Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 56]
| |
InterviewJohn Vervoort
| |
[pagina 57]
| |
![]()
Foto Klaas Koppe
| |
[pagina 58]
| |
God is
De putti met hun roze vleugeltjes
komen het water uit, hun vader op.
Zo lukt geluk, blijft het
bij kleine onrechtvaardigheden:
het lieveheersbeestje mag op de hand
maar een zwart torretje schiet ik ver weg,
niet fair natuurlijk, maar verkiezen moet,
zoals ik ook geenszins van mollig houd;
geef mij het spichtige hotelratje,
een gammel bed, gehorig tengelwerk,
waarbij ook nog het nieuws
telkens over ons leeggekiept,
niet samenvatbaar of giraal te delgen
in nachtmerries of westerse valuta
maar net als kinky sex of uren Mahler
gedachten die je 's avonds laat pas draait.
's Ochtends wil ik met rust gelaten worden
door genocide en teenkunstenaars,
dan komt niet in me op dat ik ook elders
had kunnen zijn, net zo vanzelf
's Middags zit onderweg naar huis
vreetzaam een rups in de wolken
des hemels en knaagt het gaatje naar
de loerende verlosser die (stel je voor)
ineens het heelal schoonveegt.
Pas toen ik ons bevrijdde van de moffen
en de Mount Everest beklom
wist ik dat ik zo iemand was,
schatjes, was pappa er voortdurend,
en 's avonds liep ik langs de dokken
met het woord ‘eenzaam’ in mijn hoofd
en het bedierf de dag dat ik zou sterven
met achterlating van mijn beloften.
Ik weet niet hoe het allemaal te voeren
in jullie jonge koppen, dat van ons
na koekhappen en zandbakken niets deugt
en ook het tijdig overlijden niet.
Misschien zijn jullie het gewoon
te worden drooggewreven, koekje en
allengs ontengelen, meer kennis in
niet weten waar je eigenlijk toe dient.
| |
met die gedachte expliciet op. Dergelijke gedachten zijn helemaal niet bijzonder, zoiets bedenk je half suffend in de auto, waar mij overigens wel meer dingen te binnen durven schieten.
Waarna u meteen langs de kant van de weg aan het dichten slaat? Helemaal niet. Veel van die invallen of gedachten worden pas veel later een gedicht. Zo zit ik bijvoorbeeld al tien jaar te broeden op een gedicht dat teruggaat op een ervaring die ik in Brussel had. Ik maakte er een tussenstop op weg naar Parijs. Op een terrasje in de binnenstad werd ik geconfronteerd met een aantal baldadige en duidelijk dronken voetbalsupporters. In Parijs aangekomen, hoorde ik van het Heizeldrama en realiseerde ik me dat ik getuige was geweest van de voorgeschiedenis ervan. Die dramatische gebeurtenis heeft me op een haar na gemist. Ik ben in Brussel en er is bij wijze van spreken geen vuiltje aan de lucht, een paar uur later ben ik in Parijs en is het Heizeldrama inmiddels alweer geschiedenis. Daar wil ik ooit nog eens een gedicht over schrijven. Ik ben er al verschillende keren aan begonnen, maar voorlopig wil die ervaring zich niet in een gedicht laten vangen. Misschien ook omdat ik nog geen helder idee heb van wat ik ermee aanmoet, welke richting het uit moet gaan. Maar die ervaring daar en toen was zo sterk dat het gedicht er ooit zal komen, dat weet ik zeker. Het moet ook een lang gedicht worden. Ik heb gemerkt dat de paar langere gedichten die ik heb geschreven me, ook achteraf, de meeste voldoening gegeven hebben. Kent u dat lange gedicht van Pessoa, ‘Sigarenwinkel’? Daarin beschrijft hij een hele waaier van ervaringen en gevoelens van een man die uit een raam staat te kijken. Het is een heel vertellend, eenvoudig gestructureerd maar geraffineerd gedicht vol grootse ideeën. Fantastisch vind ik dat. Zoiets durf ik nog niet. Naar mijn aanvoelen moet een gedicht toch nog altijd compact zijn. Misschien, zegt de psychiater in mij, heeft dat wel te maken met de vrees dat ik mij in zo'n gedicht te veel zal laten gaan, zodat het uit de hand loopt.
Het langste en meteen ook meest intrigerende gedicht in Bij bewustzijn is ‘God is’. Ik vind dat het beste gedicht uit de hele bundel. Het is er in één geut uitgekomen, wat altijd een goed teken is. Het gaat erover hoe je in het leven altijd weer moet kiezen, moet discrimineren om het met een geladen term te zeggen. Niet in de rascistische betekenis natuurlijk, maar het is wel zo dat je om te overleven allerlei onbewuste maar ook bewuste selecties maakt in je waarneming. Het is toch zo dat het lieveheersbeestje rustig op je hand mag blijven zitten tot het wegvliegt, terwijl je een torretje met een vingerknip en zonder verpinken wegschiet. Dat zijn de kleine onrechtvaardigheden van het leven. Overigens moet die titel niet begrepen worden als ‘God bestaat’ maar wel als ‘God is aan de beurt’. De titel werd me geschonken door één van mijn dochters die ik tijdens een spel ‘Eva is’ hoorde zeggen, in de betekenis van ‘Nu ben ik aan de beurt’. Ik vond dat klinken als een granieten waarheid. Eva is. Zo moet het maar eens Gods beurt worden.
Zoekt u in en via de poëzie naar inzichten? Mijn gedichten zijn geen zoektocht naar het zaligmakende afgeronde systeem. Ik hou van dichters die twijfelen en vanuit die twijfel op zoek durven en willen gaan. Daarom is Pessoa mij zo dierbaar. Hij splitst zich zelfs op in diverse persoonlijkheden om zo op steeds weer andere manieren naar dezelfde werkelijkheid te kijken. Dat is veel boeiender dan iemand die dat vanuit een vaststaand filosofisch stelsel doet. Het draait om de marges van het denken, de uiterwaarden. Om daarin rond te lopen en die te ontdekken is poëzie een ideaal medium, veel meer dan de filosofie. In alle goede poëzie draait het om het aftasten, om datgene wat onaf is, om zelfonderzoek, om ruimte tussen de woorden en de regels. Het draait erom dat je al die amorfe, half affe of amper doorgedachte ideeën toch een min of meer vaste vorm en betekenis probeert te geven, hoe voorlopig die ook mogen zijn. Mijn gedichten zijn puncties uit de duizenden gedachten die zich aandienen, die mij overkomen.
Dichten draait dus om de ‘waakzaamheden’? De gedichten uit de cyclus ‘Vigiliën en andere waakzaamheden’ zijn | |
[pagina 59]
| |
de produkten van de waakzame momenten waarin je die gedichten schrijft, Bij bewustzijn. Die gaan echter vaak terug op de talrijke momenten die je half slapend door het leven gaat. Mijn gedichten ontstaan op de momenten van alertheid waarin ik me van die half bewuste waarnemingen, die flitsen, die gedachtenkronkels bewust word. Ik ben intens geboeid door de spanning tussen de oorspronkelijke, bijna ongrijpbare gedachten, want je hebt toch niet echt zicht op hoe je denkt, en de literaire vervormingen daarvan, wat die gedichten uiteindelijk zijn. Net zo fascinerend blijft de vraag waarom sommige observaties of ervaringen zo lang in mijn hoofd blijven zitten dat ze niets anders meer dan een gedicht kunnen worden. Ik wandel graag door Amsterdam. Meestal doe ik dat half suffend en heb ik amper een notie van wat er allemaal om me heen gebeurt. Maar je doet op die momenten wel allerlei indrukken op. Soms is er een ervaring, meestal nogal triviaal, die om de een of andere reden toch blijft hangen. Die neem ik dan mee naar huis en daarover schrijf ik dan veel later een gedicht. Weet je dat ik wel eens wildvreemde mensen volg die ik op de Albert Cuypmarkt tegenkom? Wie zijn ze? Hoe zitten ze in elkaar? Wat denken ze? Dat fascineert mij mateloos. ‘Ik heb geen poëtica. Ik vind niet dat een gedicht de deconstructie of de ontroering of wat dan ook moet propageren.’ In ‘Uit huis’ portretteert u zichzelf als een voyeur, die stiekem bij de buren binnenkijkt. Dat doet toch iedereen constant, niet? Dat zal wel te maken hebben met het verlangen om je te identificeren met al die andere mensen en levens. En met de onmogelijkheid daarvan. ‘Mijn eenzaam leven wandelt door de straten’, schreef Nijhoff. Tussen dat verlangen en die onmogelijkheid spelen een aantal van mijn gedichten zich af. Af en toe wil ik inderdaad uit mijn veilige of benauwde cocon weg om te ontdekken hoe het eraan toegaat in al die andere cocons of in de wereld buiten mij. Dan neem ik een punctie uit de werkelijkheid en keer daarna weer naar huis terug en denk er het mijne van in een gedicht. Zo ontdek je dat alles van die kosmos en de wereld buiten toch weer samenkomt in een drassig stukje zelf. Dat is zo'n beetje mijn idee daarover. Ik besef ook dat ik, net als ieder van ons, nooit iets zinnigs zal kunnen zeggen over de essentie van het heelal of ons bestaan. Maar het is wel iets wat me bezighoudt. En ik heb de poëzie gekozen om dat onderzoek, want dat is het toch, enige vaste vorm te geven.
Hoewel de meeste van uw gedichten teruggaan op uiterst concrete ervaringen, schrijft u geen anekdotische poëzie. Iemand zei me onlangs: ‘Die gedichten van jou, dat is toch allemaal anekdotisch.’ Toen was ik een beetje kwaad. Natuurlijk cirkelen al mijn gedichten rond een persoonlijke ervaring of een concrete observatie, en sommigen laten het daar zelfs bij. Maar vaak gebeurt het dat vanuit die evidente anekdotiek een Grote Gedachte komt aanwaaien. zo'n Gedachte is zelden de welgevormde conclusie van een doorgedreven analyse. Mijn gedichten én mijn gedachten bevinden zich in een soort van zwevende stilstand. Misschien schrijf ik ooit nog wel eens gedichten die in hun Grote Gedachten afgerond zijn. Maar voorlopig voel ik me bij dat onuitgesprokene kennelijk nog prettig.
Als een Grote Gedachte zich aandient, ondergraaft u die vaak meteen met een flinke dosis ironie of zelfspot. ‘Uit eenzaamheid’ eindigt aldus: ‘Kosmisch dichter, / brildragend en zwaarmoedig, peinst in raam. / Tot het vanzelf weer langzaam overgaat / en hij de kamer aan de rotzooi laat.’ Die ironie of zelfspot zijn grondhoudingen om met de dingen om te gaan. Neem die metafysische ideeën waaraan ik soms ten prooi ben. Uiteindelijk weet ik niet wat ik daarmee aan moet. Dan helpt ironie of zelfspot. Het is toch beangstigend dat er een kosmos bestaat, of een verleden. Dat er meer is dan we zo meteen kunnen waarnemen en ervaren. Dat kan als een enorme vloedgolf op je afkomen. Misschien is die ironie, waarvan ik me overigens zelf niet zo bewust ben, wel een manier om me daartegen te wapenen. Misschien heeft het ook wel te maken met een soort van schaamte om mij aan een volkomen metafysisch gedicht te wijden. Maar ik merk bij mezelf toch dat mijn poëzie ernstiger wordt: Bij bewustzijn is mijn meest ernstige bundel tot nog toe. In al die vorige bundels kroop er hier en daar nog wel eens een soort van light verse in: studentikoos en sarcastisch. Dat vind je in deze bundel niet meer, eenvoudigweg omdat het niet meer in me zit.
De cyclus ‘Vier Bijbelverzen’ uit Bij bewustzijn staat het verst van studentikoziteit en anekdotiek af. En toch zijn net die gedichten bijna twintig jaar oud, ik schreef ze in 1978. Ik heb ze destijds uit Gedichten 1, mijn debuut, geweerd omdat ik ze te ernstig vond. Die gedichten gaan terug op diverse bijbelpassages, dank zij mijn opvoeding ben ik nogal bijbelvast. Ik ben ze lang uit het oog verloren, maar opeens konden ze wel in de bundel omwille van hun metafysische aspect. Ik vind het gek dat geen enkele recensent gezien heeft dat die bijbelverzen nogal verschillen van de andere gedichten in Bij bewustzijn. Ze zijn absoluut niet zo oprecht, als poëzie dat al kan zijn. Ze zijn veel minder uit het hart geschreven dan de meer recente verzen. Laat ik maar eens iets over Laodicea schrijven, dacht ik toen.
In Bij bewustzijn heeft u vertalingen opgenomen van gedichten van John Berryman, Randall Jarrell, Delmore Schwartz en R.M. Rilke. Ik ben geen beroepsvertaler die zomaar een heel oeuvre van iemand gaat vertalen. Ik sla aan het vertalen als het dichten zelf niet zo wil lukken, om aan de gang te blijven. Ik vind het een erg stimulerende bezigheid, ook voor mijn eigen gedichten. Al vertalend ga ik na wat in onze taal kan en niet kan. Daarom kies ik ook altijd dichters en gedichten die naar mijn aanvoelen dicht bij mij en mijn poëzie staan.
In Huiselijk verkeer stonden ook al zeven vertalingen van gedichten van Berryman en u heeft ook een aantal gedichten over hem geschreven. Wat heeft u eigenlijk precies met John Berryman? Hij schrijft geen eenvoudige poëzie. Jan Eijkelboom, toch een gerenommeerd vertaler, vindt zijn gedichten te moeilijk. Het is inderdaad geen Larkin of Raine. Zij schrijven heldere, duidelijke gedichten. Ik moet toegeven dat ook ik lang niet alles van Berrymans poëzie begrijp. Vertalen is, in dit geval nog meer dan in andere gevallen, een doorgedreven vorm van tekstinterpretatie. Ik vind Berryman een buitengewoon intrigerend dichter. Hij schrijft misschien niet zoals ik schrijf, maar zoals ik zou willen schrijven. Het heeft er wellicht ook iets mee te maken dat ik een tijdje in Minneapolis gewoond heb, waar hij ook woonde. Daar heb ik zijn poëzie leren kennen: ik ben er echt door geraakt geweest en ik heb me er dan ook grondig in verdiept. Ik heb me ook vertrouwd gemaakt met zijn biografie en met de relatie tussen zijn leven en werk. Dat is precies | |
[pagina 60]
| |
zo boeiend aan hem: deze moeilijke, op het eerste gezicht vrij ondoorgrondbare poëzie zit zo diep geworteld in zijn alledaagse leven. Dat leer je als je zijn biografie kent. Het is prachtig om te zien wat hij met die elementen uit zijn leven in taal en vorm doet, welk surplus hij dat allemaal kan meegeven.
Naast dichter bent u poëziecriticus. Hoe verhouden die twee zich tot elkaar? Ze lopen elkaar niet in de weg, als u dat bedoelt. Ik hou van poëzie als genre. Ik heb een vrij oecumenische smaak, die gaat van anekdotische tot hermetische poëzie. Ik heb ook geen poëtica. Ik vind niet dat een gedicht de deconstructie of de ontroering of wat dan ook moet propageren. Ik kijk naar poëzie om te ontdekken wat de dichter wil, wat het effect ervan is op het papier, en of het mij wat doet, natuurlijk. Ik hou best van dichters die mijlenver afstaan van mijn eigen praktijk of denkwereld. Vaak is het juist boeiend om al lezend geconfronteerd te worden met andere manieren van omgaan met taal.
Beïnvloedt uw lectuur uw dichterschap? Ik ben op dat vlak niet erg beïnvloedbaar, meen ik. Ik was trouwens al lang dichter voor ik criticus werd. Ik raak wel geïnspireerd door wat ik lees. Nu moeten er zeker namen vallen? Ik had het al over Berryman en Pessoa, maar ook Campert neem ik heel vaak ter hand. Wanneer ik zelf dicht, hou ik hen vaak dicht bij me, vooral om te zien hoe zij het doen. Het zijn toch vooral buitenlandse dichters die mij de grootste schokken hebben gegeven. Dan denk ik ook aan Tranströmer, De Andrade, Gustafsson, Herbert - allemaal dichters die vanuit een persoonlijk perspectief toch vooral ideeënwerelden projecteren. Daarom ben ik blij dat met de nieuwste lichting Nederlandse dichters mensen aan het woord komen die duidelijk ook kennisgemaakt hebben met die dichters en dat op hun manier proberen in te vullen. Ik denk aan K. Michel, Tonnus Oosterhoff, Elma van Haren, Arjen Duinker. In hun gedichten vind je niet een neosymbolistisch perspectief waarin vooral stilstand wordt beschreven. Bij hen krijg je een chaos aan ideeën, zij verbazen zich over de werkelijkheid en verrassen constant. Zij schrijven ook heel open poëzie. We hebben hier duidelijk te maken met een echt nieuwe stem in de poëzie en daar ben ik blij om. Ik hoop dat die beweging zich doorzet.
U vond de poëzieproduktie van vorig jaar niet zo bijzonder: in uw Mekka-top-tien stonden maar drie dichtbundels: de nieuwe bundels van Kees Ouwens en Bernard Dewulf en de verzamelbundel van Remco Campert. Vorig jaar zijn er inderdaad weinig bundels verschenen die er echt uitsprongen. Maar dat is volgens mij toeval. Ik meen dat Nederland een erg grote en mooie poëzietraditie heeft en dat er ook nu nog boeiende dingen gebeuren. Ik lees ook veel buitenlandse poëzie en vergeleken met die van de ons omringende landen is de Neder- ‘Mijn gedichten zijn toevalstreffers.’ landse poëzie meer dan springlevend. Alleen onderscheidt ze zich niet zo sterk van die uit de meeste andere landen, wij hebben geen typisch Nederlandse poëzie. Dat komt vooral, denk ik, omdat wij zoveel kennis hebben van andere culturen, ook omdat er zoveel vertaald wordt. Zo laten wij enorm veel invloeden binnen, wat onze poëzie alleen maar ten goede kan komen.
Hoe kijkt u tegen de Vlaamse poëzie aan? Is ze een verwante zus of een ver familielid? De Vlaamse poëzie is de laatste decennia veel Nederlandser geworden. Hedendaagse dichters als Hertmans of Dewulf zijn voor mij erg herkenbaar, terwijl de woordenrijke, bourgondische poëzie van Pernath of Snoek van twintig jaar geleden mij nogal vreemd is. Maar ik bekijk het allemaal dus wel door een Nederlandse bril. Misschien is het ook jammer dat de Vlaamse poëzie de Nederlandse toer opgegaan is. Dat komt natuurlijk door het uitgavebeleid. Het typisch Vlaamse raakt ondergesneeuwd, hoewel ik niet precies weet wat dat is. Ik meen het te herkennen in nogal wat verzen van Claus. Ik vermoed dat Nolens ook een echte Vlaming is: vol en hevig, breed en enigszins bombastisch. Hij schrijft gedichten die ik in Nederland niet zo meteen geschreven zie worden. Ik vind ze wel mooi, maar ik heb er voorlopig even genoeg van. Zo zie je dat er toch nog een aantal belangrijke verschillen zijn.
Bent u als criticus geëvolueerd? Vroeger was ik veel analytischer, nu veel meer beschouwend. Dat hangt samen met mijn evolutie als dichter. Mijn eerste gedichten zijn ontstaan vanuit de idee dat gedichten hun geheimen wel prijsgeven als je je er maar lang genoeg in verdiept. Die close reading-idee ben ik intussen al lang kwijtgeraakt, ook als criticus. Ooit houdt het analyseren van een gedicht op, altijd zal er een geheimzinnige marge zijn die zich niet door poëtica's, theorieën of concepten bloot laat leggen.
U bent op allerlei vlakken intensief bezig met poëzie, maatschappelijk gezien een marginaal genre. Stoort u dat? Helemaal niet, al vind ik wel dat het genre onderschat wordt. Misschien eist het een zekere training of moet je er enige affiniteit mee ontwikkelen. Zelf kan ik dat niet zo goed beoordelen, want ik heb altijd graag poëzie gelezen. Misschien wordt de poëzie door nogal wat prozalezers fout beoordeeld, omdat zij enkel de in hun ogen compacte en vrij ingewikkelde uitdrukkingsvorm zien en te weinig beseffen dat poëzie ook uit taal en beelden en ideeën bestaat.
Geen enkele van uw bundels haalde een tweede druk. Stoort u dat? Hoegenaamd niet. Als ik schrijf heb ik geen lezer voor ogen. Poëzie schrijven heeft voor mij iets faustisch. Het gaat om mezelf, het is een zelfonderzoek. Het kan niet anders dan dat een aantal lezers zich daarin herkent, want zo uniek ben ik niet. Misschien zou het mijn ijdelheid strelen als meer mensen mijn gedichten zouden lezen, maar daar schrijf je toch niet voor. Dat de poëzie marginaal geworden is, heeft ook te maken met haar veranderde functie. Poëzie is van een vertellend en maatschappelijk relevant genre verworden tot een ‘tijdverdrijf voor enkle fijne luiden’. Waarom? Omdat bijvoorbeeld de televisie een aantal functies van de poëzie heeft overgenomen. Liefdespoëzie mag dan al prachtig zijn, de liefde wordt ook op alle mogelijke manieren geëtaleerd op televisie. Een stichtend of opvoedend gedicht is al jaren niet meer geschreven. Ook de geëngageerde poëzie is een stille dood gestorven. Ook die functies van de poëzie zijn door andere media overgenomen. Zo heeft de poëzie steeds meer terrein moeten afstaan, is haar actieradius verkleind, en heeft zij een plaats in de marge gekregen. |
|