Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde (1775)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
Afbeelding van Proeve van oudheid-, taal- en dichtkundeToon afbeelding van titelpagina van Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.02 MB)

Scans (70.13 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde

(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 213]
[p. 213]

Geschiedenis der rederijkkamers der hoofdstad en meyerye van 's Hertogen-bosch.

De geschiedenis der Rederykeren in het algemeen is in eene geschikte orde en naauwkeurig, zoo veel het de onvolkomen berichten toelieten, door den Heere Willem Kops behandeldGa naar voetnoot(1).

 

Mijn voornemen is dus niet, iets van de Rederykers, of derzelver geschiedenis, in het algemeen, te melden; maar alleen te

[pagina 214]
[p. 214]

handelen over de Rederijkkamers, die in 's Hertogen-Bosch en deszelfs Meyerye bekend zijn geweest.

 

De aanteekeningen over dezelve, schoon zeer onvolkomen, zijn meerendeels aan den gemelden Schryver onbekend geweest, en sommigen min naauwkeurig medegedeeld; zeker, wijl zijn bestek te uitgestrekt was, om zig in zoo vele bezonderheden in te laaten.

 

Ik bragt deze aanteekeningen, tot welker verzameling een natuurlyke zugt voor de stad myner geboorte en inwooning my niet weinig aanzette, te liever by een, om dat de Heer J.H. van Heurn, in zyne zoo naauwkeurige Historie der Stad en Meyery van 's Hertogen-Bosch, van de Rederykers nog niets gemeld heeft.

 

In 's Hertogen-Bosch, een oude Brabantsche Stad, omtrent den jare 1184., door Godfried den derden, Hertog van Brabant, gebouwd, en kort daar na tot een der vier Hoofdsteden van dat Gewest verheven, welken luister zy met den naam en de daad genoten heeft tot den jare 1629., toen de onweerstaanbare wapenen van den Grooten Frederik Henrik, Prinse van

[pagina 215]
[p. 215]

Oranje en Nassauw, haar dwongen, onder het gebied van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden te bukken, echter onder dat beding, dat zy den naam, en het regt eener Hoofdstad van Brabant zou blyven genieten, gelijk haar ook het eerste vergund is te behouden; - in dit 's Hertogen-Bosch waren wel eer drie Rederijkkamers bekend.

 

De eerste had tot Blazoen: ‘de vierighen doern,’ of ‘Moizesbosch,’ en tot Zinspreuk: in viericheyt groeijende:’ ik vind dezelve ook onder den naam van Moyses doorn; deze is denkelijk de oudsle geweest, ten minste van deze wordt de eerste melding gemaakt, te weten in 1561.; zy hadden dit blazoen ontleend van het brandend Bosch, het welk Moses zag; en zeker alleen door eene woordenspeling op het woord ‘Bosch;’ en dit was toch de smaak dier tyden: zelfs eeuwen later was deze smaak nog niet verbeterd, want toen Daniël Souterius, Predikant te Haarlem, een boek over de verovering der Stad 's Bosch, in het jaar 1630., uitgaf, noemde hy dit: ‘Brandende Bosch, uit welkers vonken de overgroote victorie van de sterke stad 's Bosch ontstaan is;’ waarlijk een zoutelooze tytel.

[pagina 216]
[p. 216]

Het Blazoen der tweede was: ‘de Catharinesten,’ hunne spreuk: ‘wilt trou oorboren;’ deeze schijnt de tweede in ouderdom te zijn geweest, ten minsten ik vind van dezelve later dan van de vorige, en vroeger dan van de volgende, gewaagd, te weten in het jaar 1613.

 

De derde voerde tot Blazoen: ‘de jonge Laurieren,’ en tot Zinspreuk: ‘jeugd maakt vreugd;’ deze was waarschijnlijk de jongste der drie: dit schijnt uit haar Blazoen en Spreuk te blyken; ook vind ik van deze later, dan van de twee vorige, gewag gemaakt, te weten in 1620., maar toen schijnt zy ook reeds in vollen bloei te zijn geweest, ten minsten, dit mag men opmaken, uit de menigte der werken, die zy toen in eens zond, gelijk wy naderhand zien zullen.

 

Wat den oorsprong en eerste instelling van deze drie kamers betreft, deze heb ik nergens kunnen ontdekken: alleenlijk kan ik zeggen, dat de eerste en tweede den 18. Augustus 1613. reeds vrye kamers waren; want dien dag zonden of bragten zy beiden haar werk aan de Haarlemsche kamer de Wijngaertrancxkens, die niet dan vrye kamers genoodigd had.

[pagina 217]
[p. 217]

De Meyery, van welke 's Hertogen-Bosch de Hoofdstad is, is in vier kwartieren verdeeld, Peelland, Kempeland, Oosterwijk en Maasland: in de drie laatste kwartieren weet ik niet, dat eene plaats is, daar een Rederijkkamer bekend is geweest; alleen in het eerste, in Peelland, is my slegts ééne plaats bekend, die een Rederijkkamer heeft voortgebragt; deze is Helmond, wel eer een versterkt, doch thands een open steedje, van wallen en poorten beroofd, uitgezonderd de overblijfsels, die er nog van te zien zijn, de eenigste en egter niet de hoofdstad in dat kwartier: zy ligt aan de Rivier de Aa, omtrend zes uur van 's Bosch: ik laat my in derzelver beschryving niet in; GrammayGa naar voetnoot(2), OudenhovenGa naar voetnoot(3), FoppensGa naar voetnoot(4), JaniçonGa naar voetnoot(5), de schryver van den tegenwoordigen staat van alle volkenGa naar voetnoot(6), en de Heer

[pagina 218]
[p. 218]

van HeurnGa naar voetnoot(7) hebben verscheiden dingen van hare historie en beschryving, de een meer, de andere min naauwkeurig, verhaald.

 

In dit steedje is eene Rederijkkamer geweest, die tot blazoen had: ‘de Vlasbloem,’ en tot spreuk: ‘in schoonheid bloeijende:’ ik heb van derzelver oorsprong geen het minste berigt, schoon ik er in die Stad zelf onderzoek naar gedaan heb, kunnen bekomen; dit weet ik, dat zy in het jaar 1620. in wezen was.

 

Ik ga over tot de geschiedenis dezer vier Rederijkkamers in het algemeen.

1481.

In 's Bosch vergaderde een algemeen kapittel der Ridderorde van het Gulden Vlies, by

[pagina 219]
[p. 219]

welke gelegenheid vele vreugdevieringen, steekspelen en andere Ridderlyke oefeningen gehouden werdenGa naar voetnoot(8): of toen de Rederykers alhier reeds in bloei waren, en of zy, by deze gelegenheid, mede hunne spelen vertoond hebben, kan ik niet verzekeren: maar dit is egter zeker, dat er omtrend dien tijd een Rijm van zestien regels, het geen naar den smaak der Rederykers geschoeid is, gemaakt wierd, het geen nog in het koor der hoofdkerk alhier te vinden is: men kan het by OudenhovenGa naar voetnoot(9) en van HeurnGa naar voetnoot(10) lezen.

1504.

In dit jaar schynen ten minste de Redery-

[pagina 220]
[p. 220]

kers in wezen te zijn geweest: want toen Hertog Philip de derde, by gelegenheid van eenen aanstaanden oorlog met Gelderland, zig naar 's Bosch begaf, en in het Predikheeren klooster alhier, nevens verscheiden grooten, den winter doorbragt, werden hier vele Ridderlyke oefeningen gehouden, welke ik dus opgenoemd vinde: ‘steeckspelen, batementspelen, katsen, danssen en sprijngen’Ga naar voetnoot(11): de batementspelen nu waren het werk der Rederykers.

 

Misschien hebben de menigvuldige ongelukken, die der Stad in de volgende jaren bejegenden, den voordgang der Rederijkkamers gestuit; oorlog met de Gelderschen, twist binnen de Stad, eerst tusschen de Geestelyken en Regeering, naderhand tusschen de Regeering en burgery, hooge watervloed, en pest kwelden haar op bezondere tyden.

[pagina 221]
[p. 221]

1532.

In dit jaar is weer de eerste melding van de Rederykers; in eene geschreven kronijk vind ik op dit jaar eene aanteekening, die ik te vergeefs in de gedrukte beschryvingen gezogt heb; te weten deze: ‘anno 1532. sijn binnen den Bossche soo van der barbaeren gulden als andere omtrent bossche ommeganck verscheyden spelen gespeelt te weeten van de negen besten en van de negen quaesten, te peerde met 18 banieren al noch op sunt Janskerhoff die legende van sunt Jan. Item van de seventhien Lantsheeren te peerde.’ - Of men dit verhaal van een Landjuweel, of plegtige intrede, verstaan moet, weet ik niet, gelijk ook niet wie er door der barbaeren gulde’Ga naar voetnoot(a) gemeend worden, het zy Bossche, het zy vreemde Rederykers, alleen is zeker, dat de Rederykers van Aalst, en die van Kortrijk sunt Barbara, en die van Assche de Barbarisschen tot Blazoen hadden; Bossche omgang was op den eersten Zondag in de Maand July.

[pagina 222]
[p. 222]

In het zelfde jaar werd er te Brussel, den 16. July, een Landjuweel gehouden, waar van Kops op dat jaar ook spreektGa naar voetnoot(12), maar meldt niet, dat Moises Bosch van 's Hertogenbosch mede daar verscheen, en pryzen trok, het geen Oudenhoven in weinig woorden verhaaltGa naar voetnoot(13), doch in gemelde Kronijk vindt men daar van deze vry breedere opgaaf: ‘anno 1532. voers. op ten 28. July sijn gecomen binnen die stat van den bossche die RhetoryecyersGa naar voetnoot(14), en hebben meden gebracht drye sylleveren prysen en sijn ingehaelt tsavonts omtrent te seven uren want die borgers van den bossche hadde geschoten en aert heym in den naem van de Grave van Bueren hadde den paepegay af geschoten wesende tot Vucht om sijn huysvrou op te haelen en sittende op eenen waghen sijn daer mede binnen der stad gecomen en beneffens den selven wagen sijn gegaen die deeckens van de jonge scutten soo te peerde als te

[pagina 223]
[p. 223]

voet en comende in de pyckepoort die nu gememt is de Vuchterpoort en hebben met hen mede gebrocht die voers. Retorycyers met ontrent twijntich perde en bernende toertsen seer tryumphantelijcke.’

 

De Graaf van Buren, van welken hier gesproken wordt, was denkelijk dezelfde, die in het jaar 1528., met George Schenk, als Brabantsche bevelhebber tegen de Gelderschen, werd aangesteldGa naar voetnoot(15).

 

Er zijn hier agt onderscheiden luiden met den naam van Aert Heym bekend geweest, doch ik oordeel, dat hy die hier bedoeld wordt, dezelfde is, die, een edelman zijnde, van het jaar 1539. tot 1542. in de Regeering, en in 1542. bevelhebber over eenen hoop krijgsvolk was, en wiens kasteel, heer heymshuize, (nu nog in wezen, en Mourik genoemd) te Vucht, toen dat dorp, het geen omtrend drie vierendeelen uurs van deeze Stad ligt, verbrandde, onbeschadigd bleefGa naar voetnoot(16).

[pagina 224]
[p. 224]

1535.

Op dit jaar vind ik in de meergemelde kronijk het volgende aangeteekend: ‘anno 1535. voers. op palleme sondach is binnen den bossche gespelt die passye ons heeren metten fygueren duerende 4 uren lanck.’

1536.

Op dit jaar staan in dezelfde kronijk deze woorden: ‘anno 1536. nae paessen des swoendachs is alhier gespelt op S. Jans kerckhof die verrysenis ons heeren en op S. Jacop dach daer nae ter selver platsche gespelt die hemelvaert van marye de moeder godts.’

1539.

Het was in dezen tijd hier reeds een oude gewoonte, in de Vasten, spelen te vertoonen, want ik lees in de gemelde kronijk: ‘anno 1539. in den vaesten heeft men gespeelt een spel van den Wijnter en de Soemer nae ouder gewoonte.’

1546.

In dit jaar zegt dezelfde kronijkschyver: ‘ynt yersten van de vasten worde gespelt die passy ons heere;’ dit geschiedde ter gelegenheid

[pagina 225]
[p. 225]

van het jaarlijkze hanengevegt, het welk Oudenhoven beschrijftGa naar voetnoot(17).

 

Alle deeze verhalen staan niet in de gedrukte beschryvingen, en zijn dus alleen in de gezegde geschreven Kronijk te vinden.

1551.

In dit jaar zijn er te Brussel pryzen uitgegeven; want Oudenhoven verhaaltGa naar voetnoot(18), dat op St. Laurens, zijnde den 10. Augustus, omtrent vier uren na middag in 's Bosch ingehaald is de prijs van den meester der dwazen, die te Brussel uitgegeven was, en dat de Rederykers zijn ingekomen met veertien burgers te paard, en nog drie wagens met groen laken bedekt: dat op den eersten wagen de prijs hong, zijnde twee of drie zilveren schildekens en tien tinnen schotels, en dit verhaal heeft hy woordelijk uit de gemelde Kronijk uitgeschreven.

1561.

Op den derden Augustus van dit jaar was

[pagina 226]
[p. 226]

te Antwerpen een LandjuweelGa naar voetnoot(19): denkelijk was deze intrede de pragtigste, die ooit gezien is: Kops handelt over dezelve in het breedeGa naar voetnoot(20), daarom laat ik my in derzelver beschryving niet verder in. De vierighe doern of Moyses bosch verscheen er ook; Bor verhaalt dit kortGa naar voetnoot(21), Oudenhoven breederGa naar voetnoot(22), die het uit onze Kronijk geheel heeft uitgeschreven; en eindelijk vindt men berigt van derzelver inkomst in de werken van de kamers op dit Landjuweel overgegeven, onder den tytel van: ‘spelen van sinne vol scone moralisacien, enz.’ te Antwerpen by Willem Sylvius in het jaar 1562. uitgegevenGa naar voetnoot(23); ik zal de geschiedenis uit deze vier zamentrekken.

 

In Augustus trokken de Rederykers van den Vurigen doorn of Moises Bosch uit 's Bosch naar Antwerpen, en kwamen daar, den derden derzelfde maand, binnen, 125 te paard, gekleed

[pagina 227]
[p. 227]

in groene rokken met een rood hangend mouwkenGa naar voetnoot(24), roode wambassen en roode koussen: hunne hoeden waren ook rood, met witte pluimaadjen versierd: zy hadden zwarte laarskens aan; by hen was een antieke geschilderde wagen, op welken verscheiden personaadjen waren, vertoonende, ‘hoe men uit jonste zal versaamen en vriendelijk scheiden;’ buiten dien nog tien andere wagens, overdekt met rood en groen laken: op elken wagen waren twee gildebroeders en vier toortsen, en de zot, zeggende: ‘salt soo sijn.’

 

De Antwerpsche Violiere verwelkomde alle de kamers, die verschenen waren, met een spel, in het welk de nymphe, in het wit, onder anderen zeide:

[pagina 228]
[p. 228]
 
‘Wellecom Tsertoghen Bossche, elck vruecht oorboort
 
Door Moyses doren in viericheyt groeyende’Ga naar voetnoot(25).

De werken, die zy daar bragten, waren de volgende; ten eersten, hun blazoen, verbeeldende Moses, zittende voor het brandend bosch, en zig ontschoeiende, met de presentatie van viermaal dertien regels, in welke zy den zin van hun blazoen ontvouwenGa naar voetnoot(26); ten tweeden, hun poëtelijk punt, zijnde een olmboom, om den welken een wijnstok bloeit, en op welks takken een duif zit, met deszelfs uitlegging in viermaal veertien regelsGa naar voetnoot(27); ten derden; hun spel van sinnenGa naar voetnoot(28), waar in zes persoonaadjen voorkomen, en de vrage: ‘dwelck den mensch allermeest tot consten verwect’ wordt opgelost; het antwoord is: ‘de gheest Gods der wijsheyt, die door de liefde werct;’ zy kwamen hier in vry naauw over-

[pagina 229]
[p. 229]

een met de kamer van Zoutleeuwen, welkers antwoord was: ‘tis Gods gheest, die den mensche tot conste verwect,’ en met die van Vilvoorden, welke zeide: ‘Natuerlijck verstant door gheests inspiratie;’ De zaken, in dit spel vervat, zijn beter, dan het voorstel en de uitdrukkingen; geene bezondere gedagten vind ik er in, dan dat zy van gevoelen schynen te zijn, dat de mensch een voortreflyker schepsel is, dan de engelen, want zy drukken zig dus uit: ‘dat Godt den mensch heel triumphant vercoren heeft boven d'Engelsche natie;’ ten vierden volgt de prologe, waar in bewezen word: ‘hoe oirboirlijck ons sijn die cloecke engienen? Cooplieden, die rechtveerdigh handelen’Ga naar voetnoot(29); met deze werken hebben zy geen pryzen gewonnen; ten vijfden, de factie en het liedekenGa naar voetnoot(30); in deze factie, of klugt, komen tien persoonen voor; de hoofdpersoonaadjen zijn de patroon van den Alven, dat is van de dwazen, en Alvinne zijn wijf; op raad van zijn vrouw zalft de patroon van de Alven agt zyner geburen, en geneest hen van hun-

[pagina 230]
[p. 230]

ne zotheid: na welke verrigting één, genaamd Peerken van Tuyl, uit naam van hun allen, ter eere van den Patroon een liedeken zingt, om hem te bedankenGa naar voetnoot(31).

 

Dit wierd voor het best ebatement van allen, die de veertien kamers gespeeld hadden, gehouden, waarom die van 's Hertogen-Bosch den oppersten prijs van het best ebatement, zijnde zeven zilveren schalen, elk van zes oncen, behaaldenGa naar voetnoot(32).

 

De Violiere van Antwerpen bedankte alle

[pagina 231]
[p. 231]

de kamers met een ‘Oerlof oft Adieu’ in welk spel Musa onder anderen zeide:

Wy dancken Moyses doren vol consten lustich

In Shertoghenbossche in viricheyt groeyendeGa naar voetnoot(33).

In de maand September kwamen zy met den behaalden prijs weer in 's Bosch; - op den dag van hunne terugkomst wierden alhier des avonds verscheiden ebatementspelen gespeeld, en vele pektonnen gebrand: men liet vuurballen in de lugt en onder het volk springen, en bedreef meer andere vermaaklyke oefeningenGa naar voetnoot(34).

 

Huidekoper merkt aan, dat door de haglyke tyden deze kunstyver uitgebluscht werdGa naar voetnoot(35): dit zal ook de reden zijn, waarom ik in twee

[pagina 232]
[p. 232]

en vijftig jaren niets van Bossche Rederykers vinde aangeteekend; vervolging om den Godsdienst, pest, oneenigheid binnen de Stad, vrees voor een overrompeling der Spanjaarden, voor dat de Stad de zyde der vereenigde Staten verlaten had, en naderhand voor eene verrassing van de Staatsche zyde, gedurige verwoestingen door de Staatschen in de Meyery aangerigt, twee belegeringen door Prins Mauritz in 1601. en 1603., onaangenaamheden, haar van de Hertogen Aalbrecht en Isabella aangedaan, waren de onheilen, die de Stad tot het jaar 1609., toen het twaalf jarig bestand getroffen werd, kwelden. Schoon ik niet vinde, dat de Rederykers dezer Stad en Meyery in dezen tusschentijd iets aanmerkelijks verrigt hebben, wierd echter de dichtkunst volgens den smaak dier tyden hier nog geoefend; want Mr. Aert Swaens, anders genaamd Arnoldus Olorinus, of Cygnaeus, geboren te Goirle in het kwartier van Oosterwijk in de Meyery van 's Bosch, voor het innemen van Geertruiden-berg door de Staatschen in het jaar 1573., aldaar Deken, en van daar naar het Begynen klooster te 's Hertogen-Bosch geweken, gaf aldaar een boekje met gebeden, in het jaar 1574., en een diergelijk

[pagina 233]
[p. 233]

in 1575., uit, van welken de meesten in rijm zijnGa naar voetnoot(36).

1613.

Na dat het bestand gesloten was, begon hier alles eenigzins te herleven: de Rederykers dezer Stad en Meyery hebben zig in deze meer gunstige tyden zeker weer opgerigt, want in het jaar 1613. lieten zy zig meer dan eens zien.

 

De Brabantsche kamer te Amsterdam : 't wit Lavender, uit Levenjonst, had tegen den 7 July 1613. een kaart uitgezonden; Moses Bosch verscheen daar, en wel op het schryven van den Prins van het wit Lavender, als blijkt uit het eerste referein op de vraag, daar de maker zegt, dat ‘de Prince van dees fees-

[pagina 234]
[p. 234]

te seer minnelijck aen Moyses Bosch gheschreven’ had. Zy bragt er de volgende werken, drieërlei refereinen, ieder van viermaal 17 regels tot oplossing der voorgestelde vraag:

‘Wats d'oorsaeck meest waerom 't verkeerde werelts rond
‘Sich waenwijs so bedrieght en bloeyd in alle sond?’

De maker van het eerste onder de spreuk: ‘al doende leert men’ antwoordt:

‘Om dat sy op God noch haer uyterst niet en dincken.’

De opsteller van het tweede, onder de spreuk: ‘het mijn om een beter’ antwoordt:

‘Om de daet quaet van nijdt en haet oft eyghen baet.’

Die van het derde onder de spreuk: ‘concordia monte fortior’ antwoordt:

‘d'Oorsaeck meest comt door gierighe eyghenbaet quaet.’
[pagina 235]
[p. 235]

De versen zijn vry slegt, en er is geen maat in agt genomen; voorts drie refereinen van even zoo veel regels op den Regel:

‘De sulcke die zijn dwaes en d'werelt achtse wijs.’

De eerste past dit toe op hoogmoedige menschen, die naar eenen hoogen staat staan, en zig op allerlei wyzen zoeken te verryken: de tweede en derde zijn het met den eersten eens, maar de laatste voegt er nog by, dat de wereld hen wijs agt, die in de regten geleerd zijn, om dat zij het regt tot slim verkeeren, en onder de waarheid valschheid vlegten konnen, dat zy heel dwaas zijn, die zulke wijsheid leeren; - eindelijk bragt zy er drie liedekens; de maker van het eerste bevestigt myne vorige aanmerking, zeggende, dat ‘Rethorica aen 's droefheyts Pilaer gheleghen heeft voor dootGa naar voetnoot(37); deze Bossche kamer heeft hier in het geheel geen pryzen getrokken.

[pagina 236]
[p. 236]

De Haarlemsche kamer: ‘de Wijngaertrancxkens onder 't woord Liefd boven al,’ schreef in dit zelfde jaar tegen den 18. Augustus ook eene kaart uit aan alle vrye kamers uit Holland, Zeeland, Braband, Vlaanderen en Henegouwen; uit 's Hertogen-Bosch bragten of zonden (want dit was by de kaart in de keus gelaten) hunne werken Moyses Bosch, de Catharinisten (dit is de eerste melding die ik van hen vinde), en twee particulieren: de één onder de spreuk, ‘naer reghen sonne schijn’: de ander onder de spreuk: ‘al doende leert men,’ deze was een lid van Moises Bosch, en had in de vorige maand mede zijn werk te Amsterdam gebragt; - hunne werken zijn dezen: ieder een referein, meest van vier maal 17. regels, tot oplossing van de vraag, door die van Haarlem opgegeven:

‘Of Gods genade door Christi lyden en 's gheests kracht
Ons salicheid ten deel of geheel heeft gewracht.’

Hunner aller antwoord kwam hier in over een, dat Christus niet ten deele, maar geheel onze zaligheid heeft te weeg gebragt; egter

[pagina 237]
[p. 237]

verschillen zy eenigzins van maniere van denken omtrent dit stuk: Moises Bosch zegt, dat Christus betaald heeft voor alle menschen, die zijn verdiensten waardig zijn; evenwel, wat verder, leggen zy hunne woorden dus uit, dat Christus ons zijn bloed schenkt niet door onze verdiensten, maar uit zuivere genade; - de Catharinisten drukken zig omtrent onze verdiensten niet uit, zeggende slegts, dat Christus voor het menschelijk geslacht heeft geleden, niet om dat men vry zou zondigen, maar dat Hy ons daar door leert, altijd de zonde te schouwen: de eerste particulier zegt, dat het eene leering van het schijnheilig volk, neuswyze Sophisten, en Phariseesche gezinden is, dat Christus ons alleen van de erfzonde zou hebben verlost, maar dat onze werken zouden staan voor de dagelijksche zonden, hy drukt zig sterk uit over het onvermogen der menschen, om goede werken te doen, en oordeelt, dat God de goede werken uit het geloof spruitende alleen met tydelyken voorspoed wil beloonen, maar dat die tot verkryging onzer zaligheid niets doen, wijl men onze zaligheid Christus alleen moet toeschryven; - de tweede particulier denkt, dat

[pagina 238]
[p. 238]

Christus de zaligheid geheel heeft verworven voor hun, die hun betrouwen daar op stellen, zijn voetpaden volgen met een devoot hart, en alle zonde verlaten.

 

Men ziet uit deze antwoorden, dat er onder de Bosschenaren in dien tijd zulken gevonden wierden, die van de Roomsche leer afweken, hoewel de Geestlijkheid in het jaar 1610 aan de Regering verklaarde, dat hun niet bewust was, dat zig eenige hervormden binnen de Stad onthielden, en dat alle inwooners zuivere Roomsgezinden waren, en het bleek ook, toen men den 17 November 1615 genoodzaakt was, te verbieden, dat niemand, op zon- of feest-dagen, te Engelen, een dorp in Holland omtrent een half uur van deze Stad, en op de Schans Crevecoeur, die toen aan de vereenigde Saten behoorde, de leerredenen der hervormden mogt gaan hooren, het geen velen deels uit nieuwsgierigheid, deels om aalmoessen te krygen, en, zeker, sommigen uit goede inzigten, deden.

 

Het twede hunner werken was van ieder een referein op den regel:

[pagina 239]
[p. 239]
‘Want reden leert deucht ook sich selfs verwinnen’Ga naar voetnoot(38).

Het derde, van ieder een liedeken; zy trokken hier geene pryzen.

Eindelijk zond nog de Leidsche kamer: ‘de witte accoleyen, onder 't woort liefd' est' fondament,’ in dit zelfde jaar 1613. eene kaart uit tegen den 6. October aan de ‘Camers vry gheset by hunne ovricheyt;’ Moyses Bosch zond of bragt daar ook hare werken, welker maker tot zinspreuk had: ‘concordia monte fortior,’ die op den 7. July te Amsterdam zijn maaksel vertoond had, en dien wy zagen, dat een doorstryker der Regtsgeleerden was. De werken van Moises Bosch waren, een referein op de vraag:

‘Waer door ter werelt meest en alderstercxt Gods wet
Van waerheid ende vree, den voortgang wert belet.’
[pagina 240]
[p. 240]

Er wordt geantwoord: ‘door eygen baet quaet die men altijts schouwen moet’: een referein op den regel:

‘Door yver blint, veel twist men vint in plaets van vrede.’

Eń eindelijk een liedeken op den regel:

‘D'ervarentheyt die is de Meestersse van de waen.’Ga naar voetnoot(39)

Zy trokken hier wederom geen pryzen.

 

Dus vonden wy de Rederykers dezer Stad in dit jaar onledig.

 

Er is nog overig, dat ik het verhaal van den Heer Kops op dit jaar onderzoeke; - hy zegtGa naar voetnoot(40): ‘In 't jaar 1613. schijnt er eene intrede in 's Hertogen-bosch geweest te zijn, dewijl ik vind aangetekend, dat den Rederyke-

[pagina 241]
[p. 241]

ren van Gouda, door de magistraat, zes guldens werden toegevoegd indien zy derwaarts begeerden te reizen, om de vraag te beantwoorden.’

 

Van deze intrede melden Bor, Oudenhoven, noch de Heer van Heurn, gelijk de laatste nergens van dit onderwerp spreekt. Mijn geschreven Kronijk strekt slegts tot het einde van het jaar 1579. Nergens wist ik dus naar de waarheid of onwaarheid dezer gissing onderzoek te doen, dan in Stads rekening van St. Remiesdag den 1. October 1612. ingesloten, tot St. Remiesdag 1613, uitgesloten: het geplukte my dezelve te kunnen doorzoeken: ik las het hoofdstuk, dat tot opschrift heeft deze woorden: ‘andere vuytgeven van allerhande saecken inne diversche manieren binen den tyde deser Rekeningen by den Rentmren betaelt:’ geheel door, en vond daar, in uitgaaf gebragt giften door de Regering aan de schutteryen, om hunne buitengewone onkosten, gedaan: het was dus meer dan waarschijnlijk, dat, indien de Rederykers in dit jaar ongewone kosten van een intrede hadden gemaakt, diergelyke posten van geld, aan hun te dier zake geschonken, in dit hoofdstuk ook zouden te vinden zijn; doch hier van staat daar in niets. Alleen

[pagina 242]
[p. 242]

vind ik aldaar dezen post omtrent de Rederykers aangeteekend: ‘26. January. Item de personagien van Rethorica tot hairen vastelavont by den Heeren Scepen. gesconcken ƒ5-10-0.’, doch dit was zeker voor het vertoonen van spelen in de Vaste, dat by hun in den jare 1539. reeds een oude gewoonte was. - Indien men door Stads Speelluiden, de Rederykers verstaan moet, vind ik van hun nog deze twee posten: ‘19. January. Item de stadt speeluyden voor hairer nyeuwen jaer te speelen bet. ƒ12-0-0.’ en wat verder: ‘Item betaelt airden van muirs goudsmit ter cause van te vernyeuwen en vermaicen den silveren busscen voor den stadt speeluiden metten banden en letteren f XX. gl.Ga naar voetnoot(a)’; doch dit alles bewijst niet, dat in 's Bosch een intrede is geweest, en dit blijft dus onzeker.

 

Ik vind verder in eenige jaren niets van de Rederykers gemeld.

1618.

In dit jaar gaf Jan van Gorcum, die van het

[pagina 243]
[p. 243]

hervormde tot het Roomsche geloof overgegaan, en in dien tijd priester te 's Hertogenbosch wasGa naar voetnoot(41), een boeksken uit ‘den spieghel der volmaecter kennissen,’ agter het welkGa naar voetnoot(42) een referein van vijfmaal 17 regels staat tot oplossing der vrage: ‘welcke de drie meeste miserien, Christus met ootmoet, voor ons heeft gheleden in sijn bitter passie.’ Zijn antwoord is:

‘Tsweet bloedich root “sijn naecktheyt bloot”
en 't cruycen doot;’

En een referein van viermaal 17 regels op den regel: ‘Eet het broot des berous verrijst van sonden.’; of men dat tot de stukken der Rederykers brengen mag, weet ik niet, maar dat het naar hunnen smaak ingerigt is, is zeker.

1620.

De Mechelsche kamer, de Peoene, met de spreuk: ‘in principio erat verbum,’ schreef in dit jaar eene kaart uit aan alle kamers en bezon-

[pagina 244]
[p. 244]

dere kunstminnaars tegen den 3. April, de gelegenheid daar toe geven zy dus op:

‘Terwylen dat noch duert ons twelf jarich bestant
En dat Pax nog resideert in 't Nederlant.’

Zy noodigde dezelven, om vier regels dicht zonder letters op een tafereel met olyverw te malen, een referein van veertien maal 17 regels, en een lied op de gewone zangwyze te maken.

 

Drie Bossche kamers, Moises Bosch, de Catharinisten, en de jonge Lauwrieren, en een Meyerysche, de Vlasbloem, van Helmond, bragten daar hare werken: van de twee laatsten vind ik hier de eerste melding.

 

Zy werden allen in het ‘meyliedeken gesongen tot eene wilkom’ dus aangesproken:

 
Willecom ghy Landtjuweelsche Violier,
 
Ghy Moyses bosch, metten jonghen Lauwerier,
 
Catrinisten die const bedryven.
 
Mol, Gheel, Helmont, en ghy Hasselsche roose
 
Verheught u nu met ons een corte poose.
[pagina 245]
[p. 245]

Moises Bosch bragt tien refereinen en tien iedekens, alle met verscheiden zinspreuken, onder één van die staat des makers naam: ‘Hans Reymer Rogghen gesworen gulde broeder by die van Moyses Bosch;’ wie deze Rogghen was, heb ik nergens gevonden; de Catharinisten bragten een referein en een lied, de Jonge Lauwrieren zestien refereinen en zestien iedekens. De maker van een der liedekens onder de spreuk: ‘liefde voor al,’ zegt:

 
‘De vrede compt nu seer triumphant
 
Lang moet hy dueren in Nederlant.’

Onder het laatste liedeken staat de naam van den maker Jan Peters, wie hy zy, weet ik niet, hy zegt, dat hy ‘sijn leven noyt sag jueweel soo net.’; de Helmondsche Vlasbloem bragt twee refereinen, en twee liedekens, onder het eerste staat: ‘Bewaert den Penning,’ en nog: ‘Sudore & labore Pennings,’ hier uit schijnt men te moeten opmaken, dat des makers naam is Pennings, maar er staat nog by: ‘Nicolas Beriott of Tergowe,’ of dit den naam van den dichter aanduide, of dat het iets anders beteekene, weet ik niet, wijl my geene van die namen bekend zijn.

[pagina 246]
[p. 246]

Geen van alle vier deze kamers schijnt een blazoen gemaakt te hebbenGa naar voetnoot(43).

 

De Helmondsche Vlasbloem en wel de maker onder de spreuk: ‘bewaert den penningh.’ kreeg den hoogsten prijs van den kloeksten regel, zijnde vier pond tin.

 

Moises Bosch den derden prijs van het beste liedeken, en wel door het vers onder despreuk: ‘betrout in Godt,’ de prijs was drie pond tin.

 

De Jonge Laurieren trokken den hoogsten prijs, gesteld voor de kamer die de meeste werken bragt of zond, zijnde vier pond tin,

 

De Catharinisten hebben geen prijs gekregen.

 

In het volgend jaar 1621. was het twaalf jarig bestand ten einde, en alles raakte dus weer in rep en roer, en dezelfde onheilen,

[pagina 247]
[p. 247]

met welken de Stad en Meyery voor het bestand te worstelen had, kwelden haar wederom, tot het laatst van het jaar 1629., toen zy zig, door Frederik Hendrik, Prins van Oranje en Nassau, overwonnen, aan het gemeenebest der vereenigde Nederlanden overgaf; in all dien tijd vind ik ook niets van de Rederykers.

 

Na de verovering der Stad zetten vele lieden alle kragten by, om deze gebeurtenis met hunne gedichten te vereeuwigen; Kasper Barlaeus, die vermaarde dichter, zegt, dat hy alle boekwinkels vervuld zag met zegenzangen, byschriften, lofdichten, zoo in het Latijn, als NederduitschGa naar voetnoot(44).

 

Huidekoper haalt drie Nederduitsche gedichten, op deze omstandigheid gemaakt, aan:

‘N. Fontani Triumphstrompet op 't veroveren van 's Hertogenbosch,’ dit is een Amsterdamsch stuk, ‘J. van Veen beleg van 's Bosh,’ en ‘P. Geestdorp 's Bosch overweldigt;’ ik vind er elders nog een gemeld; ‘P. Nootmans verthoningen over de de heerlijke victorie van 's

[pagina 248]
[p. 248]

Hartogenbosch,’ te Delft gedrukt, denkelijk moet men daar toe ook brengen: W. van de Veldes Bazuine over Hendrik Frederik, in 's Hage 1630., en nog een zegezang ter eere van den zelfden Vorst, te Amsterdam 1629. gedrukt; - of er onder dezen zijn, die tot de werken der Bossche Rederykers moeten gebragt worden, weet ik niet, wijl ik wel het eerste, maar niet de laatsten bezit.

 

In eenige jaren wordt en van de Bossche Rederykers nog niets gemeld.

1641.

In dit jaar noodigde de Vlissingsche kamer ‘de Blaeuw acoleye, den Geest ondersoecket al,’ alle vrye en toegelaten Rederijkkamers tegen den eersten July; Moises Bosch bragt of zond er haar werken, dewelke waren vier refereinen op de vraag: ‘wat oeffning is elck best en nodighst voor 't gemeen,’ in het eerste, antwoordt Gielis van den Schrick: ‘dat Landt wel is playsant, daer vreed' is sterck geplant,’ hy noemt zig een ‘scholier van Moses Bos, die in vyerigheydt groeyt,’ en zegt dat hy ‘soete daghen’ beleeft, wat voor het overige

[pagina 249]
[p. 249]

zijn persoon betreft, dien ken ik niet, misschien was hy van het zelfde geslacht, als Hendrick Schrieck, die in 1659. en volgende jaren hier in de Regering was. In het tweede is het antwoord: ‘de wijsheyt, die daer streckt tot nut van yder een,’ in het derde: ‘geleertheyt met verstant oock arbeydt sijnder handt;’ in het vierde antwoordt Wouter Noelen, lid dezer kamer: ‘konst, wetentheydt playsant, goey Regenten in 't Landt.’ Voorts waren de werken dier kamer vier refereinen op den regel:

 
‘Gheluckigk is het Landt, daer sulcke volck'ren woonen.’

De maker van het derde referein, onder de spreuk: ‘Bedwinckt u gemoedt,’ klaagt aan God over den droevigen toestand ‘van ons arm Nederlandt’, en bidt, dat hy het zelve wil bewaren, en in vrede brengen: of hy dezelfde zy, die mede onder die zinspreuk, als een lid der Jonge Laurieren, den 3. April 1620, zijn werk te Mechelen zond, weet ik niet.

 

Eindelijk waren hunne werken vier liedekens: in het tweede derzelven is vry wel maat

[pagina 250]
[p. 250]

gehouden: onder het vierde schreef Wouter Noelen deze belaglyke regels:

 
‘Door my Wouter Noelen U.L. Dienaer verheven’
 
‘Schryvende voor advijs, sterven doet leven.’

Wie deze Wouter Noelen was, kan ik niet zeggen, alleenlijk kan ik gissen, dat hy misschien een man van den borgerstand geweest zy, ten minsten in den jare 1627. vind ik, dat een Andries Noelen deken van de Smeden alhier was.

 

Zy trokken hier geene pryzen, maar werden egter in het bedanckliet door de Vlissingsche kamer met deze woorden bedankt:

 
‘Den Bosch die brant,
 
Boot ons de hant,
 
Danck Broeders uyt Brabant.’Ga naar voetnoot(45)

Dit zijn de laatste werkenGa naar voetnoot(46) der Bossche

[pagina 251]
[p. 251]

Rederykers, die ik vinde, denkelijk zijn zy langzamer hand vervallen.

1679.

Evenwel in dit jaar was de kamer der Catharinisten nog in wezen, want ik heb een exemplaar van: ‘de schatkist der Philosophen en Poeten te Mechelen 1621.’ gezien, waar in met de hand geschreven stond: ‘desen boëck hoort de Catharinisten broeders In hertogenbosch toe, gecocht den 18. September 1679.;’ en tot deze kamer schijnt in dien tijd gehoord te hebben Govert van Cromvort, want in het zelfde exƏmplaar onder het referein der Catharinisten was geschreeven: 18: 7ber: Govert van Cromvort 1679.’

1722.

De Rederijkkamers waren in dien tijd van hunne oude gedaante reeds ontbloot, egter was de naam der Rederijkkers hier nog bekend, want ik vinde in het ‘Register der Resolutien van Schepenen Gezworens en Raden der Hoofdstad 's Hertogenbosch’ het volgende: ‘op maandag den 26. January 1722. is goedgevonden en verstaan aan de Rethorykers

[pagina 252]
[p. 252]

toe te leggen twintig ducatons en ordonnantie tot laste dezer stad te passeren.

 

Oude lieden, die van dien tijd geheugen hadden, bebben my gezegd, dat dit door de Regeering aan eenige burgers, die zig Rethorykers noemden, geschonken wierd, om dat zy aan de Regeering een spel voor niet vertoond hadden, op eene kamer die nog de Rederijkkamer genoemd wordt; deze kamer staat in de Kerkstraat, men heet ze doorgaans de Retoóriekamer, zy hoort aan een bezonder burger toe, en strekt thans voor een schouwburg, op het welk de Tooneelisten, indien by kermis of andere gelegenheid een bende zig in deze Stad onthoudt, hunne tooneelstukken vertoonen. Oude lieden verzekeren my, dat dit weleer de vergaderplaats van die van Moses Bosch was: egter heb ik all de oude CijnsboekenGa naar voetnoot(47)

[pagina 253]
[p. 253]

nagezien, en bevonden, dat deze kamer nimmer aan de Rederykers, maar altijd aan bezondere lieden, en, in het jaar 1646, aan het groot Gasthuis, heeft toebehoord. Het zy, hoe het zy, de naam dezer kamer is het eenig gedenkteeken der Rederykers, dat in deze Stad is overgebleven.Ga naar voetnoot(a)

 

W.C.A. Jun.

Mei, 1781.

voetnoot(1)
Deze Verhandeling vindt men in het II. Deel der Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bl. 215-351.
voetnoot(2)
In Antiquit. Brabant. in Taxandria, pag. 18.
voetnoot(3)
Beschryv. der Meyery van 's Bosch 1670. bl. 15 & 16.
voetnoot(4)
Republ. d. Vereen. Nederland. III. D. bl. 204. & 205.
voetnoot(5)
Histor. Episcop. Sylvad. p. 283-287.
voetnoot(6)
II. D. over de Vereen. Nederl. bl. 102-105. Voeg hier alleen by, dat het klooster Binderen, het geen de Schyver zegt, nog bewoond te worden, thands geheel is afgebroken, zo dat daar niet meer, dan een boerewooning te vinden zy, die egter aan dat klooster schijnt gehoord te hebben, en reeds oud te zijn: want in derzelver voorgevel heb ik, nog onlangs te Helmond zijnde, een steen gevonden, op denwelken staat Anno XVc. LIIII.: misschien is zy in dat jaar, na den aftogt van Van Rossum, hersteld.
voetnoot(7)
Historie d. Stad en Meyery van 's Bosch I. D. b. 218. en 555. II. D. b. 137., 145. en 491. Voeg by dit alles, dat Foppens in zyne Biblioth. Belg. drie geleerde mannen, uit dit steedjen geboren, noemt, zie pag. 1178. col. 2. in fine, en dat de vermaarde Historieschryver, Mr. Gerlof Suikers, aldaar den 6. Mai 1669. geboren was: zie het kort berigt van zijn leven, in het eerste deel van zyne Algemeene kerklyke en waareldlyke geschiedenissen, Amsterd. 1721. in fo. lett. d.

voetnoot(8)
Bor beschryving van 's Bosch bl. 17. Oudenhoven beschr. v. 's Bosch, 1670. bl. 170., Foppens Hist. Episcop. Sylvad. pag. 4-6, Van Heurn beschr. v. 's Bosch I.D. bl. 374-381.
voetnoot(9)
Op de aangehaalde plaats.
voetnoot(10)
Op de aangehaalde plaats.

voetnoot(11)
Zie Oudenhoven bladz. 173. doch veel breeder vind ik dit in eene geschreven ‘Kronijk van de fundatie en begin der Stad 's Hertogenbosch’, van welke de Heer van Heurn, in zyne voorrede bl. xxvii., spreekt, en van welke ik een oud handschrift bezit.

voetnoot(a)
Gulde is het zelfde als gilde, Broederschap, genootschap, - by Kiliaan. T.
voetnoot(12)
Bl. 242.
voetnoot(13)
Bl. 40. in de uitgave van 1670.
voetnoot(14)
In het handschrift, dat de Heer A. Martini, Pensionaris dezer Stad, bezit, staat hier nog tusschen beiden: ‘Zeer triomphantelijck van bruessel alwaer zy geweest hadden om seeckere pryzen te winnen met retorica.’
voetnoot(15)
Zie van Heurn I. D. bl. 464.
voetnoot(16)
Van Heurn I. D. bl. 504.

voetnoot(17)
Bl. 40. uitg. 1670.

voetnoot(18)
Bl. 50 en volg.

voetnoot(19)
Zie van Meteren op het eind van het eerste boek fol. 27, die dit egter verkeerd tot het jaar 1562 brengt.
voetnoot(20)
Bl. 254-259.
voetnoot(21)
Bl. 26.
voetnoot(22)
Bl. 40 en 41. uitg. 1670.
voetnoot(23)
Letter B. 3. omg.
voetnoot(24)
Oudenhoven heeft dezen zin geheel verkeerd opgevat en uitgeschreven; in de Kronijk staat: ‘met een rood hangend mouken daer in haer wambassen koussen en hoeden waren’ enz. hy heeft de zinscheiding, in plaats van tusschen in en haer, tusschen mouken en daer gezet, en toen de woorden niet begrypende maakte hy er dezen belachlyken zin van: ‘daer aen eenen rooden hangende mouwe, daer in dat staecken hare wambassen cousen ende andere ghereetschap,’ hy dagt er niet op, dat hun dit vry zwaar aan den arm zou hebben gehangen.
voetnoot(25)
Dit vindt men in de gemelde spelen van sinnen Letter D. 2. omg.
voetnoot(26)
Letter R. 3.
voetnoot(27)
Letter S. 1. en S. 2.
voetnoot(28)
Letter S. 2. omg. tot V. 4.
voetnoot(29)
Lett. X. tot X. 4.
voetnoot(30)
Lett. X. 4. tot Y. 3.
voetnoot(31)
Op deze factie schijnt J. Westerbaen, in zyne Gedichten, eenigzins gedoeld te hebben, als hy bl. 42. zig omtrent het blanketsel der meisjes dus uitdrukt:
 
‘Al dat wassen, al dat salven
 
Dat den alver niet en sagh
 
In zijn vryen in zijn kalven,
 
Hoe het op haer wangen lagh,
 
Sal sich noch wel na beklappen.’
[Ik versta Westerbaan zeer wel, zonder aan deze factie te denken: hy spreekt, namelijk, van het zalven, of besmeeren der wangen met blanketsel, en den alver noemt hy den jongen lafbek van een vryer. T.]
voetnoot(32)
Lett. c. en Lett. b.
voetnoot(33)
Lett. pppp. 2. omg. zie ook het Antwerpsch Chronijkje, Leiden 1743., bl. 53.
voetnoot(34)
Hunne werken worden dikwijls aangehaald door Huidekoper in zijn Proeve van Taal- en Dicht-kunde.
voetnoot(35)
Zie denzelven aldaar bl. 130. en 151. - [Men mag ook aanmerken, dat de weelde en blijdschap door benaauwde tyden agtervolgd wordt: - en, dat die vrolijkheid in zulke tyden niet te pas kome. T.]
voetnoot(36)
Zie over Hem Foppens Bibliotheca Belgica, pag. 100. en 101., die egter in de lijst zyner werkjes deze boekjes overslaat, en ook verkeerd zegt, dat alle zyne werkjes by Jan van Turnhout alhier zijn gedrukt, wijl dezen by Jan Scheffer in die kerckstrate int missael geprent zijn. Ik moet hier by aanteekenen, dat in het jaar 1541. reeds aldaar gedrukt wierd, en dat er nog tot heden toe in dat zelfde huis by Petrus Scheffers een boekdrukkery is, en dus nu reeds zedert 240. jaren, in het zelfde huis, by het zelfde geslagt.

voetnoot(37)
Alle deze werken vindt men in het: ‘Antwoort op de vraghe van de Brabantsche kamer te Amsterdam.’ Amst. 1613. in. 4o. Lett. B. 4. omg. C. 3., K. 2. omg. tot L., en R. 3. tot S.
voetnoot(38)
Deze stukken vindt men in ‘der Redenrijcken springh ader, Haerlem 1614.’ Lett. B. 2. omg., C. 2. omg., D. 2. omg., E. 2. omg, H. 5. omg., I. 5. omg., K. 5. omg., L. 4. omg., O. 3., O. 7., P. 3. en P. 7. omg.
voetnoot(39)
Deze werken vindt men in het ‘constrijck beroep tot Leyden 1614.’ Lett. F. omg. L. 3. omg. en 2. 2. omg.
voetnoot(40)
In zyne verhandeling bl. 292.
voetnoot(a)
Door de Stads Speellieden moeten, waarschijnlijk, musicanten verstaan worden, gelijk men te Utregt ook plag te hebben stads trompers, of trompetters. Zie Utr. Plak. B. III. D. bl. 504. T.

voetnoot(41)
Zie Foppens Bibl. Belg. pag. 648. en 649.
voetnoot(42)
Bl. 137-141.

voetnoot(43)
Deze werken vindt men in de ‘schatkist der Philosophen en Poëten Mechele 1620.’ in fo. bl. 103-181. en 214-219.
voetnoot(44)
Epistola 123. pag. 297.

voetnoot(45)
Lett. YY. omg.
voetnoot(46)
Men vindtze in ‘Vlissings Redenlusthof, Vlissingen 1642.’ in 4o. Lett. E. 2., T. GG. omg. en GG. 3.

voetnoot(47)
Dit zijn boeken, in welken de namen der eigenaars van de huizen in deze Stad, die grondcijnzen, weleer aan den Hertog van Braband; thans, aan de Staten der vereenigde Nederlanden, als zyne plaats bekleedende, moeten opbrengen, zijn aangeteekend. Deze boeken berusten ten comptoire van den Raad en Rentmeester Generaal der Domeinen van Braband over de Stad en Meyery van 's Hertogen-Bosch, wiens comptoir ik waarneme.
voetnoot(a)
Al heeft deze kamer altijd aan particulieren in eigendom behoord; zo doen my egter de naam, de overlevering, en het gebruik derzelve, denken, dat waarlijk op dezelve de byeenkomst der Rederykers gehouden zy: - en wel van Mozes Bosch, als de voornaamste. De eigenaar kan eertijds zelf lid geweest zijn, en zyne kamer tot deze vergadering verleend, of verhuurd hebben. T.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem Cornelis Ackersdijck


organisaties

  • over Mozes Doorn

  • over Catharinisten

  • over Barbaristen

  • over Violieren


datums

  • 1481

  • 1501

  • 1532

  • 1535

  • 1536

  • 1539

  • 1546

  • 1551

  • 1561

  • 1613

  • 1618

  • 1620

  • 1641

  • 1679

  • 1722