De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
VoorgeschiedenisGeestverschijningen hebben sinds het vroegste begin door de letteren gespookt, maar in geen periode heeft de hersenschim zoveel aanzien genoten als in de negentiende eeuw, toen het fantastische een schijnhuwelijk aanging met het realisme. Nooit heeft het genre zoveel opwinding teweeggebracht. Deze opwinding lijkt een gevolg van een spanning die in de fantastische verhalen van die tijd tot uiting komt; een wisselwerking tussen middeleeuws bijgeloof, ‘verlicht’ gezond verstand, en toentertijd nieuwe theorieën die het onbegrijpelijke wilden verklaren. Bijgeloof en rede moesten worden verzoend en er werden hardnekkige pogingen gedaan om praktijken als hypnose, magnetisme en spiritisme in overeenstemming te brengen met de natuurwetten. Vergeefse pogingen. Een nieuwe wetenschap scheen zich aan te kondigen, maar bleef uit. In de jaren van de Verlichting schrijven vooral Duitse auteurs nog filosofische werken over de vraag of spoken echt zijn of denkbeeldig. Goethe en Schiller varen uit tegen de helderzienden die beweren in contact te staan met de Andere Wereld. Tegelijk weten magnetiseurs, hypnotiseurs, occultisten en charlatans met eigentijdse argumenten de massa's in hun ban te brengen, en dat juist in een periode waarin de ratio ook bij het grote publiek lijkt te zegevieren. Het occulte, waarvan Balthasar Bekker aan het eind van de zeventiende eeuw de geheimen heeft prijsgegeven in zijn Betoverde Waereld, beleeft een nieuwe bloei in het ‘Illuminisme’. Zieners als Emmanuel Swedenborg, Martines de Pasquali en Claude de Saint Martin richten zich tot een publiek dat niet meer de dogma's van de religie aanhangt maar niettemin behoefte aan een geloof blijft voelen. Hardnekkig laat de wereld zich magnetiseren door Mesmer, of ronduit bedriegen door Casanova, door de Conte de Saint-Germain en door Cagliostro. De belangstelling voor de Geheime Leer zal in de loop van de negentiende eeuw nog worden aangewakkerd door het optreden van Eliphas Lévi, die vanaf 1860 in zijn veelgelezen boeken het publiek de alchemie, de kabbala, de zwarte magie, de waarzeggerij, het magnetisme en de theosofie bijbrengt. Het rijk der Rede had een gevoelige nederlaag geleden als gevolg van de gruwelen van de Franse Revolutie. De terugkeer naar de Natuur werd tot absurditeit gereduceerd in de geschriften van Marquis de Sade. De grote voorloper van het negentiende-eeuwse fantastische verhaal, de occultist Jacques Cazotte, auteur van de korte fantastische roman Le diable amoureux (1772) werd in 1792 op het schavot van het leven beroofd. Zeven jaar daarvoor had Horatio Walpole The castle of Otranto geschreven, het boek dat geldt als de eerste van de ‘gothic novels’, romans vol griezelige, bovennatuurlijk aandoende gebeurtenissen in een exotische omgeving. In 1768 schreef William Beckford, geïnspireerd door de kort tevoren gepubliceerde verhalen uit de 1001 Nacht, zijn roman over kalief Vathek en diens afdaling in een even schitterende als gruwelijke hel. Dan volgen de beroemde boeken van Ann Radcliffe, The mysteries of Udolpho (1794) en The Italian, en Matthew Lewis' The monk (1796). Mary Shelleys Frankenstein dateert van 1818, Charles Maturins Melmoth the Wanderer van 1820; boeken die in die tijd werden verslonden. Jane Austen dreef de spot met het genre in haar posthuum in 1818 verschenen Northanger Abbey. De gotische roman brengt het terrein in kaart waar het fantastische zich bij voorkeur zal afspelen, en stelt de regels op voor het ‘spel met de angst’. In geheimzinnige kasteelruïnes en duistere kloosters, op maanverlichte begraafplaatsen of in onherbergzame landschappen ontmoet de lezer griezelige monniken of nonnen, schurken met donkere werkbrauwen, skeletten en geesten die achter verborgen deuren of in half verteerde folianten of manuscripten een verschrikkelijk geheim bewaren, of hij komt te staan voor een bovennatuurlijk aandoend mysterie dat de auteur op natuurlijke wijze ontraadselt nadat hij eerst het smeulend bijgeloof heeft weten aan te wakkeren. Bij de als boer vermomde held van hoge komaf, bij de engelachtige heldin, en bij de lezer. In het Duitsland van de Romantiek, waar Goethe de Faust-sage twee eeuwen na Marlowe opnieuw verdicht (1808), tekenen de gebroeders Grimm en Wilhelm Hauff volkssprookjes op. Vanuit de cultus van het sprookje ontstaat daar de in een concreter omgeving geplaatste fantastische vertelling bij schrijvers als Tieck, Achim vom Arnim en Hoffmann. | |
Fantastische literatuurBij een reeks als deze is het zaak, het terrein af te bakenen. Het uitgangspunt mag dan wel een persoonlijke voorkeur zijn, toch is het zaak, dat ik die voorkeur toelicht. Wat is fantastische literatuur? Talloos zijn de definities, en evenzovele malen zijn ze opgesteld aan de hand van persoonlijke voorkeuren. Het lijken Spaanse herbergen. Men gebruikt er wat men zelf heeft meegebracht. In zeer ruime zin omvademt het begrip zowel sprookje en mythe als utopie, wonderreis, science fiction en surrealisme; | |
[pagina 29]
| |
zowel de Bijbel en Homerus als Rabelais en de 1001 Nacht. In engere zin gaat het om een een fictie van het onverklaarbare, die realistisch aandoet en op de rand van de geloofwaardigheid balanceert en die de volwassen, min of meer kritische lezer op zijn zwakste punt wil treffen - zijn angsten. Coleridge schreef naar aanleiding van zijn fantastische gedicht ‘The Rime of the Ancient Marriner’ dat het zijn bedoeling was geweest, bovennatuurlijke, althans romantische personages ten tonele te voeren maar wel zo dat ze ons voldoende zouden aanspreken en dat zijn hersenschimmen geloofwaardig genoeg zouden zijn om te maken dat de lezer bereid zou zijn tot het kortstondig ‘opschorten van zijn ongeloof’. Eindeloos zijn de discussies over de vraag of Alice in Wonderland al dan niet tot de fantastische literatuur gerekend mag worden; zelfs aangaande bepaalde verhalen van Hoffmann zijn de theoretici het niet eens of ze binnen de strakkere definities mogen vallen. Is bij voorbeeld een verhaal dat achteraf ‘alleen maar’ gedroomd blijkt realistisch of fantastisch? En is het een gelovig occultist met zijn verhaal niet even heilige ernst, brengt hij niet een even serieuze boodschap als die van vrome legenden of bijbelverhalen?
Alvorens mij door een definitie de wet te laten voorschrijven maak ik mijn keus. Ik laat mij leiden door een voorkeur voor fantastische literatuur die de lezer doet aarzelen, doet weifelen tussen geloof en ongeloof, en die in ieder geval bij mij een kortstondige bereidheid tot ‘suspension of disbelief’ wekt. Ik laat mij meevoeren met de grote negentiende-eeuwse stroming, het verhaal à la manière d'Hoffmann. Of dat te definiëren valt, staat te bezien, maar vast staat dat veel gangbare definities zijn gebaseerd op negentiende-eeuwse literaire teksten. E.T.A. Hoffmann heeft een stroom van fantastische verhalen ontketend, vooral in Frankrijk. Het zijn dan ook Franse theoretici die - uiteenlopende, maar aan elkaar verwante - definities hebben opgesteld welke min of meer opgaan voor de verhalen die ik heb gekozen. Zij gaan uit van het fantastische verhaal waarin de erkende orde wordt doorbroken; waar het onaanvaardbare binnendringt in de schijnbaar onveranderlijke dagelijkse wetmatigheid; waarin een ‘spel met de angst’ wordt gespeeld (Roger Caillois); waar fantastische elementen steels binnendringen in een alledaagse wereld; waarbij de hoofdpersoon of diens tegenspeler en vaak ook de lezer zich afvraagt of hij misschien te maken heeft met een bovenzinnelijke gebeurtenis. Verhalen voor een geraffineerd en zeker niet bijgelovig publiek, dat met behulp van niet minder geraffineerde technieken op het denkbeeld gebracht moet worden dat onze alledaagse werkelijkheid ieder moment kan worden verstoord en omvergeworpen door een geschrift dat in logische bewoordingen gewaagt van zaken waar de Rede en de objectieve analyse geen vat op hebben. Verhalen waarin verrassing en dreiging een belangrijke rol spelen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het sprookje waar alles kan en waar niets bij een volwassen lezer ware verontrusting wekt; in tegenstelling ook tot de kant en klare brave new worlds van de science fiction, waar alles even vreemd en onmenselijk is als samenhangend, binnen een coherente toekomst waar geen enkel technisch wonder ons vermag te verbazen. Verhalen waarin verschijningen of verschijnselen vaag verontrusten, terwijl bijgeloof en gezond verstand om de voorrang strijden. Verhalen waar de uitwendige wereld van de held wordt ondergraven vanuit een inwendig schimmenrijk; waarin de doden tot leven schijnen te zijn gekomen en waarin wordt gezorgd dat we twijfelen aan de aanwezigheid van een ziel en waar levende mensen de indruk van wassen beelden wekken.
Wat als fantastisch wordt ervaren, varieert met de tijd en de plaats; met omstandigheden, smaak en behoeften. Met de stand van de wetenschap ook. Wat in de negentiende eeuw fantastisch heette hoeft ons niet altijd als zodanig voor te komen. De kwalificatie ‘fantastisch’ werd vaak gebruikt als synoniem voor ‘romanesk’ in de nogal negatieve achttiendeeeuwse zin: belachelijk en bombastisch hersenschimmig. Wie de betekenis van het woord positief interpreteerde, bezigde het dikwijls als lokmiddel, vooral in Frankrijk. Maar wie komt ooit met de bewijzen dat het hier misleidende reclame betrof? Het fantastische is per definitie moeilijk te definiëren. Naar mijn smaak is het een sfeer die wordt opgeroepen door iets onbestemds dat vaag verontrust - en dat hoeft niet eens iets onmogelijks te zijn; het is een vorm van suggestie, die zich even moeilijk binnen een strenge definitie laat opsluiten als de Romantiek van waaruit de negentiende-eeuwse fantastische literatuur tot bloei komt. Fantastische literatuur is misschien meer een kwestie van stijl dan van thematiek. Het is een vorm waarbinnen de verbeelding zich de grootst mogelijke vrijheid kan veroorloven zonder kinderachtig of vervelend over te komen op een volwassen publiek. Misschien is het mogelijk, aan de hand van de te kiezen verhalen iets te zeggen over de techniek die een bepaald gegeven fantastisch maakt en een ander gegeven niet meer dan een beetje mal. | |
De negentiende eeuwVanwaar die voorkeur voor de negentiende eeuw? Domweg omdat de meeste definities op negentiende-eeuwse teksten zijn gebaseerd? Nee. Eerder omdat het genre in deze periode algemeen en door de meeste belangrijke schrijvers werd beoefend. Omdat het nog niet in een reservaat voor de kenners en liefhebbers was beland, zoals onze eigentijdse science fiction. Maar vanwaar dan die voorkeur van de negentiende eeuw? Waarom maakte het fantastische verhaal toen zo'n hoge vlucht? In deze periode, die volgt op de bloeitijd van de Verlichting hecht het lezende publiek geen geloof meer aan mythe, legende en sprookje. Toch blijven ze fascineren als voorlopers. Als iets dat dood is, maar wel geconserveerd moet worden. Door de gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Bepaalde beelden, bepaalde drogbeelden blijven esthetisch boeien, ook al zijn ze van hun inhoud beroofd. Zolang er geen samenhangend systeem van natuurwetten bestond en zolang de gesimplificeerde opvatting van een stabiele objectieve ordening nog geen gemeengoed was had men een dergelijk systeem, een dergelijk ordening ook niet kunnen aantasten of aanvallen om er het publiek mee te onthutsen. Er was een ‘verlicht’ publiek, een ‘gezond-verstand-publiek’ no- | |
[pagina 30]
| |
dig dat in zijn zekerheden kon worden aangetast. Fantastische literatuur in de negentiende-eeuwse betekenis had een tijd nodig waarin de rede in eerste instantie werd aangesproken als het ging om het verklaren van vreemde verschijnselen. Zo was deze fantastische literatuur een bijprodukt van het rationalisme, dat nog steeds werd gehinderd door onverklaarbare angsten en angst voor het onverklaarbare. Nieuwe angsten kwamen in de plaats van de oude. Want veel wonderen waren door de natuurwetenschap verklaard, maar even veel verschijnselen die tot dan toe hun verklaring hadden gevonden in het geloof der vaderen, waren onverklaarbaar geworden, en schrikwekkend.
Rond het begin van de vorige eeuw ontstond het moderne fantastische verhaal: overtuigender dan het sprookje, angstaanjagender ook. De spanning ligt vooral in de voortdurende wisselwerking van middeleeuws bijgeloof, ‘verlicht’ gezond verstand en toentertijd nieuwe theorieën aangaande hypnose, magnetisme en andere praktijken die op een nieuwe wetenschap schenen te duiden. Maar ook toen al was die ‘nieuwe wetenschap’ een modieuze dekmantel waaronder zich het levende lijk uit het oude gruwelkabinet verschool.
De bloeiperiode die het fantastische verhaal in de negentiende eeuw doormaakte ging gepaard met een snelle ontwikkeling. Van de hallucinaties, de schilderachtige woeste of melancholieke landschappen, de voorliefde voor wat ver was of dood of anderszins onbekend, van de mooie gruwelen, de ziekelijkheid, de demonie van de Romantische koortsdroom groeit het in de richting van de onbestemde, nauwelijks meer op middeleeuws bijgeloof stoelende angst bij Poe, De Maupassant, Bierce en Henry James; met als constante het niet kunnen onderscheiden van werkelijkheid en illusie. Lord Lytton heeft bij zijn verhaal The haunted and the haunters (1859) een voorwoord geschreven waarin hij erop wijst dat het publiek van zijn tijd verkeert in een tussenfase: ‘De mensen aanvaarden geen naïeve verklaring voor vreemde verschijnselen als die waarvan sprake is in mijn verhaal - maar de wetenschap heeft nog geen nieuwe verklaring geleverd. De schrijver heeft dan ook vrij spel zolang de wetenschap het schimmenrijk nog niet van zijn betovering heeft beroofd.’ Dus juist het verdwijnen van het naïeve geloof bevordert de ontwikkeling van het fantastische. In de loop van de negentiende eeuw werd het onverklaarbare ten dele ingepast in de natuurwetenschap. Tegen 1900 was de fantastische literatuur definitief overgelopen van de mythologie naar de psychologie. Freud had het beangstigende, het verwarrende, het ‘unheimliche’ van het fantastische verhaal herleid tot animisme, magie, gedachtekracht, doodsdrift en castratieangst. Hij beschouwde het spook (‘le revenant’) als het verdrongene dat terugkeert. Na hem zal het fantastische niet meer zijn zoals het geweest is. De spoken zullen hun lakens afwerpen, en wanneer ze hun ware gedaante tonen doet die verdacht veel denken aan ons eigen spiegelbeeld. Zoals de Franse theoreticus Tzvetan Todorov heeft opgemerkt: ‘Men hoeft niet meer terug te grijpen op de duivel om over een buitensporige sexuele begeerte te kunnen spreken, en ook niet op vampiers om de aantrekkingskracht van lijken duidelijk teBoven: Cagliostro.
Onder: Le Comte de Saint-Germain
maken.’ Freud heeft de fantastische literatuur - in het bijzonder die van Hoffmann - geduid en afgedaan als de sublimatie van onbewuste driften; zijn volgelinge Marie Bonaparte heeft Edgar Allan Poe gepsychoanaliseerd. De duivel is ontslagen, het demonische tijdperk is voorbij.
De verhalen die ik wil publiceren in deze reeks, zullen in hun opeenvolging laten zien hoe de fantastische literatuur zich gaandeweg losmaakt van het ‘er was eens ...’, van het exotisme van 1001 Nacht, en zich steeds dichter bij het negentiendeeeuwse dagelijkse leven gaat afspelen.
(wordt vervolgd) | |
[pagina 31]
| |
Twee voorlopersWilliam Beckford, Vathek (1768)Bij wijze van voorspel twee fragmenten uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Zowel William Beckford als Jacques Cazotte waren geobsedeerd door ruïnes, vanouds plekken die niet alleen werden bezocht door ransuilen en vleermuizen, maar ook door demonen. Beckfords voorliefde voor de griezelige schoonheid van het verval ging zo ver dat hij zelf een ruïne liet bouwen, genaamd Fonthill, een fantastisch gebouw zo grandioos dat het onder zijn eigen gewicht bezweek. Horace Walpole, beschouwd als de schrijver van de eerste gothic novel, The castle of Otranto, was hem ook op het terrein van de architectuur voorgegaan, door zijn ‘gothic’ kasteel Strawberry Hill te bouwen. Walpole en Beckford hadden een grote bewondering gemeen voor de ruïnes en de kerkers van Piranesi. Na een bezoek aan de onderaardse kerkers van Venetië noteert Beckford: ‘Tijdens de terugvaart spookten er gruwelen en ijselijke taferelen door mijn verbeelding. Ik kon niet rustig dineren, zo hevig was mijn fantasie geprikkeld; ik pakte mijn potlood en tekende afgronden, onderaardse holen, het rijk van angst en foltering, met kettingen, pijnbanken, raderen en vreselijke machines, in de trant van Piranesi.’ Beckford was niet alleen door zijn excentrieke, scandaleuze levensloop een waardig navolger van Walpole en Sade en een voorganger van Byron en Wilde, maar vooral door zijn roman Vathek, Byrons bijbel. In dit verhaal, geïnspireerd op Piranesi en op Gallands Mille-et-une-nuits-vertaling, gaat kalief Vathek (Beckfords alter ego) samen met zijn geliefde Nouronihar, (Beckfords vriendin Louise, die hem ‘my infernal beloved’ noemde en hem vergeleek met Lucifer) een pakt aan met de Machten der Duisternis. Zij gaan ‘door een zee van bloed’ om machtiger en rijker te worden dan de demonen. Hun reis is een tocht naar een hel die, zoals Borges het uitdrukt ‘verleiding en straf tegelijk’ is. Het verhaal begint in de trant van Voltaires Contes philosophiques, maar eindigt in de geest van Poe. Het Engelse epitheton ‘uncanny’, dat bovennatuurlijke gruwel aanduidt, is op de hier afgedrukte bladzijden van toepassing en, volgens Borges, ‘voor zover ik me herinner op geen enkel eerder boek’. | |
Jacques Cazotte, Le diable amoureux (1772)Le diable amoureux van Jacques Cazotte wordt algemeen beschouwd als het eerste fantastische verhaal - in moderne zin - van de Franse literatuur: voor het eerst treedt het bovennatuurlijke niet op in een belachelijke, satirische context. Gérard de Nerval, die er later een nawoord bij schreef, beschouwde het verhaal als een onthulling van esoterische theorieën door een ingewijde, een symbolisch verhaal waarin alle gebeurtenissen een bijbetekenis hebben. Maar toen Cazotte dit boekje schreef, was hij nog geen ingewijde, hoogstens even nieuwsgierig als zijn hoofdpersoon, die de gewone wetenschap ‘te beperkt’ vindt. Cazotte is hier nog een twijfelaar, en juist daardoor schept hij het soort ‘fantastique’ dat berust op een wisselwerking tussen het ongewone en het alledaagse, het wonder en de geloofwaardigheid. Zijn personages - mensen ofduivels, het onderscheid lijkt bij hem miniem - zijn levendig en natuurlijk te midden van al het bovennatuurlijke dat hen omringt. Cazottes duivel is een vrouw, en ‘niet zo lelijk als men denkt’. De duivel, vermomd als verleidelijke vrouw, wordt door die vermomming een vrouw die zelf wordt verleid en die lijdt onder haar liefde. Het is alsof Cazotte zich in de loop van het verhaal, waarvan hier het begin is afgedrukt, steeds meer bewust wordt van de eisen die het door hem uitgevonden genre stelt. Steeds meer streeft hij naar een benadering die het de lezer mogelijk maakt, zich met zijn hoofdpersoon af te vragen of het allemaal misschien een illusie is; maar tot het eind toe laat hij ons in het onzekere; hij levert meer dan één oplossing en benadrukt daarmee het arbitraire karakter van zijn vertelling: hij is het die alles heeft bedacht, laat daar geen twijfel over bestaan. Hij is nog geen gelovige. Hij speelt heel bewust een spel met de emoties van de lezer. Na de publicatie van Le diable amoureux, in 1772, werd Cazotte benaderd door een onbekende, gehuld in een bruine mantel die hem begroette met tekens die gebruikelijk waren onder adepten van de geheime wetenschap van de illuminés. Cazotte begreep er niets van. De illuminist zei: ‘Mijnheer, ik dacht dat u een van de onzen was, en zelfs tot de hoogste rangen behoorde.’ ‘De hoogste rangen van wat?’ ‘Voordat ik daarop antwoord, wil ik van u horen waar u de ideeën vandaan hebt die u aan het licht hebt gebracht in Le diable amoureux.’ Uit het antwoord van Cazotte bleek dat hij zonder het zelf te beseffen de diepste geheimen had onthuld. De vreemdeling stelde voor, hem in te wijden. En zo geschiedde, aldus de legende. |
|