Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
Afbeelding van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999Toon afbeelding van titelpagina van Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999

(1999)– [tijdschrift] Queeste–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 191]
[p. 191]

Naar aanleiding van ...

Niemare van Lancelote
J.P. Gumbert

Naar aanleiding van: Lanceloet, de Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie, Pars 1 (vs. 1-5530, voorafgegaan door de verzen van het Brusselse fragment). Uitgegeven door Bart Besamusca en Ada Postma, met een verantwoording van de editie door W.P. Gerritsen en een beschrijving van de handschriften door Jan Willem Klein. [= Middelnederlandse Lancelotromans, IV.] Hilversum, Verloren, 1997. (VIII, 449 p.) ISBN 90-6550-024-3. Prijs:f 95,-.

Langzaam schrijdt de monumentale onderneming voort. Na de vervelende lacune van enkele jaren hebben wij nu het begin-pars van de hoofdmoot, in zekere zin dus het centrale deel van de hele serie. Intussen is de organisatorische inbedding van het project veranderd, en de uitgever, en ook enigszins de materiële presentatie (en de prijs). Het formaat is iets smaller geworden, het lettertype komt iets anders over, de versnummering is in groter corps. (A propos: links staat de eigen nummering, rechts die van Jonckbloet; soms verschuift de relatie tussen de twee, in dit deel tussen 4740=4740 en 4747=4745; het is niet altijd makkelijk uit te vinden welke verzen Jonckbloet niet, of juist wel, heeft geteld!) Maar het deel ziet er even goed uit als de vorige.

Dat het werk goed gedaan is, en dat er toch wel een paar kleine foutjes in zullen zitten, neem ik voetstoots aan. (Het zou ook niet makkelijk te controleren zijn: andere delen bevatten een afbeelding van een bijpassende bladzijde van het handschrift, maar in dit deel zijn alleen kleine details afgebeeld, op pp. 39, 41, 45 en 76.) Het bijzondere van dit deel zit natuurlijk in de twee inleidende hoofdstukken: de verantwoording van de editie, pp. 3-50, en de beschrijving van het handschrift (en de fragmenten), pp. 51-110.

Dit laatstgenoemde deel, door Jan Willem Klein, is een kostbaar stuk werk, dat weer eens mooi toont waartoe de codicologie, in gunstige gevallen, in staat is. Want men moet toegeven dat de bestudering van het handschrift als materieel voorwerp vaak niet veel oplevert. Men kan de katernbouw, de gaatjes in het perkament, de prikking, de signaturen en wat niet al zo gedetailleerd beschrijven als men wil, men wordt er vaak niet wijzer van - en de lezer van zo'n beschrijving al helemaal niet. Maar het gaat eigenlijk ook niet om de katernen en de prikjes (hoe interessant die, op hun manier, ook zijn), het gaat om het ontstaan van het boek; en soms kan men aan de fysieke details samenhangen aflezen die geen tekstanalyse ooit zou hebben kunnen vinden. Dit komt omdat zich nu eenmaal bij handschriften vrij vaak voordoet, wat bij drukken slechts zelden optreedt: dat het ontstaan van het werk, of althans van de onderhavige vorm van het werk, samenvalt met het ontstaan van de fysieke drager ervan, en dat dus de boekgeschiedenis tegelijk tekstgeschiedenis is; en hoe gecompliceerder het boek, hoe interessanter de tekstgeschiedenis. We hebben dan, zo al niet een ‘auteursexemplaar’, dan toch een boek voor ons waarin de tekst voor het eerst precies die gedaante kreeg die wij zien; en de mogelijkheid hierbij ‘achter de schermen’ te kunnen kijken is kostbaar. Klein heeft hier een van de hoofdhandschriften van de Middelnederlandse letterkunde in deze zin overtuigend geanalyseerd. Het stuk leest niet altijd even gemakkelijk; en er zijn helaas niet minder dan drie ‘schema's’ nodig die de bouw van het boek, de handen en de teksten met elkaar in relatie tonen (pp. 54, 57-5 8, 83); maar men moet het maar doorwerken, en zich de codicologische kijk zonodig eigen maken. (Kleine pareltjes, zoals de constatering op p. 54 dat het kleinere handschrift, waarvan enkele bifolia in gepalimpsesteer-

[pagina 192]
[p. 192]

de staat verwerkt zijn, ook in de binnenmarge geprikt was, zullen de meeste lezers daarbij laten liggen.) De vrucht van het artikel staat op pp. 97-108, voorafgegaan door beschouwingen over het ‘lekenatelier’, die men als verfrissend kritisch kan aanduiden, ook als men het niet met alle beweringen in detail eens is (zo lijken mij de perkamentmakers niet tot de ‘werkverbanden’ te behoren, p. 94; en het idee dat de kopiisten ‘thuis’ werkten, hoe juist ook in principe, moet nu toch ook weer genuanceerd worden, zie Brinkman in Queeste 5 (1998) p. 111 n. 77). Na de analyse van de genese van het handschrift volgt nog een handige samenvatting in tien/twaalf fasen (pp. 108-110).

Het is niet zo, dat met deze beschrijving en analyse voorgoed het laatste woord over de Haagse Lancelotcodex (of ‘Lancelotcomposiet’) gezegd is. Klein zelf is verder gegaan (‘De status van de Lancelotcompilatie: handschrift, fragmenten en personen’, TNTL 114 (1998) 105-124), en heeft niet alleen argumenten aangedragen om Velthem = de compilator = Hand B te zien, maar ook betoogd dat het Haagse handschrift als werkvoorbeeld (‘maquette’ zegt men wel eens) voor een netafschrift is bedoeld, en dat de Brusselse en Haagse fragmenten brokken van dat netafschrift zijn. Hoe interessant zijn betoog ook is, en hoe aannemelijk de gedachte, het Haagse handschrift als maquette op te vatten, ook overkomt, toch ben ik blij dat dat artikel apart van de editie is gepubliceerd, omdat het speculatiever en op sommige punten dubieus is. Zijn these is: er was een maquette van Lanceloet (slot-derde)-Queste - Arturs doet; die heeft een herstructurering ondergaan, nl. de gecompliceerde invoeging van de Perchevael; dan is er een corrector bezig geweest - maar zijn werk was zodanig dat het handschrift niet meer als legger voor het net-afschrift kon dienen (p. 112); het net-afschrift moest dus naar de oorspronkelijke legger gemaakt worden, waar het Haagse handschrift zelf indertijd ook van was afgeschreven - behalve voor wat betreft de Perchevael met zijn Lassen, want die stond nergens anders dan in het Haagse handschrift. Het Haagse handschrift was nu verder voor het beoogde doel nutteloos.

Maar, vraagt men zich af: waarom zou men dan de verdere ‘inbreeding’ met nieuwe romans, die ook heel geraffineerd is gedaan juist met het oog op een net-afschrift (zie bv. p. 108), hebben aangebracht in een handschrift dat door de corrector al voor dat doel onbruikbaar was gemaakt? Dit artikel gaat, vrees ik, een stap te ver. Maar het hoofdstuk in het boek is solide.

Het eerste hoofdstuk van de inleiding valt weer in twee stukken te verdelen: de paragrafen over de tekst, van Bart Besamusca, en die over de editie, van W.P. Gerritsen. Besamusca en Klein zijn het niet in alles eens. Waar Klein (in zijn recente TNTL-artikel) de Brusselse en Haagse fragmenten als brokjes van het net-afschrift van de Haagse codex ziet, waarschuwt Besamusca juist (p. 10) tegen de voorbarige veronderstelling dat zij noodzakelijkerwijs uit een handschrift met méér dan de Lanceloet moeten stammen; en die scepsis is denkelijk verstandig. Waar Besamusca stelt (p. 19) dat de twee professies van literator en boekproducent zó verschillend zijn dat Velthem moeilijk beide kan zijn geweest, neemt Klein aan dat dat juist heel goed mogelijk is (TNTL 1998 p. 116); en daarin ga ik wel met hem mee. (Bij alle erkenning van het verschil in situatie zou ik willen wijzen op de Italiaanse en Franse humanisten - bv. Petrarca, Christine de Pisan, Pierre d'Ailly en anderen, die we dank zij het werk van Gilbert Ouy en zijn equipe kennen -, die er niet tegen op zagen, er zelfs een eer in stelden, talrijke netexemplaren van hun eigen werken te vervaardigen.)

Interessant is de samenvatting van wat de ‘corrector’ nu eigenlijk doet (p. 21): verbeteringen van dingen die gewoon fout zijn; dialectische gladstrijkingen; verduidelijkingen, door interpunctie, aanlenging met tussenwoordjes en dergelijke; en structurerende woordjes in de marge, de zogenaamde ‘leesaanwijzingen’. De vraag waar de grens tussen de derde ende vierde categorie ligt, en of men de ‘leesaanwijzingen’ als een soort leestekens moet opvatten (die dus wel de intonatie sturen maar niet uitgesproken worden) of of ze wel degelijk als uit te spreken tekst bedoeld waren (vgl. ook p. 40), laat ik hier onbesproken - hoewel men moet zeggen dat in het laatste geval sommige verzen wel èrg lang en onelegant worden, en dat trouwens de literaire kwaliteit van de tekst, althans voor ons gevoel, door die verwatering sterk achteruitgaat. En het is wel jammer, lijkt mij, dat door de gekozen wijze van uitgeven het werk van de corrector niet onmiddellijk inzichtelijk is: wat hij in de marge gezet heeft, springt in het oog (en terecht, zie p. 38), maar zijn ingrepen binnen de tekst niet, zodat het ook niet makkelijk is, te vergelijken wat de verhouding tussen zijn ‘inwendige’ en ‘uitwendige’ ingrepen is (zie bv. de vijf

[pagina 193]
[p. 193]

ende ‘buiten’ en het ene ‘binnen’ in het op p. 39 behandelde voorbeeld). Zeker, men kan alles vinden, het is onder de tekst precies verantwoord, maar dat vereist dat men de hele tekst ‘met twee vingers’ leest, een bij de tekst, een bij sectie P/G, en zich bij elk vers afvraagt: zit hier een ingreep in? Doet men dat niet, dan is de helft van het werk van de corrector zichtbaar en de helft niet, en krijgt men dus allicht een verkeerde indruk van wat hij nu eigenlijk gedaan heeft. Het zou mooier geweest zijn, als men een manier gevonden had om - bijvoorbeeld met een sterretje - al in het vers de aandacht te vestigen op het feit dàt er in dat vers ingegrepen is (wàt precies, kan men dan onderaan nalezen). Maar dat is nakaarten.

Wel brengt deze kwestie ons bij de vragen die Gerritsen (gedekt door Mary Speer) op p. 27 stelt:

wat is de tekst die moet worden uitgegeven, voor wie, waarom en hoe? Het ‘hoe’ beslaat de pp. 36-50, en kan natuurlijk altijd aanleiding geven tot detaildiscussietjes, maar ook dat is nakaarten, en ook niet echt nodig. Het belangrijkste is de sectie ‘welke tekst’, pp. 27-33, en het gaat uiteraard vooral om de vaststelling dat het hier ‘een gelaagde tekst’ (p. 28) betreft, en dat men moet kiezen welke laag men als basis kiest. De keuze van de editie is: na de activiteit van de corrector. Deze keus is volstrekt niet vanzelfsprekend, maar zij is heel goed te begrijpen, en ik sta er achter - niet omdat ik veel beginnen kan met de eis van Kraft, dat men de vorm moet uitgeven ‘die am Schnittpunkt von Produktion and Rezeption Werkcharakter begründet hat’ (p. 32), want productie, receptie en ‘de status van werk’ zijn alle drie concepten die op middeleeuwse situaties maar matig passen, maar omdat het nu duidelijk is dat de corrector midden in het ontstaansproces van de Haagse codex staat (en dus niet een onbevoegde latere bewerker is). We hebben hier een volstrekt uniek geval voor ons (of het nu voordrachtpreparatie betreft of niet), en het is een gerechtvaardigd verlangen dat unieke geval toegankelijk te maken (mits ook de ongecorrigeerde versie bereikbaar blijft - nu, daar is voor gezorgd). Alleen: wat is precies dat ontstaansproces, waar de corrector midden in staat? Klein beschrijft het (p. 108-110) in fasen: aanleg basisboek - invoeging Perchevael - aanbrengen van initialen - verplaatsing Perchevael - aanleg (maar nog niet invoeging) Moriaen - correctie - invoeging vijf romans - invoeging laatste roman. De essentie is toch dat de basis-set door ‘inbreiding’ met zeven romans is verrijkt, en dat de corrector op een moment tijdens dat inbreidingsproces actief is geweest. Nu is een inbreiding van dit soort even uniek als het werk van de corrector; en men kan met meer reden stellen dat zij ‘Werkcharakter begründet’: ‘Lanceloet-mèt’ is gewoon een ander werk dan Lanceloet-puur; en ‘Lanceloet-mèt’ vertegenwoordigt de bedoeling van de maker van de Haagse codex. En daaruit volgt, dat het niet zinnig is het editiemoment niet te kiezen bij Kleins fase 10, het (huidige) eindstadium, maar bij fase 8: op een moment namelijk waar de corrector wel al klaar is (althans tot waar hij gekomen is - zijn intentie was vast, later door te gaan), maar het inbreidingsproces nog niet! Conclusie: wat uitgegeven moet worden, is de hele compilatie, zoals de compilator haar, voor en na de activiteit van de corrector, had gemaakt! Momenteel is het plan, alleen ‘de Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose’ uit te geven (aldus de ondertitel van de reeks), en twee van de ingevoegde romans als toegift, in een Series Minor, alleen maar omdat zij na Jonckbloet niet meer zijn gedrukt. Ik denk, dat men hier de fout van De Bruins Historiebijbel gaat herhalen, die alle niet-Bijbelse elementen wegliet, en daarmede de tekst geen recht deed en zijn editie onbruikbaar maakte. Volgens mij Koren de ingevoegde romans gewoon bij het-werk-zoals-het-nu-is, en ook niet in een hulpreeks maar gewoon in de hoofddelen. Daar komt nog het practische punt bij, dat men dan niet nog vijf andere edities nodig heeft om de ene Jonckbloet eindelijk te vervangen. Trouwens: de jongste van die op p. 8 opgesomde edities zal, tegen de tijd dat deze editie aan dat tekstgedeelte toe is, ook al meer dan twintig jaar oud zijn - want Jonckbloets prestatie, die zes jaar na de subsidieverlening de hele editie op tafel had liggen (p. 22-23), is in het huidige tijdsgewricht niet te evenaren; zelfs met het pas verschenen omvangrijke Pars 4 (= deel VII) zijn we nog maar bij fol. 71, dat is nog geen derde van de codex. Zelfs als in dat ritme, met tegen de dertig folia per deel, kan worden doorgewerkt, zijn er nog zeker zes delen nodig voor de integrale codex is uitgegeven, een geweldige klus, ook organisatorisch een enorme opgave. Toch kan men niet anders dan hopen dat het lukken zal; want anders was het toch wel ‘scade groet /Van Lancelote es hi doet’ (vs. 4764).

Adres van de auteur:Universiteit Leiden, Paleografie en Handschriftenkunde,Van Wijkplaats 4, nl-2311 bx Leiden


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.P. Gumbert

  • over Bart Besamusca

  • over Ada Vos-Postma

  • over W.P. Gerritsen

  • over Jan Willem Klein

  • over Anoniem Lancelot-compilatie, Haagse