Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Revisor. Jaargang 1 (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Revisor. Jaargang 1
Afbeelding van De Revisor. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Revisor. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Revisor. Jaargang 1

(1974)– [tijdschrift] Revisor, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

Paul Beers
Klein lustrum, een collage uit literaire essays

Ieder viert zijn literair lustrum maar op eigen houtje. Als Oversteegen c.s. er geen bezwaar tegen hebben het lustrum 1966-1971 twee-e n-een-half jaar na dato te vieren met het pas onlangs verschenen Literair Lustrum 2, kan er ook niets op tegen zijn zelf een klein lustrum te fabriceren, lopend van 1969 tot 1974. De bedoeling is een aantal essayisten naast en tegenover elkaar te plaatsen die de laatste jaren nogal de aandacht hebben getrokken, waarbij vooral ook nieuwsgierigheid een rol speelde naar de wijze waarop zij zich over elkaar uitspraken. Hiervoor werden gekozen Huug Kaleis met zijn Schrijvers binnenste buiten (1969), Paul de Wispelaere met Paul-tegenpaul (1970), Julien Weverbergh met Puin (1970), Kees Fens met Tussentijds (1972) en tenslotte Oversteegen met zijn bijdragen in Literair Lustrum 2 (1973).

De eerste confrontatie is direct al de meest felle, want Kaleis, die de literaire kritiek beoefent vanuit een psychologische gezichtshoek, moet niets hebben van de ‘Merlinisten’ Fens, Oversteegen en Jessurun d'Oliveira, die volgens hem blijven steken in gezeur over de louter technische verdiensten en gebreken van literatuur. De door de laatste groep zorgvuldig bewaakte scheiding tussen de persoon van de schrijver en diens werk is voor Kaleis een lachertje: ‘Formele eigenaardigheden zijn slechts van belang als verwijzingen naar psychologische eigenaardigheden.’ Kaleis wordt gedreven door ‘een zeer typerende nieuwsgierigheid, die is afgestemd, in laatste instantie, op de duizend en één manieren die lotgenoten vinden om het in het leven uit te houden.’

Nu, dat lijkt mij niet alleen uiterst respectabel, maar zelfs de enige rechtvaardiging voor het zo monomaan met boeken bezig zijn als met de hier genoemde essayisten het geval is. Niet alle, maar wel de meeste literatuur is het persoonlijk antwoord van de schrijver op de vraag hoé het in het leven uit te houden, en als beroepsdeformatie een aantal theoretici het zicht op deze fundamentele waarheid ontneemt, dan krijg je die door Kaleis verfoeide cultus van het autonome kunstwerk. Terecht citeert Kaleis Romain Rolland: ‘Men leest nooit een boek. Men leest zichzelf in boeken, óf om zichzelf te ontdekken, óf om zichzelf te toetsen. En de objectiefsten zijn de meest misleiden.’

‘Psychokritiek’ noemt Kaleis zijn methode en hij omschrijft die aldus: ‘Men keert schrijvers binnenste buiten met de grondigheid waarmee men eerst zichzelf binnenste buiten heeft gekeerd. Daar liggen de factoren die beslissen over de mate van objectiviteit die men bereikt.’ Maar voordat hij met name in zijn stukken over Ter Braaks ‘tweede gezicht’ en over Van Oudshoorn enkele indrukwekkende staaltjes laat zien van wat er op deze manier te bereiken valt, spuwt hij eerst zijn gal tegen Fens en Oversteegen, waarbij minstens van de eerste een zeer tendentieus beeld wordt gegeven.

De Wispelaere maakt zich op zijn beurt kwaad op Kaleis en verwijt hem in zijn Paul-tegenpaul ‘de laagste trap van polemiek te bedrijven’, ‘een nultrap die op het niveau van de treiterende schooljochies blijft staan.’ Maar het is opvallend dat De Wispelaere, die zich in zijn boek laat kennen als een voorstander van het ‘genuanceerde denken’, geen goed woord voor Kaleis over heeft, alsof erin diens bundel geen voortreffelijke essays te vinden zouden zijn. Terwijl een onbevooroordeelde buitenstaander zonder moeite waardering kan opbrengen, niet alleen voor De Wispelaere's analyses van Michiels’ ‘Orchis militaris’, Vogelaars ‘Gedaanteverandering’ en Hamelinks ‘Ranonkel’, maar evenzeer voor Kaleis' essays over de ‘Cornélianen’ Gomperts en Ter Braak en de ‘Racinianen’ Van Oudshoorn en Van het Reve - lijkt het deze heren zélf onmogelijk om ook maar iets goeds te zien in de vertegenwoordigers van het andere kamp. Het bewijst opnieuw dat ‘de schrijver geschreven wordt’, dat De Wispelaere, eenmaal op het spoor van de polemiek tegen Kaleis gezet, geen ruimte meer kan vinden om hem tegelijk ook nog recht te doen - precies zoals Kaleis, in zijn slotessay eenmaal op het spoor van de polemiek tegen Mulisch, Wolkers en ‘links’ gezet, van geen ophouden meer weet en in een totale verblinding alleen nog maar zichzelf belachelijk maakt.

De Wispelaere bekent zich dus duidelijk tot de lijn-Merlyn en voelt zich persoonlijk gegrepen door Kaleis' aanval op wat deze noemt de ‘structuren-wichelaars’. Wie echter zou menen dat De Wispelaere's boek zou lijken op het werk van de laatsten vergist zich. En wie naast het welbehagen in de eigen prachtige naam, dat spreekt uit de titel Paul-tegenpaul, ook nog zo gelukkig is de omslag van het boek onder ogen te zien, weet één ding zeker: dit is een ijdeltuit. Het eigen hoofd, fier tevoorschijn kijkend vanachter een schilderij van, jawel, Louis Paul Boon op de voorzijde. En op de achterkant het soort foto waar je stil

[pagina 50]
[p. 50]

van wordt: de schrijver op een ruwstenen sculptuur in quasiongedwongen houding juist niet naar de camera kijkend.

Deze ijdelheid wordt in het boek verschillende malen bevestigd, maar domineert toch niet. Het blijkt een schrijversdagboek, dat autobiografische notities, gedachten over literatuurtheorie, liefdeservaringen, grondige analyses en vinnige uithalen aan het adres van de Westerse, in het bijzonder de Belgische samenleving door elkaar mengt, beginnend met de tekenende zin: ‘Opeens besef ik dat ik sinds vele jaren haast nooit meer een boek lees zonder de bedoeling of de noodzaak erover te schrijven.’ Deze ‘verslaving’, zoals hij het zelf noemt, wordt door hem ervaren als een ‘tekort aan innerlijke vrijheid’, als een ‘ziekte’, maar een ziekte waarvoor geen genezing mogelijk is. ‘De enige vraag waar het op aankomt, is waarschijnlijk: tot welke persoonlijke prestaties leiden de dwingendste vormen van persoonlijke onvrijheid?’



illustratie

De Wispelaere blijkt dan in de rest van het boek niet al te zeer onder zijn verslaving gebukt te gaan en maakt inderdaad van de nood een deugd, van de onvrijheid een prestatie: doorlezen en -schrijven tot hij erbij neervalt. En zelfs: het eigen leven voortdurend tot verhaal maken. Hij zou ook beslist niet anders kunnen, want als er één ‘verliteratuurd’ is van de namen die hier vallen, dan is hij het wel. Maar hij weet het en dat maakt weer sympathiek: ‘Hoe dan ook, de criticus is een verziekte lezer die schrijft. (...) De criticus is tegelijk op het boek gericht en op zijn eigen schriftuur, hij verlangt misschien meer naar zijn eigen schriftuur dan naar de lektuur, hij is een janus met een dubbel voorhoofd (...)’

Een andere Vlaming die een tijdje geleden nogal van zich deed spreken, Julien Weverbergh, schreef met zijn Puin een boek dat in verschillende opzichten sterk op dat van De Wispelaere lijkt. Ook hier een door elkaar van persoonlijke ervaringen, leesverslag en maatschappijkritiek. Met dit verschil, dat die afwisseling is voorbehouden aan het middendeel van het boek, terwijl de proloog en de epiloog meer uitgesproken analyses bevatten. Maar terwijl De Wispelaere zijn belangstelling voor een goed deel richt op de literatuurtheorie en het hele boek door óók man van het vak blijft, ligt bij Weverbergh veel sterker de nadruk op de maatschappijkritiek, op het probleem van het engagement in de literatuur, en vooral op een borende twijfel aan de zin, in elk geval het nut van literatuur. Weverbergh is net zo'n gevangene als De Wispelaere, maar lijdt er meer onder. Hij heeft veel minder pose, is directer, misschien wat kribbiger, maar honderd procent geloofwaardig. Een omslag als om De Wispelaere's boek is bij hem ondenkbaar (hij maakte voor zijn ‘korzelig proza’ zelf een smaakvolle collage) en je gelooft hem op zijn woord als hij schrijft: ‘Het probleem van het engagement in de literatuur is voor mij een existentieel probleem geworden. (...) Welke zin heeft het publiceren, met direct voor de hand liggend (‘de literatuur is de enige uiting van de menselijke geest die me werkelijk boeit’, Bokboek): welke zin heeft mijn leven, als precies de enige zaak die me passioneert totaal zin- of waardeloos is?’

Weverbergh ziet zijn eigen twijfels weerspiegeld in de steeds meer afnemende interesse voor specifieke literatuur en de toenemende belangstelling voor niet-literaire publikaties - ook bij de fiktieschrijvers zelf. Tegelijk blijkt ook hij ‘vakman’ genoeg om geen genoegen te kunnen nemen met een geforceerd geengageerde literatuur en geeft hij de voorkeur aan het impliciet engagement van Boontje's ‘Menuet’ boven het opgelegde engagement van Van Aken's ‘Klinkaart’. In de definiëring van zijn artistieke smaak staat hij dicht bij De Wispelaere, wiens bewondering voor Michiels’ ‘Orchis militaris’ sterke gelijkenis vertoont met Weverberghs voorkeur voor Alain Robbe-Grillet boven Sartre.

Interessant is het om te zien dat deze beide Vlamingen, die in tegenstelling tot Kaleis en Fens geen opstellenbundel hebben geschreven maar een soort essayistisch dagboek, de literatuur veel meer tot probleem maken dan de Noord-Nederlanders. Beiden worden bij tijden overvallen door een grote onmacht tot schrijven, door lusteloosheid, twijfel of verveling, maar in plaats van het bijltje er bij neer te leggen schrijft De Wispelaere: ‘Daarbij gaat er schier geen dag voorbij zonder dat ik gelezen en geschreven heb, en als dat toch eens gebeurt, voel ik mij meer schuldig dan bevrijd.’ En Weverbergh: ‘Het vreselijkste is echter het schuldgevoel dat mij plaagt als ik een dag niet geschreven heb.’ De een spreekt van ‘verslaving’, de ander van ‘dwangneurose’, en beiden van ‘schuldgevoel’.

Dit alles wijst op echte schrijversnaturen, die echter vast komen te zitten omdat zij zelf niet of nauwelijks fiktie-schrijvers zijn. Uitgeput en verveeld door het almaar weer lezen ván en schrijven óver anderen, missen ze nu juist het geheimzinnige talent om zich daar met een zwaai van los te maken en zich, net als de door hen bewonderde Michiels of Hamelink, Hermans of Robbe-Grillet, aan ‘autonoom’ creatief werk te wagen.

[pagina 51]
[p. 51]


illustratie

Nogmaals, Weverbergh lijdt er heviger aan dan De Wispelaere, is niet meer tot een compromis met zichzelf in staat en zal óf zelf een ‘echt’ boek moeten schrijven, of niet meer schrijven. Misschien dat hij het doet: ‘Het boek wat ik moet schrijven, zal een ode worden aan je ongecompliceerde lichamelijk warme aanwezigheid’ droomt hij over zijn Roemeense vriendin Petrina. Maar waarschijnlijker is dat het bij dromen blijft, getuige de aanhef: ‘Jij bent volstrekt Vrouw Petrina, in zijn (?) meest zuivere en oorspronkelijke essentie, ontdaan van schuld én zonde, hel én hemel, lichaam én ziel.’

Voorlopig graaft hij in zijn onlust de grond onder eigen voeten weg door romans en verhalen minder ‘nuttig’ te vinden dan bijv. glazen ogen en regenschermen en ze op één lijn te stellen met consumptievoorwerpen uit de sector ontspanning, zoals plasticbollen en draaimolens. Ja, zo kan ik het ook. Wie van de roman ‘nut’ verwacht en daarmee de norm van de literatuurafwerende burger overneemt, komt opnieuw tot de conclusie: ‘de roman is dood’. Maar zoals wie twintig eieren achter elkaar eet misselijk wordt (behalve Mulisch natuurlijk), zo wreekt zich ook het vreten van boeken dat Weverbergh tijdenlang gedaan heeft - om ‘in’ te blijven in de Nederlandse letteren, zoals hij zelf zegt. Uit balorigheid kan hij geen boek meer zien en komt tot de volgende openbaring: ‘Wat mij écht boeit, is de economische en wetenschappelijke evolutie, de situatie in Israël, Cuba, onenigheid in het communistische kamp’, ja zelfs: ‘het prototype van de Concorde maakt een eerste uitstapje, Valéry Giscard d'Estaing buitelt’ enz. En alsof de monotone herhaling van altijd maar weer dezelfde kranteberichten niet nog vervelender is dan de meeste literatuur, besluit hij met dit slotaccoord van een ontgoocheld cynicus: ‘Een willekeurig nummer van ‘Le nouvel observateur’ is boeiender, rijker aan ideeën, belangwekkender en vooral nuttiger dan het gehele verzamelde werk van Willem Frederik Hermans.’

Maar ziet, als hij ‘La plaisanterie’ van de Tsjech Milan Kundera gelezen heeft, weet hij opeens weer waarin ‘grote’ literatuur zich van alle andere soorten lectuur zal blijven onderscheiden: ‘... een sensibiliteit en een mentaliteit die nooit in statistieken vastgelegd kan worden, die nooit via een politiek rapport tot uiting kan worden gebracht.’ Dit relaas van de politieke en sociale evolutie in Tsjechoslowakije van 1946 tot 1964 is voor hem een ‘totale roman... die op ongemeen scherpe wijze het moderne levensgevoel vertolkt. Zijn wij misschien zo snel met ons oordeel over het einde van de roman, omdat er zoveel slechte romans verschijnen?’ Ja, natuurlijk - en om het ook met Hermans weer goed te maken, sluit hij zijn boek af met een analyse van ‘Nooit meer slapen’, althans een ‘eventuele analyse’, tenminste: ‘Inleidende beschouwingen vooreen eventuele analyse van Nooit meer slapen’.



illustratie

Wie na dit persoonlijk gevecht weer wat rust om zich heen wil hebben, wende zich tot Kees Fens en zijn Tussentijds. We kijken opnieuw naar de omslag. Voor: een naam, een titel, verder het grijs. Achter: een halve pagina inhoudsopgave, verder het grijs. Geen foto, geen afbeelding - zou Fens zo saai als zijn boek zijn? Toch verschijnt zelfs hij in deze bundel in eigen persoon. Ook hij fulmineert, maar niet tegen bijv. Kaleis - al was het maar om revanche te nemen - noch tegen wantoestanden op politiek of maatschappelijk gebied, nee, hij fulmineert tegen wat hij noemt de ‘ontzinnelijking’ (de overbenadrukking van het woord) in de moderne katholieke liturgie, en tegen de ‘barbaren die, vanuit welke pastorale bewogenheid ook, met (hun) poten aan de Schrift komen.’ ‘Excuses’, zegt hij erbij, maar zo hebben we hem toch nog niet eerder gehoord. Misschien siert

[pagina 52]
[p. 52]

het hem dat zijn woede nu eens niet een kunstbroeder raakt, maar verder staat zijn emotie voor mij op hetzelfde plan als de ergernis waarmee ík de talloze druk- en zetfouten in zijn boek maar moet slikken. Heilige Schrift of aards geschrift - orde moet er zijn.

Wat de literatuur betreft, ook Fens maakt zich weinig illusies over het ‘belang’, laat staan het ‘nut’ ervan, maar hij gaat er niet onder gebukt. Weliswaar moet ook hij tot de verslaafden gerekend worden, maar dan op de wijze van de sigarettenroker, hij is geen hard-drugs-gebruiker. Fens staat of valt niet met de literatuur, zoals - huns ondanks - de andere hier genoemde essayisten. Kaleis kan wel denigrerend doen over Fens' bekende uitspraak dat lezen voor hem is ‘het vooruit willen lopen op de eeuwigheid’, maar dat ‘anker in de eeuwigheid’ behoedt hem voor de agressie of de depressie van hen die het alleen van de literatuur moeten hebben. ‘Literatuur wordt als vrijblijvend ervaren; er wordt niets mee uitgericht, zij heeft geen doel, vooral geen politiek en sociaal doel, althans die worden door haar niet gesteld.’ En Fens heeft er vrede mee, heeft nooit de illusies van Weverbergh gedeeld die lange tijd in de vaste overtuiging leefde ‘dat sociaal-politieke geëngageerde geschriften verschrikkelijk noodzakelijk waren om deze planeet bewoonbaar te maken.’ Fens heeft altijd geweten dat de literatuur ‘nooit gehanteerd zal kunnen worden als een doel van velen.’ Mét Weverbergh, maar zonder diens smak te hebben gemaakt, constateert hij ‘dat de kunst steeds meer in steeds minder mensen zal resoneren.’

De kern van zijn boek wordt gevormd door drie uitgebreide analyses van lange gedichten, nl. Eliot's ‘Journey of the Magi’, Nijhoffs ‘Het veer’ en Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’. Wat Fens in deze analyses naar boven weet te brengen is zo knap en getuigt van zo'n voorbeeldige aandacht dat zijn formaat er opnieuw mee bewezen wordt. Verre van de gedichten stuk te analyseren, voert hij de lezer tot in het hart van de creatie zelf, tot op het punt waar bewondering voor Fens' werkwijze plaats maakt voor verwondering over het creatieve proces waaruit deze grote poëzie geboren wordt. Fens is trouwens de enige in dit gezelschap essayisten die zich buigt over poëzie, en dat is aan de toon goed te merken: in plaats van een al dan niet voortrazend betoog is er stilte in deze opstellen.

Na zo de vier voorgaande essayisten te hebben ‘gehoord’, was het uiteraard interessant te vernemen wat Oversteegen in de afdeling ‘Het essay’ van Literair Lustrum 2 over hen te vertellen had. Hij begint met de groep der subjektivisten (personalisten), die het verst van hem en zijn medestanders-objektivisten (ergocentrici) afstaan. Hij geeft toe dat zijn ‘eigen plaatsbepaling zijn invloed (zal) hebben op de beeldvorming’, maar meent toch dat de genoemde onderscheiding nog steeds een bruikbare is.

Wat heeft hij nu te zeggen over de uitgesproken ‘personalist’ Kaleis, die er evenwel als geen ander blijk van geeft het bestudeerde werk van zijn ‘proefpersonen’ van haver tot gort te kennen? Er staat: ‘Kaleis is zo polemisch in zijn opstelling dat hij aan het uitwerken van eigen opvattingen nauwelijks toekomt.’ De enige opstellen die dan vermeld worden zijn natuurlijk weer die tegen de ‘structurenwichelaars’ (waaronder Oversteegen zelf) en dat tegen Mulisch c.s. Geen woord over het middendeel van Kaleis' boek, met name diens zeer ‘eigen opvatting’ over Ter Braaks ‘Tweede Gezicht’, waarbij hij zich net als Oversteegen een heel precies lezer en wetenschapper toont, echter conclusies durft te trekken over persoon en wereldbeeld van de schrijver, waar Oversteegen zich angstvallig tot de zgn. autonome tekst wil beperken.

Over Weverbergh, eveneens tot de subjektivisten gerekend, schrijft hij: ‘Aanvankelijk in zijn eigen blad “Bok” geïnteresseerd in de ergocentrische aanpak, raakt hij steeds meer geneigd, de r maar uit het adjektief weg te laten; hetgeen nogal opvalt, en niet zelden stoort, bij een zo sociaal gericht schrijver.’ Niet leuk dus voor Oversteegen, deze Weverbergh uit het eigen kamp naar het andere te zien overlopen. Maar waaróm zoiets gebeurt, en welke actuele problematiek inzake de verhouding tussen literatuur en ‘leven’ (werkelijkheid, maatschappij) erachter zit, daar heeft Oversteegen geen boodschap aan. Dat is natuurlijk het voorrecht voor wie zich veilig binnen het literaire kamp verschansen kan. ‘Hm’, zegt de professor, ‘het stoort mij nogal.’

Na uiteraard gunstige oordelen over medestanders Fens en Jessurun d'Oliveira (waarbij hij voor tegenkritiek wel verwijst naar Romijn Meyers ‘Naakt twaalfuurtje’ maar niet naar Kaleis!), wijdt hij zijn aandacht aan de met de Merlinisten verwante De Wispelaere. Maar het is duidelijk dat ook hier de tendens van ‘ergo’ naar ‘ego’ hem spijt, en hij prefereert dan ook diens eerdere bundels boven het recentere ‘Paul-tegenpaul’. In dit boek worden zijn ‘wetenschappelijke kennis en belangstelling... overspoeld door de dagboekachtige notities, die meer aandacht voor de eigen persoon opeisen dan wij van hem gewend zijn en, moet ik bekennen, meer dan ik verteren kan.’ Men vraagt zich langzamerhand af of Oversteegen alleen maar gehinderd wordt door de ‘onwetenschappelijke’ vermenging van werk en persoon, óf zelfs het besef heeft verloren dat de persoon nog altijd aan het werk voorafgaat in plaats van omgekeerd.

Hoe huiverig Oversteegen wel staat tegenover als autobiografisch te definiëren werk, toont zijn essay ‘Wat heb ik met X te maken?’ in hetzelfde Literair Lustrum 2. Na in zijn ‘Konklusie’ de ‘defiktionalisering’ van de literatuur als het voornaamste kenmerk van de periode tussen 1966 en 1971 te hebben aangewezen, zoekt hij in zijn beschouwing over Hella Haasse's ‘De tuinen van Bomarzo’ een antwoord op de vraag: is dit fiktie of nietfiktie? De helft van het stuk bestaat uit een speurtocht naar de identiteit van de ik-figuur, de verteller van het boek. En hoewel het overduidelijk is, alleen al uit de gegevens die Oversteegen aanbiedt, dat het een autobiografisch essay is, heeft hij er plezier in om aan te tonen dat dit telkens net niet bewijsbaar is. Het zal niemand een zorg zijn - net wel of net niet, het is om het even, het boek wordt er toch niet anders door? - maar Over-

[pagina 53]
[p. 53]

steegen kennelijk wel.

Wie anders dan hij zou er na een zin als ‘Ellen nam een foto van Marina-in-de-mondholte’ behoefte aan hebben te expliciteren: ‘Zolang de lezer niet weet of deze meisjes van hun achternaam Van Lelyveld heten, kan hij weer niet uitmaken of hij met fiktie te doen heeft of met een bladzij uit het familiealbum.’ Maar ik wil de lezer wel meedelen dat Mevr. Hella S. van Lelyveld-Haasse inderdaad twee dochters heeft, en dat als zij er fiktie van had willen maken zij ze wel in twee zoons veranderd had. Nu leidt dit spelletje tot het herhaaldelijk gebruik van zinnen als: ‘... de lezer gaat steeds beter zien wat het is dat de “ik”, en Hella Haasse, fascineert in deze barre tuinen’ en: ‘Wanneer men het boek leest als zelfanalyse van de schrijfster (over de band, dus via een vertellende “ik”; of rechtstreeks, dus ik=Hella Haasse), moet men de tuinen zien als een projektie in de buitenwereld van de wijze waarop Hella Haasse het bestaan ervaart...’

Het zou op mijn beurt onrechtvaardig zijn om het voor te doen alsof Oversteegens essay niet ook een zinnige ‘duiding’ gaf van de ingewikkelde structuur van het boek. Maar dat Hella Haasse meer deed dan Oversteegen een kolfje naar zijn hand bieden, dat komt er niet uit. Stel je voor dat je een hele bundel van zulke essays te ‘verteren’ zou krijgen. Dat zou mij nu ‘storen’.

 

Samenvattend kan gesteld worden dat voor wie geen ‘partij’ is, er in alle genoemde bundels (hier moet Oversteegen dus buiten blijven) meer dan genoeg te waarderen valt. Sterker: de verschillen, die voor de betrokken auteurs zelf soms zo zwaar wegen dat hun blikveld erdoor wordt beheerst, verbleken voor de lezer die minder door theoretische ballast gehinderd wordt. Wat de heren bindt is meer dan hen scheidt. Zij allen zijn op de eerste plaats literaire essayisten, zij zijn eerder schrijvers-óver (anderen) dan schrijvers-vanuít (zichzelf) en allen zijn intelligent genoeg om uitgaande van een preciese lezing van de tekst de ‘bestudeerde’ boeken voor de lezer te verhelderen, bij de een met wat wijdere (personalistische of maatschappij-kritische) strekking dan bij de ander (die zich dichter bij de tekst houdt).

De tussenweg lijkt mij hier een ideale en wordt door Fens, de evenwichtigste van het gezelschap, in zijn Verantwoording bij ‘Tussentijds’ aldus verwoord: ‘... een overgangssoort naar essays waarin de analyse nog slechts een dienende functie heeft binnen het grotere geheel van een meer persoonlijke beschouwing.’



illustratie

Gods zegen en succes
Thomas Rap

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Schrijvers binnenste buiten

  • over Paul-tegenpaul

  • over Puin. Korzelig proza

  • over Tussentijds

  • over Literair lustrum (2 delen)


auteurs

  • Paul Beers