Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 23]
| |
InterviewKaren Vandevelde
| |
[pagina 24]
| |
of zinnen opvang, graffiti ontdek - fascistisch, verliefd of confessioneel - en beiden samensmelt en vorm geef, dan ben ik goed bezig. Het gedicht heeft de resonantie van de mensen van de straat in zich, maar die resonantie moet wel door de dichter heen gaan, of door de personages in het gedicht. In het gedicht is een gemeenschap van stemmen werkzaam. Soms kunnen er wel vijf stemmen in eenzelfde gedicht zitten: stemmen die vertellen vanuit zichzelf, maar soms ook in naam van een ander. Die combinatie van verschillende stemmen creëert een treffende, magische sfeer.
Voor sommige dichters is poëzie een onderdeel van de chaos van de wereld, anderen nemen een observerende, afstandelijker positie in. De dichter van Poetry My Arse lijkt wat van beide instellingen te hebben. Poëzie is inderdaad chaos, maar toch... Zelfs een kind of een gewone man in de straat probeert vorm te geven aan zijn woorden, aan de chaos van zijn gedachten. Als dichter vind ik chaos belangrijk, maar besteed ik ook aandacht aan de vorm. We kunnen ons simpelweg niet volledig overgeven aan de chaos. Sommige schrijvers doen dat wel, maar zij leven voortdurend in een nachtmerrie. Voor mij is de communicatie, de aanraking, de confrontatie belangrijker. Een tijdje geleden kwam ik op straat een jongeman tegen die me kort voordien had overvallen. Ik ben op hem toegestapt en vroeg hem of hij het was die me had aangevallen. Hij antwoordde: ‘Voor zover ik me kan herinneren niet, nee.’ We zijn een kop koffie gaan drinken en we hebben gepraat over zijn familie, zijn leven op straat in Dublin, zijn problemen,... Dàt bedoel ik met de confrontatie: ook in poëzie moet je grenzen doorbreken. Je kan niet schrijven vanuit beleefdheid en sociale regels.
Vindt er ook een confrontatie plaats tussen uw poëzie en de buitenwereld? Mijn gedichten zijn erg belangrijk voor me, maar als ik op straat met iemand praat, denk ik vaak: God, hij is een beter dichter dan ik en hij weet het niet eens. Soms zie ik mezelf als een rivier waarop allerlei blijft drijven. Dat beeld komt van een oude man, die me zei terwijl ik naar een rivier aan het kijken was: ‘'t Is als de binnenkant van uw hoofd.’ Het is de afstand die er tussen ons is, die ons redt: de bruggen, de kamers, het licht, het respect, de waardigheid. Dat is de ene kant van de poëzie. Maar de poëzie heeft ook te maken met wreedheid en geweld. Dat zit ook in de natuur van de mens: niet willen gehoorzamen, geen respect hebben. Je moet die kant van jezelf erkennen. De grote, gevaarlijke steden zijn experimenten van de menselijke samenleving en van de eenzaamheid. Ze zijn combinaties van uitersten. Maar je kan er vrij zijn.
Is Poetry My Arse uiteindelijk een optimistisch gedicht? Ik denk van wel, ik hoop het in elk geval. Aan het eind van het gedicht worden alle gedichten in het water gegooid. Dat idee kreeg ik toen ik twee boeddhisten in Dublin zag. Ze hadden meer dan twee weken lang aan een ongelooflijk mooi kunstwerk gewerkt, een soort wandtapijt, en brachten het uiteindelijk naar de de O'Connel Bridge. Ze gooiden het in het water en lieten het drijven... Een geschenk voor God, een geschenk voor de natuur. | |
Something about the gods of prose
Kanooce sank his fangs into the novelist's left buttock
at the junction of Lemon Lane and Grafton Street.
Bewley's venerable coffee-house resounded
with the novelist's howls of pain. He put
his hand back and found
two holes in his arse,
one from God, the other from Kanooce.
His howls got worse
and he bolted among a rather
gorgeous arrangement of imported flowers,
scattering them in the frosty weather
like neat sentences suddenly gone berserk
after all that work
without which no lasting art can happen
to touch this and future generations.
Kanooce, too, bloodromped among the flowers,
bits of the novelist's buttock
dripping like bad grammar from his jaws
and, alarming to report, eager for more.
What on earth will satisfy that pitbull whore?
Kanooce didn't care what laws he broke,
he was simply buttock-mad at the moment,
The poor novelist, determined
to hang on to the remainder
of what God had given him,
hopped, bleeding, into a taxi
ans sped away, safe to haven
and hospital.
(The taxi-driver, a dry
alcoholic, odd bod, seemed moved by,
and detached from, this bleeding frolic
as he negotiated the pitiless traffic
with eyes both sad and laughing
seeing how sane blends coyly with horrific.
Well, why shouldn't it , for Art's sake? The thought
was sharp enough to raise
unchronicled orgies of his drinking days.
Forget. One must forget. All
that matters now is that I get
this bleeding arse to hospital.)
Kanooce stood in the street and chewed the buttock
like a gravid reader of post-modern prose.
In the taxi, the deconstructed novelist
breathed seven Book of the Dead sighs of relief.
In Grafton Street, Kanooce scanned the sea of buttocks
hoping to find
another suitable protuberance
he might bring to grief.
Grief would welcome it
because grief accommodates all comers.
In Ireland's most prosperous street
there were so many things
an idle dog might do,
so much well-nourished human meat
for him to chew
like thought, like tufts of thought.
Alone,
at the corner of Lemon Lane,
Kanooce stands looking out for novelists again.
Something about the gods of prose
turns him on.
|
|