| |
| |
| |
Vertaald
Federico Garcia Lorca
Vertaling: Bart Vonck
Ruiterliedje
(1860)
Waarheen voer je je dode ruiter?
die de teugels liet schieten,
Hoe scherp geurt de lemmetbloem!
Waarheen voer je je dode ruiter?
De nacht drijft de sporen,
Hoe scherp geurt de lemmetbloem!
Waarheen voer je je dode ruiter?
Braamstruik, braamstruik, grijs van stam,
schenk er mij een trosje van.
Bloed en doornen. Kom dichtbij.
ik bemin je, áls jij mij.
Leg je besje, schaduwgroen,
braamstruik, braamstruik, op mijn tong.
Wat een kus zou ik je geven
in het duister van mijn stekels!
Braamstruik, braamstruik, waar ga je heen?
Liefdes zoek ik die jij mij niet geeft.
Dit is een voorpublikatie uit Liedjes / Canciones, het binnenkort te verschijnen eerste deel in een reeks Lorca-vertalingen die Bart Vonck voor Meulenhoff verzorgt.
| |
| |
| |
Ruiterliedje
Zwarte merrie, grote maan,
olijven in mijn zadeltas.
nooit kom ik aan in Cordoba.
Door de vlakte, door de wind,
zwarte merrie, rode maan.
vanaf de torens van Cordoba.
Ai, dat de dood mij opwacht
voor ik aankom in Cordoba.
| |
Boompje boompje droog en groen
Het meisje met het leuke snoetje
De wind, rokkenjager rond de torens,
neemt haar bij haar middel.
Vier ruiters reden langs,
gekleed in blauw en groen,
in lange, donkere mantels.
‘Kom mee naar Cordoba, liefje.’
Het meisje gaat er niet op in.
Drie stierenvechtertjes reden langs,
met zwaarden van oud zilver.
‘Kom mee naar Sevilla, liefje.’
Het meisje gaat er niet op in.
die rozen droeg en maanmirte.
‘Kom mee naar Granada, liefje.’
En het meisje gaat er niet op in.
Het meisje met het leuke snoetje
met de grijze arm van de wind
| |
| |
| |
Sonnet
De nachtwind, lange schim van
huiverend zilver, reet met grijze hand
mijn oude wonde open, en verdween:
ik bleef achter, één en al verlangen.
Liefdeswond die mij zal geven leven
wellend van eeuwig bloed en zuiver licht.
Kloof waarin de verstomde Philomela
bomen, tranen, een zacht nest zal vinden.
Ach, hoe zoet het ruisen in mijn hoofd!
Naast de zuivere bloem zal ik mij strekken
waar zonder ziel jouw schoonheid drijft.
En het vlietend water zal vergelen
terwijl mijn bloed zijn loop zoekt
tussen oevergrassen, nat en geurend.
| |
Anders
In lichterlaaie staat op het avond-
veld het gewei van een razend hert.
Het dal ligt languit. Langs zijn hellingen
De lucht kristalliseert onder de rook.
- Droevig en geel, een katteoog -.
In mijn ogen wandel ik over de takken.
De takken wandelen over de rivier.
Mijn essentiële dingen komen op,
Tussen het riet en de late avond:
vreemd dat ik Federico heet!
|
|