| |
| |
| |
Kort
Jufs kennis
Morgane, de recentste bundel van de erudiete lerares en dichteres Christine D'haen bestaat uit het inleidend sonnet ‘Musa’ (in 1992 al opgenomen in Merencolie), zes andere sonnetten, tien dizains en negen neuvains. Deze klassieke dichtvormen vereisen stuk voor stuk een groot vakmanschap, een getraind oor voor de klankwerking, een scherp oog en een alerte geest voor de rijmmogelijkheden en de variaties in de rijmvormen. D'haen bezit dit alles zonder meer. Voor haar is dichten construeren, poëzie ‘spraak van puur / cerebrum in formules van azuur’. De gedichten in Morgane zijn dan ook discursief, introspectief en intertekstueel. Dat bevalt me soms. Ik waardeer de subtiele pun waarmee de dichteres Hoofts sonnet ‘Wanneer de vorst des lichts slaet aen de gulden tòòmen’ leest als masturbatiepoëzie. Het klankhuwelijk van Hamlet en Keats in de regel ‘En zink in halfslaap zingt de nachtegaal’ is meesterlijk, het anagrammenspel in ‘Woord en wereld’ intrigerend suggestief. Niettemin heb ik het soms moeilijk met deze bundel, omdat de dichteres bladzijdenlange aantekeningen nodig acht om mijn lectuur te sturen. Als men gedichten maakt bij beeldhouwwerken of schilderijen, en als men veronderstelt dat de lezer die kent én weet wat men daar zelf eerder over geschreven heeft, en als men verder veronderstelt dat de lezer op de goede weg gezet moet worden bij de interpretatie door hem in aantekeningen hints te geven, dan voel ik mij een voorgeprogrammeerde scholier, een louter passieve recipiënt van jufs oeverloze kennis. (Joris Gerits)
Christine D'haen, Morgane, querido, amsterdam, 1995. 54 p. / f 27,50 / 550 fr.
| |
Game, seth & match
Terwijl Vikram Seths internationaal succesvolle roman A Suitable Boy nooit in het Nederlands vertaald werd, verscheen eigenaardig genoeg zopas wel De Golden Gate, een vertaling van Seths roman in verzen uit 1986. Dat heeft alles te maken met vertaler Paul van den Hout, die met de publikatie
Foto Sue Greehill
van de eerste strofen van de roman in De Tweede Ronde een contract voor de volledige vertaling bij uitgeverij Van Oorschot wist af te dwingen. De dichterlijke roman mag dan al een weinig beoefend en vooral zelden geslaagd genre zijn, Seth en zijn vertaler zullen ongetwijfeld een groot aantal zelfs bevooroordeelde lezers weten te bekoren. De verzen van De Golden Gate zijn immers vloeiend, het verhaal is knap opgebouwd en de humor is origineel en gevat. De dichtvorm (14-regelige strofen met gepaard, gekruist of omarmend rijm) wordt doorgezet op de flaptekst, in de dankbetuiging en zelfs tot in de noot van de vertaler toe. Deze vormcoherentie bewijst dat De Golden Gate voor veel plezier garant staat en vooral dat de 20ste-eeuwse lezer vervreemd geraakt is van poëtisch taalgebruik. In deze roman is nochtans geen rederijkerij of gekunsteld geknutsel terug te vinden. Na een korte periode van gewenning aan de muzikale en ritmische formulering vergeet de lezer de vorm en wordt hij op sleeptouw genomen door het verhaal. Precies die vaart laat Seth toe met autobiografische en metafictionele passages de aandacht te vestigen op de vorm van zijn roman en zo de lezer op de mogelijkheden van de poëtische taal te wijzen. De Golden Gate is een roman voor wie vergeten was dat poëzie ook humoristisch kan zijn. (Karen Vandevelde)
Vikram Seth, De Golden Gate (vert. P. van den Hout), van oorschot, amsterdam, 1995. 348 p. / f 48,90 / 980 fr.
| |
De stijl is het bijl
Van de Hak en de Tak is, na Rebel is oude kous uit 1992, de tweede bundel van Jan Roeven. De dichter presenteert, verspreid over 52 bladzijden, 41 gedichten die onmiddellijk op elkaar volgen. Zo ontstaat een tekstcontinuüm dat telkens heel even onderbroken wordt door de nummers die de verschillende fragmenten van elkaar onderscheiden. Ondanks de suggestie die van de titel uitgaat, springt de dichter niet echt van de hak op de tak: al blijven de verbanden tussen de fragmenten soms uitgesproken vaag, ze zijn er wel. Sommige overgangen verlopen al wat eleganter dan andere, maar uiteindelijk vormen de tekstfragmenten samen een ‘labyrint van / duizend aanwijzingen // die allemaal richting / waar naar toe daar / naar toe lopen’. De bitse uitvallen naar alle vormen van gevestigde orde maken de kern uit van dit gedicht. Op vormelijk vlak herinnert deze taalexplosie aan de verbaliseringsdrift van Lucas Hilsgen, al ontbreekt diens raffinement. De wat melige woordgrapjes en de occasionele, Van Ostaijeniaans aandoende ritmische typografie beproeven het geduld van de lezer een enkele keer. Niettemin weerspiegelen deze kinderlijk agressieve stijl en de bewust tot in het absurde volgehouden rijmelarij, net als het verbrokkelde gedicht, de versplintering van het hoofdpersonage. Eenmaal de brokjes tekst in de bundel verzameld zijn, kan de geconstrueerde identiteit in elk geval niet meer stuk. De moraal van het verhaal wordt dan ook met een dwingend gebaar door de strot van de lezer geramd: ‘nu, let op, dít / de fles is de les / de stijl is het bijl / sukkel die de kurk / er niet af krijgt.’ De man die niet opgewassen lijkt tegen het leven, slaagt er dan toch in zijn onmacht om te zetten in flitsende beelden op papier. Een fascinerende bundel. (Patrick Peeters)
Jan Roeven, Van de Hak en de Tak, querido, amsterdam, 1995. 52 p. / f 27,50 / 550 fr.
| |
Het gedicht is een beurt
Volgens Th. van Os is ‘een goede beurt ook een goed gedicht’. Uit het titelgedicht in zijn debuut Beurtzang kan worden opgemaakt dat een
goed gedicht ook een goede beurt is. Wat hij precies als een goede beurt beschouwt, wordt duidelijk in gedichten als ‘Wake’ en ‘Hoop en Liefde’: ‘Wat is er mooier dan geneukt: / de benen in een v en wijd / of juist geknield, gekreukt / de ziel - nu lakens en darmen met stront, / veel stront - die zich uitspreidt / als een zeil en om de mast zich rondt.’ Wat wil deze dichter eigenlijk, die het achtereenvolgens over zijn jeugd, de herenliefde, het lot van de jood, zijn reizen, en plaatsen heeft? Hij wil goede gedichten schrijven. De noodzaak ervan wordt bepaald door hoe hij geraakt werd door het leven, mensen en gebeurtenissen. Hij wil die vastleggen, er voor zichzelf verantwoording over afleggen in de hoop dat de lezer iets herkent. Met ondergetekende lezer gebeurde dat ook af en toe, zij het dat zulks nooit iets met ‘een goede beurt’ te maken had. (Remco Ekkers)
Th. van Os, Beurtzang, de arbeiderspers, amsterdam, 1996. 67 p. / f 29,90 / 598 fr.
| |
| |
| |
Openbarstende bloembotten
De Latijnse poëzie van de tweede, derde en vierde eeuw is een zootje. Dat is de schuld van de overlevering en van de minderwaardige kwaliteit van veel voortbrengsels. Eén gedicht heeft echter altijd op geïntrigeerde en welwillende belangstelling kunnen rekenen: Pervigilium Veneris. Dat komt omdat het een filologische kluif is: geen datering, geen auteur, problematische tekst, raadselachtige verzen, zeldzaam metrum. Ze watertandden, de filologen, en ze jongleerden met verzen, eeuwen en auteursnamen. Maar de vragen bleven: Is dit een gedicht van naïeve vreugde, of een filosofisch - platonisch of stoïsch - gedicht over de kosmische kracht van de liefde of over het eindeloos cyclische karakter van de kosmos en de eindige rechtlijnigheid van een mensenleven? Is het een gedicht uit de tweede, derde, vierde of vijfde eeuw, of is het een humanistische vervalsing? Is het een vers naar aanleiding van een Siciliaans lentefeest, of gaat het om een metaforische lente of een metaforisch feest? In elk geval had dit knappe, eenzame lentelied voor Venus veel lezers - Herman Gorter kende het voor zijn Mei, ook J.C. Bloem heeft het gelezen. Het voorlaatste vers, een verrassende verzuchting voor de auteur van een feestgedicht, citeerde hij als titel voor nóg een droef gedicht: Quando ver venit meum? Wanneer komt mijn lente? Ook het elf keer herhaalde refrein van het Pervigilium Veneris is een vers dat blijft hangen: ‘Cras amet qui numquam amavit, quique amavit cras amet.’ De nieuwe vertaling van Patrick Lateur, voorbeeldig chic uitgegeven, is geschreven in het perfecte idioom. Je denkt aan en je hoort verzen en woorden van Gorter, Gerhardt en Van Wilderode. In weinig gedichten barsten de bloembotten zo klinkend open als in dit Pervigilium Veneris van Patrick Lateur. (Patrick De Rynck)
Pervigilium Veneris. Een lentelied (vert. P. Lateur), p, leuven, 1996. 31 p. / f 24,90 / 495 fr.
| |
Ouderwetsche ironie
Er zijn van die dichters die ondanks een publikatie bij een uitgeverij die bekend staat om haar kwaliteitsuitgaven, door het grofgemaasde kritische net vallen. Dat gebeurde met L.F. Rosen, wiens debuut, Adel, uit 1994 volgens zijn uitgever slechts in drie bladen werd besproken. Zijn tweede dichtbundel, Al het aardsch geluk, moet in die situatie verandering brengen en zal daar wellicht ook in slagen. Rosen sleepte alvast een nominatie voor de VSB Poëzieprijs 1996 in de wacht. De bundel staat vol met ouderwetsch ironische verzen die de geluksstaat binnen zijn aardse beperkingen situeren, zonder meteen in een ondubbelzinnig scepticisme te vervallen: ‘Vriend scepticus, vriend fanaticus, of gij met / verve in tongen spreekt, nuttig en zwijgzaam bent, / tot voorbeeld dient dan wel tot niets, 't is zonneklaar / dat heel de metafysica op tafel staat!’ Rosens plechtstatige en soms archaïsche taalgebruik in combinatie met de herinneringen aan de jeugd of de ouders van de dichter zorgen voor een dubbel ironiserend effect. De dagelijkse dingen worden in verband gebracht met het verhevene, het heroïsche en het hemelse, terwijl het taalgebruik tegelijkertijd dat verhevene ironiseert als iets dat in belangrijke mate uit taal bestaat. De ironische blik waarmee de dichter de wereld rondom hem observeert, is ook merkbaar in de gedichten die het schrijven tot onderwerp hebben. Al veertig jaar dood en dus eigenlijk oud geworden aan gene zijde spreekt Klein Keesje in het gelijknamige gedicht de dichter vermoeid, maar ook vermanend toe vanuit het graf: ‘De dood, zegt hij, maakt hem niet moe / maar dat men hem oproept met woorden, in inkt, / dat hij dan, een volwassen man, verpakt moet als kind.’ Een dichter die samen met het leven dat hij beschrijft zijn dichterschap op een dergelijke manier weet te ironiseren, verdient alle krediet. (Patrick Peeters)
L.F. Rosen, Al het aardsch geluk. van oorschot, amsterdam, 1995, 52 p. / f 24,90 / 498 fr.
| |
De geur van tijd
Remco Ekkers schrijft gedichten voor volwassenen en voor de jeugd, zo meldt de achterflap van zijn nieuwe bundel, De geur van tijd. Het didactische toontje van die flaptekst laat er de lezer geen twijfel over bestaan: de onderhavige bundel is er een voor de jeugd. Nochtans lijken voor de auteur zelf zulke categorieën van ondergeschikt belang. Hij rijgt een ‘volwassen’ gedicht als ‘Ochtend’ (‘Herinnering aan stilte / verdampt tussen het groen’) met gemak aan een versje als ‘Neef’ (‘Ballen op het garagepad / in mijn zondagse jurk’). Steeds vertrekt de dichter van een - meestal zeer alledaags - gegeven uit de werkelijkheid. Daarin brengt hij echter een minieme verwarring of vervreemding aan, die de banale ervaring suggestief, meerduidig, geheimvol moet maken. Daartoe worden eenvoudige stijlfiguren als synesthesie en personificatie gebruikt. Vaak creëert Ekkers de verwondering via een verrassende slotzin of slotstrofe, al lukt dat lang niet altijd. In combinatie met de minieme, maar zeer boeiende illustraties van Timon Hagen, bereiken zijn beste gedichten (‘Spinnetjes’, ‘Mooi werk’) hoe dan ook een speelse suggestiviteit. (Elke Brems)
Remco Ekkers, De geur van tijd, leopold, amsterdam, 1996.
48 p. / f 19,90 / 399 fr.
| |
Bilderdijk-reveil
Op de vraag wie de grootste Nederlandse dichter van de negentiende eeuw was, hoort men wel eens antwoorden: Willem Bilderdijk, helaas. De man die veel sneller dichtte dan zijn tijdgenoten konden lezen, treft immers zelden een snaar die ontroert of bewondering weet te wekken om andere dan louter ambachtelijke redenen. Alleen in zijn versificatie wist Bilderdijk maat te houden, in zijn gevoelens was hij mateloos, net als in zijn ambitie en zijn ijver. Hoe weinig vooruitstrevend zijn poëzie-theoretische opvattingen zijn, staat in
de eerste plaats te lezen in het leerdicht ‘De kunst der poëzy’, voor het eerst gepubliceerd in 1811 en onlangs heruitgegeven in de reeks ‘Nederlandse klassiekers’. Bilderdijk nuanceert weliswaar de mimesistheorie en Horatius' nutsbeginsel, maar zijn afwijzing van de verbeeldingskracht als artistieke drijfveer ten bate van de overweldigende gevoelsuitstorting was ook in het begin van de negentiende eeuw eerder een reactionair dan een revolutionair standpunt. Vreemd genoeg lijkt Bilderdijk tegenwoordig weer in: ‘De kunst der poëzy’ werd dus heruitgegeven, zijn leven en werk worden bestudeerd, en zijn museum kreeg een nieuw onderkomen. Dat kreeg nu onderdak op de afdeling Handschriften en Oude Drukken van de Vrije Universiteit van Amsterdam (tel. 0031/20/645 43 68). Het merkwaardigste deel van deze rijke verzameling is ongetwijfeld het beeldend werk van Bilderdijk, dat net als zijn dichtwerk getuigt van een groot talent, een grote veelzijdigheid en veel conservativiteit. (Renaat Ramon)
Willem Bilderdijk, De kunst der poëzy, prometheus / bert bakker, amsterdam, 1995, 110 p. / f 45,00 / 900 fr.
|
|