Column
Eddy van Vliet
De dood van de roofvogel
Foto Lieve Blanquaert
In de schaars verlichte kamer zit een kind gebogen over zijn boek. Met zijn rechterhand trekt het met trage regelmaat aan een touw dat via het openstaande raam naar een zweefrek leidt waarop een adelaar zit. Het schommelen belet de vogel in te slapen. Hij wordt afgericht als jager.
De televisiecamera zoomt in op zijn vervaarlijke bek en zijn scherp ziende ogen. De enige op aarde die het licht van de zon kan trotseren. Geen prooi ontsnapt hem. Hij hangt als een doodvonnis in de lucht. Zien staat gelijk met doden.
Als ik hem, gedragen door de wind, boven de weghollende vos zie zweven, bega ik de fout hem de mooiste roofvogel te noemen die ik ken. Ik word onmiddellijk terechtgewezen door het jongetje van negen dat naast mij zit. Van zijn leraar mag hij niet langer over een roofvogel spreken. ‘Roofvogel’ is een verdachte naam die de vogel reeds veel kwaad heeft berokkend. Hij wordt erdoor gediscrimineerd. Je moet ‘stootvogel’ zeggen, verbetert de jongen mij. Hij triomfeert. Ik kijk hem ongelovig aan en schiet vervolgens in de lach. Bij het woord ‘stootvogel’ denk ik aan een heel ander soort vogel. Weliswaar zonder vleugels, maar met uitgesproken stootkracht.
Het bewijs van het gelijk van het kind ligt nu voor mij. Een gestencild blaadje, waarop de roofvogel wordt gedegradeerd tot stootvogel en dit om zijn eigen bestwil. De zoveelste aanval op ons taalgebruik, de zoveelste poging om via een eufemisme de waarheid te ontkrachten, een groep te beschermen, de lezer niet op te schrikken, het slachtoffer te ontzien.
Zelfs de roofvogel mag zich niet langer rover laten noemen, hij die begon als zonnesymbool en zoals C. Buddingh' dichtte werd ‘tot bloedbedropen embleem / van onlesbare eerzucht en botte veroveringsdrift’. Weg met deze verzen die zich medeplichtig maken aan de uitroeiing van de nuttige stootvogel.
Het wordt tijd dat de dichters een moreel en sociaal verantwoorde taal bezigen. Dat zij een beetje psychologisch inzicht krijgen in het wel en wee van hun lezers en deze niet langer choqueren. De tijd dat zij konden ‘wenen om bloemen in den knop gebroken’ is voorbij. Zij mogen nog hooguit ‘hun gemoed luchten’ om diezelfde knoppen. Zoniet gedragen zij zich ‘niet erg beleefd’ jegens al die tere zielen die bij het aanbreken van de lente hun laatste spaarcenten spenderen aan hun ‘zieledokter’.
Er is heel wat werk aan de winkel om menig gedicht te fatsoeneren. Met angst herlees ik de door mij samengestelde bloemlezingen en stel vast dat zij qua woordenschat dringend moeten worden ge-update. Hoewel een zwak stemmetje in mij zegt dat ik de auteurs hiervoor om toelating moet vragen, dicteert een krachtiger stem dat het algemeen belang primeert op dit van het eigengereid en egotistisch woordgebruik van de dichter die vanuit zijn ivoren toren mensen nodeloos kwetst.
Neem nu zo'n psychopaat als Gerrit Achterberg die het bestaat om een gedicht te schrijven over ‘De werkster’ en uit zijn egocentrische behoefte om een rijmwoord te vinden op ‘kieren’ een beroepstak beledigt door te schrijven ‘want zij behoort al kruipend tot de dieren’. Weg met die zin en meteen de titel van het gedicht vervangen door ‘Sanitair assistente’! Ook voor de seksuele assistente hebben de dichters kennelijk geen respect. Verloederd als zij zijn, jagen zij zoals Paul Snoek ‘hun mieren van hoer naar hoer’. Ook Patrick Conrad ontziet deze seksuele hulpverleensters niet als hij dicht over zijn ‘honinghoertje’, terwijl ‘sanitaire honingassistente’ zoveel delicater zou zijn. Neen, van fijngevoeligheid kan je de dichters niet verdenken.
Luuk Gruwez slaagt er zelfs in om een hele bevolkingsgroep te beledigen door een dichtbundel Dikke mensen te noemen, terwijl hij voor hetzelfde geld met een beetje inlevingsvermogen zijn bundel Volslanke mensen had kunnen noemen. Maar ja, wat kan je van een dichter verwachten die schrijft over ‘kanker’ en ‘gehandicapten’ terwijl termen als ‘lang aanslepende ziekte’ en ‘anders validen’ vele lezers bittere momenten zouden besparen. Dit laatste geldt trouwens ook voor zijn Nederlandse kunstbroeder Hans Verhagen die een hele cyclus botweg ‘Kanker’ noemt. Zijn Gard Sivik-mederedacteur Vaandrager slaat de bal ook ferm mis als hij spreekt over een ‘cipier’ en een ‘werkloos mandemaker’, terwijl ‘penitentiair beambte’ en ‘werkzoekend mandemaker’ zijn poëzie zoveel warm-menselijker zou maken.
Zelfs een in de psychologie onderlegde dichteres als Anna Enquist begrijpt niet dat zij de jagers krenkt in hun eer als zij haar debuutbundel Jachtscènes noemt. Moet dit nu werkelijk? Mits een kleine ingreep zou zij een bijdrage kunnen leveren tot een beter begrip van een stukje socio-ecologische werkelijkheid. Hopelijk aanhoort zij mijn bede en wordt de bundel spoedig herdrukt onder de titel Wildbeheersingsscènes.
De hand in eigen boezem stekend, moet ik bekennen dat ook ik in de fout ben gegaan toen ik in 1991 een gedicht nog ‘De kappersstoel’ durfde te noemen, terwijl ik toen reeds had moeten weten dat een kapper niet langer een kapper was, maar een ‘haarconsulent’. Dom, dom van mij, maar toch nog minder sociaal onverantwoord, om niet te zeggen crimineel, dan het schrijfgedrag van dichters zoals Remco Campert, Kees Ouwens, M. Vasalis, K. Schippers en Gerrit Kouwenaar, die het in hun verdorven dichtersbrein halen om de sigaret en de cigarillo in hun verzen te bezingen. Dat zij medeplichtig zijn aan het voeren van verboden reclame voor een ongeneeslijke ziekte verwekkend genotsmiddel ontsnapt hen kennelijk.
Er staat mij hard labeur te wachten om al dit schadelijk taalgeweld in mijn bloemlezingen te schrappen. Hopelijk krijg ik de hulp van een jeugdwerkgarantieplanner om de klus te klaren.