Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Revisor. Jaargang 16 (1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Revisor. Jaargang 16
Afbeelding van De Revisor. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Revisor. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Revisor. Jaargang 16

(1989)– [tijdschrift] Revisor, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 40]
[p. 40]

J.P. Guépin
Zwanezangen

Zonder Pierre Tuynman en de bibliotheek van zijn nu opgeheven instituut voor Neolatijn had ik ook dit stuk niet kunnen schrijven.

Laatst (14 februari) stond er een gedicht in De Telegraaf: het was het afscheidsgedicht van de vermoorde cabaretier Wim Hogenkamp. Ik zal het niet citeren, want ik wil familie en vrienden niet nog meer verdriet doen. Hoewel, toch, de laatste vier regels, omdat ze als kopregels hadden gediend voor Henk van der Meyden?

 
Ik weet dat ik ga sterven
 
maar daarvoor geen enkele spijt
 
datgeen waar ik voor bidden kan
 
is nog een beetje tijd.

Ineens (ik citeer nu Van der Meyden) was er een einde gekomen aan dit jonge leven vol ups en downs. Een leven waarbij hij toch vaak sprak over de dood, zoals blijkt uit het gedicht dat Gerrie van der Kley voorlas, met op het laatst een verstikte stem en tranen in de ogen. Innig omhelsde zij daarna Wims moeder en broer.

Wim Hogenkamp had zijn laatste optreden gehad, met een tekst zo mooi als hij kon schrijven.

 

Hoe heeft het zover kunnen komen met dat toch niet onaardige zangeresje. Of, anders gezegd, waar halen ze hun gemeenplaatsen vandaan: de doodgeschoten, maar van zichzelf al aan een onnoembare ziekte lijdende cabaretier die niet wist door te breken, zijn beroemde collega's die op de begrafenis af gekomen waren en Henk van der Meyden die de hele gebeurtenis stileerde?

Die vraag zal ik nu beantwoorden, of eigenlijk een andere keer, als ik mijn boek uitbreng met wel honderd ‘zwanezangen’ erin. In een ‘zwanezang’ beschrijft een dichter zijn gevoelens als hij zich realiseert dat de dood nabij is. Ze beginnen dus vaak, als het gedicht van Hogenkamp, met:

 
Ik weet dat ik moet sterven

of als de beroemde elegie ‘Ad Sodales’ ‘Aan mijn vrienden’ van Francesco Molza, (1489-1544):

 
Ultima iam properant, video, mea fata, sodales,
 
Meque aevi metas iam tetigisse monent.
 
 
 
Reeds holt het laatste uur er aan, ik zie het, vrienden,
 
het brengt de eindstreep van het leven dichterbij,

En daarna kan het gedicht uiteraard van alles bevatten. Wim Hogenkamp is bang dat er niet genoeg tijd zal overschieten om al zijn vrienden te omarmen. Molza - die sterft aan de sifilis - betreurt het dat zijn vrouw en kinderen er niet zullen zijn om zijn ogen toe te drukken; zijn vrienden moeten dat dus maar doen. Hij wenst zich een eenvoudig graf (vs 23-68):Ga naar eindnoot1

 
...
 
Ze is er niet, terwijl ze zo naar mij verlangde,
 
ze bidt wellicht nu voor mijn terugkomst in het land.
 
Hier had ze op mijn baar een overvloed gehangen
 
van rozen, met mijn zoon, ons kleinood, aan de hand,
 
een stroom van witte melk en wijn had zij gegoten
 
als plenging, droef te moe, voor haar gestorven man.
 
Dus dat een vriend mijn naam roept in mijn laatste noden,
 
mijn ogen toedrukt met de vingers van zijn hand,
 
mijn adem opvangt op 't moment van 't laatst erbarmen,
 
dat is wat ik als blijk van vriendschap jullie vraag.
 
Niet vraag ik ijdel om een tekst op moeizaam marmer,
 
een aarden pot ontvangt mijn beenderen al graag.
 
Dan zij ik door de grond zacht in haar schoot genomen,
 
zodat geen roofdier mij kwaadaardig schaden kan,
 
waar een gesplitste beek mij weerzijds zal omzomen,
 
zo een die klaterend in 't groene dal belandt.
 
En op mijn grafsteen sta in klein formaat gekorven
[pagina 41]
[p. 41]
 
een opschrift dat mijn naam, met deze tekst, bewaart:
 
hier.ligt.vroegtijdig.aan.een.wreed.bederf.gestorven.
 
molza.ga.herder.voort.maar.werp.eerst.driewerf.aard.
 
Wellicht na lange tijd, zal ik tot klei verrotten,
 
dan wordt mijn urn gekleed in nieuwe bloemendracht,
 
of liever zal ik als een populier ontbotten,
 
dan praal ik schitterend in zilveren loverpracht.
 
Wat ik ook worde, gaan jullie herinneringen
 
met mij de aarde in naar het Elysisch woud,
 
en als door jullie zorg een boom uit 't graf zal wringen,
 
een boom die hoog en breed zijn bladerdak ontvouwt,
 
de plek rondom, wanneer de zomer woedt, beschaduwt
 
en de gebarsten grond met schemering verkwikt:
 
weg, Pyramide dan, grafmonument voor adel,
 
weg protsend Memphis, u bent voor mij ongeschikt.
 
Ja vast komt, vergezeld van 'n welgestelde herder
 
een aardig meisje op een feestelijke tijd,
 
dat zoete koren in losvallend gedrapeerde
 
gewaden draaien laat en zelf de passen leidt.
 
Eens komt de dag zelfs dat verfrissing willen vinden
 
een Mycon samen met zijn blonde Corydon,
 
bereid om 't herderslied in wisselzang te zingen,
 
bereid tot strijd om wie het beste dichten kon.
 
Dan zal wellicht een van hen mij, de wreed ontrukte,
 
bezuchten en de wang bevlekken met een traan,
 
hij zal de plechtigheid hernieuwen met geplukte
 
guirlandes voor het graf, ophemelend mijn naam.
 
Hij zal vertellen hoe de Muzen mij verleidden,
 
zodat ik, nog een kind, het ouderhuis verloor,
 
ik die mijn leven placht in 't wufte park te slijten,
 
'k verliet een vorstelijk huis; omdat ik het verkoor
 
mijn leven onder 't loof van schaduwrijke bomen
 
te leiden, van de eik, de olm of de plataan,
 
boven in goudbrokaat en purpertooi in Rome
 
bij het gezocht applaus van 't vulgus rond te gaan.
 
Dan noemt hij mijn gedrag, mijn minzame karakter,
 
hij stipt mijn leven aan, verlopen zonder smet:
 
nooit las ik Luther, nooit was ik zo duivelachtig
 
dat ik met Duits gebruik het kerkvolk had besmet.
 
...
 
(vs 13-68)

Dat is de ware instelling. Zwanezangen zijn pijnlijk slecht of ze zijn op een ontroerende manier amusant, hilarisch. Si vis me flere... Als je wilt dat ik huil moet je een beetje toneelspeler zijn, wanneer je zelf verdriet hebt.Ga naar eindnoot2 Ik citeerde alleen het middengedeelte van deze elegie van in totaal 96 regels. In het vervolg prijst Molza zijn al eerder gestorven Maecenas, Ippolito de' Medici, wiens lofdicht hij nu niet meer kan voltooien.

In de hier geciteerde regels wenst de dichter zich een eenvoudig pastoraal graf. Die gedachte stamt uit de Tiende Herderszang van Vergilius. Daarin troost Vergilius een aanzienlijk Romein, Gallus (generaal en goeverneur van Egypte) die liefdesdichter is en wiens vriendin Lycoris (een actrice) er vandoor is met een ander. Gallus antwoordt bedroefd op opmerkingen van Silvanus en Pan, vs 31-4:

 
... ‘Toch zult gij zingen, Arcadiërs,
 
van mijn verdriet tot uw bergen, bij uitstek ervaren zangers,
 
Arcadiërs. Oh, hoe zoet zouden dan mijn beenderen rusten,
 
als eens uw herdersfluit van mijn liefde zou verhalen!’

Zo'n eenvoudig graf wordt echt iets voor de elegische liefdesdichter, die de ambitie van krijgsmansroem heeft opgegeven om zich in een dronken bestaan geheel aan zijn liefde te wijden. We komen de gedachte dan ook tegen in Propertius II, 13 (in samenvatting):

Ik ben getroffen door de pijlen van Amor, die me beval een leerdicht te schrijven waar Cynthia verbaasd van zou staan. Ik ben niet uitsluitend een liefhebber van schoonheid, en ik geef niet om illustere afkomst. Ik houd ervan mijn verzen voor te lezen in de armen van een geleerd meisje en haar pure oren te behagen. Als dat me te beurt valt, weg met het gebazel van het volk, ik zal me veilig voelen in het oordeel van mijn vriendin. Als zij maar zacht tegen me is kan ik zelfs de vijandschap van Jupiter verdragen.
Daarom moet je het volgende doen, Cynthia, als ik dood ben: geen optocht met voorouderbeelden, geen klagende trompet, ik wil niet liggen op ivoor of goud, maar ik wil de begrafenis van een man uit het volk. Mijn drie dichtbundels zijn meer dan genoeg als stoet, ik zal ze als mijn grootste cadeau aan Persephone geven. Jij moet het rouwmisbaar maken, mijn naam roepen en de laatste kus op mijn lippen drukken, wanneer de grafvaas van onyx vol met Syrische nardus aan me gegeven wordt. Als het vuur mij tot as heeft verbrand, laat dan een kleine urn mijn schim ontvangen en laat een laurier geplant worden om met zijn schaduw de plaats van het graf te bedekken, met twee versregels op mijn zerk: wie.nu.ligt.als.gruwelijk.stof.hij.was.eens. de.slaaf.van.één.liefde. Zo zal mijn graf beroemd worden. En als jij denkt dood te gaan, kom dan als je oud
[pagina 42]
[p. 42]
geworden bent ook hierheen. Maar was ik maar in de wieg gestorven. En jij zult af en toe je vriend bewenen, want je moet gestorvenen altijd liefhebben. Zo heeft Venus Adonis beweend. Maar je zult mijn schim niet terug kunnen roepen, Cynthia.

Hier hebben we dus meteen ook al die boom die uit het graf zal wringen, waarmee we kennis maakten in het geciteerde gedeelte van de elegie van Molza. Uit deze twee antieke voorbeelden - de enige - blijkt dat je je een eenvoudig graf kunt wensen zonder, als Molza, te denken acuut in levensgevaar te verkeren. We vinden deze wens voor een eenvoudig graf, los van de zwanezang, voorts terug in twee elegieën van Sannazaro (1456-1504), een dichter die bij liefhebbers van het Italiaans vooral bekend is gebleven om zijn Arcadia. Ik geef op blz. 52 de volledige Latijnse tekst en vertaling van zijn Derde Elegie van het Eerste Boek en hier de samenvatting van zijn Tiende:Ga naar eindnoot3

Aan Lucius Crassus
Jij wijdt je aan de archeologie bij de kust van Napels, ik zing in de eenzaamheid in het bos. Ik hoop in de smaak te zullen vallen van herders die mij prijzen omdat ik zo trouw heb bemind. Laat daarom Tityrus op mijn grafheuvel kransen brengen van groene wingerd; Corydon en Alexis zullen dansen en Damoetas zal bloemen strooien. Ik hoef het niet van Homerus of van Vergillius te winnen: als ik bekend wordt door mijn liefde is dat al genoeg.
Kon ik maar de nacht met je doorbrengen. Maar dat zijn ijdele dromen, gelukkig wie zijn meisje kon vermurwen.

Sannazaro gebruikt in de door mij vertaalde Derde Elegie het verlangen naar een eenvoudig graf als verleidingsargument: ‘de rozen verwelken snel’, dus hups het bed in. De wens voor een eenvoudig graf kan evengoed een motief in zwanezangen zijn. Maar is de zwanezang dan wel een definieerbaar genre?

Op het eerste gezicht lijkt het wel of vooral het autobiografisch kriterium niet erg kenmerkend kan zijn. Want niet alleen dat een dichter aan van alles kan denken als hij denkt dat hij doodgaat - aan zijn leven of aan de godsdienst - dergelijke gedachten kun je ook opschrijven als je niet denkt dat je doodgaat. Kun je laatste woorden, al dan niet in dicht, ook niet gaan verzamelen van stervende helden in tragedies, of zou het verlangen van Molza naar een eenvoudig graf en een dichtwedstrijd daarop, niet ook kunnen voorkomen in een pastorale? Je wenst je zelf een herder toe die je levensverhaal zingt, dat door het feit alleen al dat een herder het zegt wel rein geweest moet zijn, ook al was je een sifilitische losbol die geen stap buiten het wufte Rome had gezet. Maar je kunt jezelf ook wellustig gezoen van herders en herderinnen op je eenvoudige graf toewensen. Je kunt het zo gek niet bedenken of het bestaat.Ga naar eindnoot4

Mijn uitgangspunt is tegenovergesteld. De menselijke geest is zo beperkt - merkwaardig genoeg extra beperkt in de poëzie; het verhalend proza kent grotere vrijheden, ook nu, of juist nu - dat het inderdaad zin heeft zwanezangen te verzamelen. Ik moet dan toch wel mijn doelgroep verkleinen. Ik breng mijn beperking aan door alleen die motieven te laten meetellen die in de Latijnse poëzie (de Griekse doet niet mee) van de Romeinse Oudheid voorkomen. Die worden uiteraard overgenomen in de Renaissance - al even uiteraard vooral in het Latijn. Ik reken dus alleen goed herkenbare navolgingen van de antieken tot mijn echte zwanezangen. Andere gedichten, van de Renaissance tot nu, waarin afscheid wordt genomen van het leven, maar die niet herkenbaar de antieke motieven reproduceren - bijvoorbeeld de autobiografische of religieuze reflecties - vallen daarmee af.

Wat blijkt nu - of zal blijken als ook dat dikke boek uit is - er zijn prachtige moderne gedichten geschreven, die los staan van de antieke traditie, bij voorbeeld door Emily Dickinson of Jacqueline van der Waals; maar ook angstwekkende, als het gedicht van Alfred Rodenbach (zie verderop).Ga naar eindnoot5 Maar als een moderne dichter (een dichter na 1775) de antieke motieven zelfstandig varieert of onwetend hanteert, gebeurt er iets akeligs. Dat komt doordat de motieven van de antieke zwanezangen zo hachelijk balanceren op de grens van het zelfmedelijden, dat de kleinste afwijking fataal is. Omgekeerd worden dergelijke pijnlijke bekentenissen in de klassieke poëzie geëxcuseerd door de traditie van het genre. Dat geldt in het algemeen voor de erotische poëzie. Eventuele kritiek op het zelfmedelijden van Ovidius of de hypocrisie van Molza wordt getemperd als je weet dat het zo hoort, niet in de dagelijkse omgang, maar in dit soort poëzie. Het zelfmedelijden van Tibullus, Ovidius, en dus ook van Molza, is uit de aard der zaak van de

[pagina 43]
[p. 43]

klassieke poëzie toelaatbaar. Molza klaagt: ‘Mijn vrouw en kinderen zijn er niet’; de dichter sterft in den vreemde en betreurt het dat zijn moeder of vriendin of zijn vrouw er niet zijn om zijn ogen toe te drukken en zijn laatste adem op te vangen. Dat effekt hoort er bij. Je kunt dus ook dichten: ‘ik sterf in het buitenland, daarom zal niemand op mijn graf komen wenen’. Bedoelend: als ik thuis gestorven was waren al mijn talrijke familieleden en vrienden wel gekomen. Je bent niet eenzaam of miskend, je bent alleen bij geval niet thuis. Maar in welke afgronden komen we dan wel terecht als iemand denkt dat er in ieder geval niemand op zijn graf zal komen wenen, of als hij al zijn vrienden die niet op zijn begrafenis zullen komen toch het beste toewenst? De dichter die dat laatste zei bestond; hij heet Gilbert en hij is een baanbreker geweest voor romantische zwanezangen in het Frans.

Het zal de bedoeling zijn van mijn boek - dat, hoop ik, voorlopig niet uit zal komen, want ‘nomen est omen’ - dat we voortaan met zijn allen de sentimentaliteiten van originele, onnadenkende of onwetende dichters zullen gaan haten. Het waarom zal duidelijk blijken als we straks een paar ‘onbewuste’ navolgers van de zwanezang van Lygdamus ontmoeten. Nu noem ik alleen het bekende sonnet van Kloos: De bomen dorren in het laat seizoen. Er is hier veel in orde; bij voorbeeld de klacht dat de verzen, waarmee de dichter toch onsterfelijk hoopt te worden, niet af zijn (Molza betreurt het dat hij zijn lofdicht op kardinaal Ipolito de’ Medici niet af heeft kunnen maken).Ga naar eindnoot6 Maar waarom legt Kloos alles zo omstandig uit: de bomen ‘wachten roerloos den nabijen winter - ik vind er mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên’. Of hij tot debielen spreekt. En had het niet eerder moeten luiden: ‘in het vróeg seizoen’; immers de hele natuur lijkt in de war, ‘de bloemen worden [als het ware] in den knop gebroken’, nu ik zo voortijdig sterven ga? Toch een smet op zijn brillante poëzie.

 

Dus nu eerst maar hoe het wel moet. Het eerste voorbeeld is Tibullus, een Augusteïsche dichter uit de tweede helft van de eerste eeuw voor Christus. Tibullus is een dichter van louter liefdeselegieën. Dus is zijn zwanezang er ook een. Door dit voorbeeld horen de zwanezangen meteen al conventioneel tot de erotische poëzie. Ze zijn daarmee typisch iets voor verliefde melancholieke jongelieden geworden. Zijn El. I, 3 heeft de in dit bestek relevante kenmerken:

Ik sterf ver van mijn vaderland, mijn familie is er niet om mij de laatste eer te bewijzen, mijn vriendin Delia evenmin [niemand eigenlijk]. Nu volgt mijn grafschrift. En als ik dood ben leidt Venus zelf me, omdat ik altijd opensta voor Amor, naar een erotisch luilekkerland in een hoekje van het Elysium speciaal bestemd voor minnaars.

Ik noem min of meer trouwe navolgingen van deze elegie van Tibullus Zwanezang T.

Na Tibullus dicht Ovidius, die vanwege zijn erotiek in verbanning leeft aan de kust van de Zwarte Zee, een Zwanezang T in de vorm van een brief aan

illustratie

[pagina 44]
[p. 44]

zijn vrouw. Hij is ziek temidden van de barbaarse Sarmaten (Roemenen). Zijn vrouw zou zich moeten verheugen over zijn dood, zo vreselijk is het daar. Maar dat kan ze natuurlijk niet (vs 57-88):

 
Wat jij wel kunt: verzacht je leed door dapper dragen,
 
iets waar je eerder al ervaring in verwierf.
 
Ach dat de dood mijn ziel met 't lichaam weg kon vagen,
 
dat op de brandstapel elk stukje van mij stierf!
 
 
 
Want als door dood bevrijd mijn geest omhoog zou zweven
 
- althans, als 't waar is wat Pythagoras ons zei -
 
blijft mijn Romeinse ziel nog bij Sarmaten leven
 
en is voorgoed te gast in 't wildeschimmenrijk.
 
 
 
Als jij de terugkeer van mijn kleine urn verzorgde,
 
was ik althans niet meer verbannen in de dood.
 
Niets staat zulks in de weg: Antigone bezorgde
 
haar broer een graf, ofschoon de koning het verbood.
 
 
 
Meng dan mijn beenderen met welriekend amomum,
 
begraaf me in een graf dat dicht bij Rome ligt.
 
En kerf voor wie met te gehaaste blik langskomen
 
in kloeke letters op mijn zerk het volgend dicht:
 
 
 
hier.lig.ik.zanger.van.tedere.liefdesdichten.
 
ovidius.voor.mijn.talent.werd.ik.gestraft.
 
gij.die.voorbijloopt.wie.ge.ook.zijt.kunt.mij.verlichten
 
als.gij.verliefd.waart.vraagt.dat.god.mij.rust.verschaft.
 
 
 
Zo is het wel genoeg, want groter roem beschoren
 
is aan het monument dat uit mijn werk bestaat.
 
Mijn bundels zullen wijd en zijd mijn naam doen horen,
 
al hebben ze mij nu alsnog vooral geschaad.
 
 
 
Blijf altijd op mijn graf het dodenoffer brengen
 
leg kransen, hevig door je tranenvloed besproeid;
 
hoewel het vuur mijn lijk tot as wist te verzengen,
 
geloof 'k dat mijn droevig stof zulk vroom gebaar toch voelt.
 
 
 
Omdat mijn droge tong mijn stem belet te spreken,
 
tot zover dit dictee. Ik ben te moe, hoewel,
 
misschien wordt deze brief mijn laatste levensteken.
 
Ik wens je toe wat mij het meest ontbreekt: ‘vaarwel’.

Voorts stammen er uit het oude Rome nog twee zwanezangen van een amateur uit de omgeving van Tibullus die zich met het pseudoniem Lygdamus getooid heeft ([Tib.] III, 2 en 5). Vooral het eerste gedicht is hachelijk. De dichter sterft van liefdesverdriet, want hij is zijn meisje kwijt. Ze moet toch op zijn graf komen wenen. Maar waarom zou ze?

Je zou zeggen dat navolgingen van deze zwanezang (Zwanezang L) een plaats zouden hebben gekregen in de Petrarkistische traditie, waarin het sterven van liefdesverdriet immers gewoon is. Maar dat is niet zo. Het probleem zit in de omslag van: ik sterf omdat mijn liefde niet beantwoord wordt, naar: kom toch maar op mijn graf wenen. Taglietti (Tygetus, ca 1550), een lid van de Accademia degli Occulti in Brescia, die wel vaker aardig uit de hoek komt, heeft het probleem zo opgelost, dat hij zijn klachten over de ontrouw van zijn vriendin richt tot een andere vrouw, de adelijke dichteres Barbara Callina. Zijn vriendin is verdwenen en zal dus niet op zijn graf komen wenen; maar Barbara wel hoopt hij. De elegie wordt zo een origineel compliment.Ga naar eindnoot7

U vraagt waarom ik zo'n koorts heb? Dat komt door dat mijn vriendin naar het platteland verhuisd is waar een boer nu geniet van haar bevalligheid; daar wordt nu gezongen en gedanst. Ik ben ongeneselijk ziek, de dood maakt aan alle verwachtingen een eind. Al de gedichten waar ik aan begonnen was moeten door de wind verstrooid worden, ik zal geen natuurwetenschappelijk leerdicht schrijven, of een oorlogsepos. Ik had uw lof willen zingen, Barbara, in een eerzuchtig lied, want u bent van adel, en goed, bevallig en kuis, en een dichteres. Maar nu gaat dat niet door vanwege mijn dood. Ik zit al in de veerboot van de Styx, en ik ben nog geen vijfentwintig. Maar toch ben ik blij, want met mij zal mijn waanzinnige verliefdheid sterven. Als u gehoord hebt dat ik dood ben, o glorie van onze eeuw, houdt Uw snelle koets dan even in bij mijn urn, en getuigt met deze woorden van Uw smart: de.schikgodin.had.zijn.draad.gebroken.op.bevel.van.amor.

Het element van chantage, dat de Zwanezang L oorspronkelijk aankleeft kan nog wel het beste tot uiting komen in een lange monoloog vol tegenstrijdige gevoelens die immers een index van hartstocht zijn. We vinden die in een Lessus Amatorius, ‘Verliefd Rouwmisbaar’, van een van die luidruchtige dichtende Leidse hoogleraren, Dominique le Bauldrier (Baudius, 1561-1613). Dit lange gedicht staat in een zeld-

[pagina 45]
[p. 45]

zame bundel mengelwerk - waarvan men wel eens betreurt dat hij niet zeldzamer is - die in 1638 lang na de dood van Baudius werd uitgegeven, maar die oorspronkelijk was samengesteld om Baudius op te vrolijken ter gelegenheid van het overlijden van zijn vrouw, dat hij toch al met stoïcijnse gelijkmoedigheid had gedragen. In 1612 wordt Baudius uit het hooglerarencorps geschorst vanwege zijn drankzucht en hij is dan ook verwikkeld in een proces wegens verbroken trouwbelofte. Als hij tenslotte kans heeft gezien zijn rijke beminde te trouwen, sterft hij pal daarop aan het delirium tremens. Zijn ‘verliefd rouwmisbaar’ uit ca 1611 wordt nadrukkelijk als volkomen oprecht gepresenteerd en is naar de vorm een verzoek aan dominee Johan Uytenbogaert de wrede aanbedene te overreden deze klachten welwillend aan te horen. Het lange gedicht is in ‘hinkjamben’ geschreven, en bestaat uit een mengeling van gemoraliseer, opschepperij en smeekbeden. In zo'n uitleg van passie is het mogelijk om de geliefde te dreigen met de slechte naam die ze zich na zijn sterven zal verwerven, haar dan het beste toe te wensen, om haar na zoveel betoonde vergevensgezindheid te vragen op zijn graf te komen wenen. Als iedereen haar beschouwt als de oorzaak van zijn dood, wil ze het vast weer goed maken en nu ze hem mist zal ze inzien welk een genie ze als echtgenoot had versmaad.Ga naar eindnoot8

Een van de vele Nederlandse dichters van liefdeselegieën is Laurens van Santen (1746-1798). Hij heeft Zwanezang L verbonden met het aan Ovidius ontleende idee dat je schim, als je in het buitenland sterft, in het door barbaren bewoonde deel van de onderwereld terecht komt, in de 2e elegie van zijn voor het eerst in 1769 verschenen bundel Ida: Ik zal je van mijn overlast ontslaan, ik ga naar het land van de Moren. Als ik daar sterf komt er niemand op mijn begrafenis en jij ook niet. Ik citeer weer het eind, in de vertaling van Van Santen zelf (vs 37-46):Ga naar eindnoot9

 
Maar, daar een wreed gewest, waar wilde volken leeven,
 
Het deel besluiten zal in zijn’ gehaaten schoot,
 
't Welk van 't gemarteld lijf van mij is nagebleeven,
 
En daar mijn droeve schim, ô ramp! zich na mijn dood
 
Zal zien door geesten van Nigritisch kroost omringen;
 
Daar mijn Bataafse ziel als vreemdling wordt geleid
 
Door norsche schimmen van Guinesche Inboorelingen;
 
Dan Ida! doch te laat, zal u uw spijtigheid
 
Berouwen. Trotsche! erken dan eindlijk, tot uw smarte,
 
't Beklagchelijk gevolg der hardheid van uw harte.

De elegie is melodramatisch zoals het hoort in de Romeinse liefdeselegie, zodat het slot: ‘dan zul je spijt hebben van je wreed gedrag’, opgenomen wordt in het geheel van kunstige hyperbolen. Maar eigenlijk is de gedachte daar toch iets te kinderachtig voor. Een Zwanezang L voelt zich het allerbeste thuis in de naïeviteiten van de herderszang. Het mooiste voorbeeld daarvan is een melodieus gedichtje van P. Rolli (1687-1765) dat bekend is geworden als ‘het gedicht dat Goethe's moeder zong’:Ga naar eindnoot10

 
Afgezonderd groepje bomen,
 
bij jou wil een droevig hart
 
graag een weinig rust bekomen,
 
in je schaduw, voor zijn smart.
 
 
 
Al wat kan een mens bekoren
 
is voor mij zo blij niet meer,
 
'k heb mijn vredigheid verloren,
 
'k haat mezelve nu veeleer.
 
 
 
Lieve Fillis liet me branden;
 
is ze hier soms, planten, zeg,
 
wee ik kijk naar alle kanten,
 
maar ik weet het, zij is weg.
 
 
 
Ach, hoe vaak, o liefelijk lover,
 
heeft uw schaduw ons bedekt!
 
Vlucht van uren te snel over
 
voor 't geluk, dat zich onttrekt!
 
 
 
Zeg tenminste, lieve twijgen,
 
of het mijne 'k weer zal zien;
 
ach, als alles maar blijft zwijgen,
 
antwoordt echo mij: misschien?
 
 
 
Zoet gemurmel trof mijn oren,
 
kan het niet zijn een gezucht?
 
Een gezucht dacht ik te horen,
 
dat toefluistert: ‘ik kom terug’.
 
 
 
't Is de beek die over stenen,
 
met zijn water klaterend schiet,
 
en zijn murmelen is wenen,
 
medelij met m'n verdriet.
 
 
[pagina 46]
[p. 46]
 
Als ze terugkomt zal het blijken,
 
dat haar terugkomst ijdel was.
 
Hoe vol liefde zal ze kijken
 
als ze jammert op mijn as.

Bij Rolli hoopt de herder dat zijn vriendin komt wenen op zijn graf. Het liedje is dus een echte Zwanezang L. De hierna behandelde Zwanezangen variëren de rol van de vriendin. Bij Léonard (1744-1793) sterft de herder van verdriet omdat zijn vriendin gestorven is. Er komt niemand op zijn begrafenis in het vreemde land. En dertig jaar later schreef Millevoye (1782-1816) zijn beroemde La Chute des Feuilles. Daar is het nog erger. De herder hoopt dat zijn vriendin op zijn graf zal komen wenen, maar ze komt niet en zijn moeder heeft het graf niet kunnen vinden. De herder is van iedereen verlaten gestorven. Dat is pas echt zielig. We zullen deze twee ongelukkige varianten van de Zwanezang L nu nader bekijken.

Eerst de Idylle van de zachte dichter uit Guadeloupe, N.G. Léonard. Hij had alle reden om ongelukkig te zijn, want zijn geliefde werd door haar moeder opgesloten in een klooster, waar ze van wanhoop stierf. In een Idylle, getiteld Promenade du Matin beschrijft de dichter een liefelijke plek:Ga naar eindnoot11

Maar de lissen herinneren mij eraan dat de jeugd verwelkt. Ik zelf sterf aan vreemde oevers, weldra ben ik stof. Zij die ik aanbad is dood, mijn schim zal hier onbekend zuchten, op mijn eenzaam graf zal geen vriend komen wenen, mijn zuster en mijn moeder komen hier niet.

En de dichter vervolgt met smeekbeden tot de dood hem te sparen, want hij werd opnieuw verliefd en in de onderwereld zijn er al liefdesdichters genoeg:

Leefde mijn Eglé nog maar, straks zijn we alletwee dood en wie zal dan sterven kunnen bezingen? De hele natuur leefde mee toen ze stierf. Ik beloof een pastoraal offer te brengen.

Het kwijnend sterven van liefde is ook wel typisch pastoraal, het voorbeeld is de herder Daphnis in Theocritus' Eerste Idylle.

Na een epitaaf uit 1808 voor een ‘amante’ werd de poëzie van Millevoye (1782-1816) melancholieker. We moeten daarbij bedenken dat hij schrijft lang nadat ook in Frankrijk het gevoelig treuren in de mode is gekomen en dat de poëzie in de volkstalen, in

illustratie

tegenstelling tot die in het Latijn die welhaast uitsluitend een mannenaangelegenheid is gebleven, spreekt tot het hart van tedere jonkvrouwen, al dan niet in het gezelschap van hun gevoelige aanbidder. Zijn La chute des feuilles werd niet voor niets het eerst gepubliceerd in de Petit Almanach des Dames, van 1812. Het gedicht ontstond tijdens een ochtendwandeling in het bos van Grécy, op 23 oktober 1809, waar Millevoye pas 's avonds van terugkwam, boeren hadden hem onderweg zien gesticuleren.

Millevoye is aan een longziekte gestorven en daarmee een toonbeeld geworden van de ‘poète poitrinaire’.Ga naar eindnoot12 In feite vergast Millevoye ons twee keer op een variant van een Zwanezang L. Zijn eerste geval heet

[pagina 47]
[p. 47]

‘Le Poète Mourant’. De dichter sterft hier niet van verliefdheid, maar aan de wellust:

De dichter zong, zijn lamp ging uit, en ook hij stierf bijna: ‘de bloem van mijn leven is verlept, wat ging mijn leven snel voorbij. Aan een verre oever staat een boom waar het Genot woont met de Dood. Wee wie onder zijn takken in slaap valt. Die boom is het embleem van de wellust, ik heb eronder geslapen en verdien mijn lot. Breek, geliefde lier! Je onberoemde hymnen zullen met mij slapen zonder wakker te worden. Ik zal niet verschijnen voor de troon van het nageslacht, strenge rechter van de roem. Vrienden, verzamel de erfenis van mijn gedichten en red een paar uit de vergetelheid. Jullie, vrouwen waardoor ik sterf en wie ik vergeef, ik zie jullie trekken nog als een herfststraal of een ochtenddroom. Zoete spoken, kom, mijn schim vraagt een laatste herinnering van rouw en liefde, blader onder mijn cypres een offerande van rozen die een dag leven.’ De dichter zong, toen zijn trouwe lier ontsnapte aan een krachteloze hand, zijn lamp stierf en als die lamp doofde hij de volgende dag uit.

Van het tweede geval, La Chute de Feuilles, geef ik eerst de samenvatting die François Haverschmidt (Piet Paaltjens) er van gaf in een van zijn preken over het woord van Prediker, ‘IJdelheid der IJdelheden’:Ga naar eindnoot13

Kent gij het versje van Millevoye: ‘De vallende bladeren’? Ik heb er op de leeftijd dat men bij verzen tranen stort, om geweend en ik ben er weleens boos om geworden. Ik kwam er wel eens tegen op. Het was niet waar, meende ik. Maar is het niet waar? In de herfst, als de bladeren vallen, gaat door het bos, dat hij van kind af liefhad, met langzame schreden een jonge teringzieke zijn laatste wandeling doen. Hij weet dat zijn stervensuur nabij is. Men [Sc. het orakel van Epidauros, 't is dus een Grieks gedicht in de trant van Chénier] heeft het hem voorspeld: nog eens zult gij de bladeren zien verwelken, en dan is het met u gedaan. Nu, zij vallen, de bladeren en terwijl zij de weg bestrooien, smeekt hij hen dat zij de plek waar hij begraven zal zijn, verbergen mogen voor het oog van zijn ongelukkige moeder. Toch, één hoop koestert hij nog. Misschien dat soms, als de avond daalt, zijn geliefde de hoek zal omslaan der sombere laan die naar zijn graf voert. En dàn, als ze daar schreiend neerknielt, mocht dan het ritselen van het dorre loof zijn schim doen ontwaken en hem een ogenblik van troost schenken. Met die bede gaat de kranke, om niet weder te keren. Enkele dagen, en men begraaft hem onder de oude eik. En nu? Zijn moeder weet de eenzame steen wel te vinden. Trouw brengt zij er haar bezoeken. Doch niet lang meer, helaas. En zijn beminde?...


illustratie
Het sterfhuis van Alfred Rodenbach


Laat zich wachten. Niemand dan de herder die zijn schapen door het dal drijft, stoort voortaan de stilte der begraafplaats.

Op blz. 53 geeft ik de vertaling van J.J.L. ten Kate.Ga naar eindnoot14 Daar had Kloos dus zijn onbezonnen sonnet over het dorren van de blaadjes vandaan! Alfred Rodenbach, de dichter van het Vlaamse Kerelslied Vliegt de Blauwvoet-Storm op Zee die in 1880 op 23-jarige leeftijd aan de t.b.c. stierf, vond het gedicht van Millevoye kennelijk te vrouwelijk en te zinnelijk:Ga naar eindnoot15

Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen. Die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, Temidden het ontblad'ren van de bomen kneuteren gaan, Dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaên.

Hij eindigt zijn afscheid van het leven dus echt mannelijk en Noordelijk:

[pagina 48]
[p. 48]
 
Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad,
 
Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat.

En wat de wens betreft in Ten Kate's vertaling van Millevoyes stervende jongeling, dat het ruisen van de bladeren bij de komst van zijn vriendin zijn schim zal doen ontwaken, weten we nu meteen ook waar Multatuli het eind van zijn Saidja en Adinda aan heeft ontleend: Ik weet niet waar ik sterven zal, maar als ik sterf te Badoer en men begraaft mij buiten de dessah waar 't gras hoog is:

Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras...
Ik zal het horen.

Deze gedachte stamt overigens uit Propertius (II, 13): ook als ik al zou zitten in het schip van Charon, kan de adem van mijn meisje dat mijn naam schreeuwt mij terugroepen. Leopold denkt in een vers uit 1895 dat hij zijn geliefde kan horen fluisteren als hij begraven is.Ga naar eindnoot16 Bij Rolli en Leopold wordt de ridicule inhoud gecamoufleerd door het overheersen van het melodieuze. Bij de Latijnse en Neolatijnse voorbeelden wordt het ridicule opgevangen in het overheersend melodramatische.

Juist vanwege zijn wanhopig gevecht met zijn ‘worgengel’ toonde Haverschmidt toch ook het juiste gevoel voor het vals sentiment te bezitten, dat de flirt met de dood nu is gaan bedreigen. In een andere preek waarschuwt hij:

Memento mori! Gedenk te sterven! De vermaning verdrong in de bloeitijd der kluizenaars en in die van een wereldschuw protestantendom het ‘gedenk te leven’. Wat trouwens nog niet zo onhebbelijk verdiende te heten als de zucht die bij tussenpozen de lieden bekroop: om te dwepen met de zoete dood. Dan schreide men, bij voorkeur op een kerkhof en rijmde over dit onderwerp. Dichters lieten die in hun verzen - en laat ons hopen daarin alleen - de armen smachtend uitbreiden naar het ‘koele graf’. Vergeleken daarbij was de akelige scherts der middeleeuwse dodendansen hartverheffend. Doch ik herhaal, men behoeft om dergelijke onzinnigheden af te keuren, het nog geen levenswijsheid te achten, dat van sterven nooit of nimmer gerept wordt. Kon men hem met een zwaai van de arm wegbannen, de engel der verschrikking!...

Mijn hart krimpt ineen als ik weer besef hoe een dichter als Heine en een diepvoelend mens als Haverschmidt door een te groot respect voor waarheid en oprechtheid - en te weinig voor schema en gemeenplaats - tot ironische bagatellisering van de conventies van de liefdespoëzie gedwongen werden. Dit is niet te wijten aan het tijdsgewricht, want te zelfder tijd vestigden kunstenaars in roman en opera nu juist wel de conventies waarin kunstig emoties hun weg konden banen.

Millevoye heeft met zijn sentimentele versies van Zwanezang L een mode veroorzaakt. Heeft het zin de vele imitaties te noemen van een Pascard, Loyson, Holmondurand, Sourmet, Saint-Valry? Het is misschien wel een aardig detail, gezien de kritiek van de flamingant Rodenbach op het Zuidelijk sentiment - ik dank deze anekdote aan de inleiding van Sainte Beuve op de Verzamelde Werken van Millevoye - dat La Chute des Feuilles in het Russisch is vertaald [in 1827 door Dimitri Glebof] en van het Russisch in het Engels, en uit het Engels in het Frans werd geciteerd als uiting van Noordelijke melancholie. We zijn nu in een wereld terecht gekomen waarin niet meer een beperkt aantal dichters bewust wordt gevarieerd, maar waar men zich onbewust laat inspireren.

Deze romantische ‘zwanezangen’ zijn een typisch Franse mode geworden, die een uitloper heeft in de toch altijd een tikkeltje ondeugende chansons die Jacques Brel schreef toen hij wist dat hij aan kanker zou sterven.Ga naar eindnoot17 Maar er is nog een invloed aan het werk geweest in Frankrijk, die van Gilbert (1751-1786); het toonbeeld van de jong gestorven miskende dichter.

Nicolas-Joseph-Laurent Gilbert was het kind van eenvoudige ouders, die hem echter in staat stelden de middelbare school af te lopen. Hij was zijn ouders daar verre van dankbaar voor: ‘malheur à ceux dont je suis né’ riep hij uit in zijn gedicht Plaintes du Malheureux, ‘vervloekt degenen waar ik uit geboren ben’, en:

 
Père aveugle et barbare! impitoyable mère!
 
Pauvres, vous falloit-il mettre au jour un enfant
 
Qui n'héritât de vous qu'une affreuse indigence?
 
Encor si vous m'eussiez laissé votre ignorance!
 
J'aurois vécu paisible en cultivant mon champ...
 
Mais vous avez nourri les feux de mon génie.
[pagina 49]
[p. 49]
 
Blinde en barbaarse vader! Meedogenloze moeder!
 
U waart arm, maar moest u een kind ter wereld brengen
 
dat van u slechts verschrikkelijk gebrek erfde?
 
Als u me nog uw onwetendheid had nagelaten!
 
Ik zou vredig geleefd hebben mijn veld bewerkend...
 
maar u hebt de vuren van mijn genie gevoed.

Het omgekeerde van Baudelaire's Bénédiction als het ware, maar hoe gedurfder! Er zijn altijd bewonderaars geweest van Gilbert die het met hem eens waren; anderen merkten op dat we dan toch wel een paar prachtige gedichten hadden gemist. Het gedicht Plaintes du Malheureux werd een onderdeel van een klaagzang waarmee Gilbert dong naar een prijs in een poëziewedstrijd van de Académie. Zijn openhartige rol van trotse bedelaar, zijn bekentenissen van

illustratie

afgunst, vielen niet in de smaak. Gilbert ontwikkelde zich toen tot reactionaire satiricus, tegen de academische dichtkunst en de filosofen, wat hem tenslotte jaargelden van het hof en van de aartsbisschop van Parijs opleverde. Hij werd ziek en schreef een originele zwanezang die een maand voor zijn dood gepubliceerd is en die dus niet, zoals steevast in de titel wordt vermeld, acht dagen voor zijn dood is geschreven. Dat kon ook moeilijk, want Gilbert was toen gek geworden. Hij slikte, uit angst dat de Académiciens zijn papieren of zijn geld zouden stelen, het sleuteltje in van zijn cassette, dat in zijn strot bleef steken. Zijn ode is geschreven ‘naar verscheidene psalmen’:

Ik heb mijn hart aan de God van de onschuld geopenbaard, hij geneest mijn wroeging. Mijn vijanden hadden mij lachend een roemloze dood gewenst. God heeft vaderlijk geantwoord: ‘Hun haat zij je steun, je bent ook te naïef, als je iemand geholpen hebt holt hij weg om je beeld te verkopen, zwart van zijn slechtheid. Maar God vergeeft wie zwak was in zijn ongeluk. Ik zal het medelijden en de rechtvaardigheid van de onomkoopbare toekomst voor je opwekken.’ Dank u God, omdat u mij mijn onschuld en de nobele trots daarvan terug geeft en de rust van mijn as verzekert. Ik verscheen een keer als ongelukkige gast op het banket van het leven en ik sterf. Op mijn graf, waar ik langzamerhand aankom, zal niemand tranen komen plengen. Vaarwel velden en groen en lachende ballingschap van de bossen, hemel, tent van de mens, natuur, gegroet voor de laatste maal. Mogen al die vrienden die doof waren voor mijn afscheid nog lang genieten van uw heilige schoonheid, dat ze oud sterven, dat hun dood beweend worde, dat een vriend hun ogen sluite.

waaruit de sublieme regels:

 
Au banquet de la vie, infortuné convive,
 
J'apparus un jour, et je meurs:
 
Je meurs, et sur ma tombe, où lentement j'arrive,
 
Nul ne viendra verser des pleurs.
 
 
 
Aan het banket van het leven verscheen ik op een dag
 
als ongelukkige gast, en ik sterf:
 
Ik sterf, en op mijn graf waar ik langzaam aankom,
 
zal niemand tranen komen plengen.

Gilbert is de gevallen Icarus.Ga naar eindnoot18 Het is wellicht kenmerkend dat de gedichten van Millevoye en Gilbert op muziek gezet werden, bestemd om in salons door

[pagina 50]
[p. 50]

jongelui bij de piano gezongen te worden. De zwanezang in zijn meest hachelijke gedaante Zwanezang L (en vergeet niet dat Lygdamus zelf ook een amateur was) gaat nu een fatale aantrekkingskracht uitoefenen op ongeletterden. We komen gedichten in dit genre dan ook wel eens tegen in de rubriek ‘Achterwerk’ van de VPROgids of bij de dichters van CandlelightGa naar eindnoot19:

Je staat nu te snikken bij mijn graf, dat is je straf, je hebt het verdiend want je nam een vriend...

Het wordt tijd terug te keren naar de heldere hemel van Latium en het mannelijk Latijn. Nederland was een protestants land, protestanten hebben eerbied voor wat de Bijbel zegt, in Nederland bloeide dus de tekstwetenschap, de filologie. En de beoefening van de Latijnse filologie ging gepaard met dichten in het Latijn. Dichten leerde je op school en op de universiteit; dat ging bij ons zo door tot omstreeks 1830. Een academisch dichter hoeft lieden boven zijn stand niet te vleien, noch zijn publiek te verachten. Ook als hij, als Baudius, een dronken rokkenjager is en gefrustreerd in zijn carrière, voelt hij zich toch thuis in de conventies van de wereld, van de moraal, van Christendom en poëzie.

Rik van Ommeren is de dichter van de laatste Zwanezang T in het Latijn, terwijl Theo van Kooten (‘Droeve Dorus’, 1739-1813) de dichter is van de laatste Latijnse Zwanezang L.Ga naar eindnoot20

Van Ommeren (1758-1796), rector van de Latijnse school in Amsterdam, was als zoveel Latijnse dichters, waaronder zijn boezemvriend Herman BosschaGa naar eindnoot21 en ook Van Kooten, leerling van Schrader aan de Universiteit van Franeker.Ga naar eindnoot22 Daar gaf Van Ommeren in 1778 zijn bundeltje elegieën uit, toen hij twintig was.

Hij was, in gezelschap van zovele dichters in het Latijn uit die tijd: Burmannus Secundus, Van Kooten, Van Santen, Jordens, een vurig patriot.Ga naar eindnoot23 Hij schreef een protestantse ode op de Franse Revolutie in 1790. In 1795 is de instelling van de Bataafse Republiek aanleiding in het Nederlands te oreren ter gelegenheid van de bevordering van de Latijnse schooljeugd. Hij betoont zich daar een fel voorstander van vrijheid, gelijkheid en tolerante broederschap. Maar nu de Bataafse geest, zegt hij, haar verouderde kluisters afwerpt is de waarborg der maatschappelijke orde alleen in de deugd en verlichting der burgers gelegen. Het gevoel voor schoonheid wist de lagere neigingen der ziel uit en is uiteraard het best door de studie van het Latijn aan te leren.

Van Ommeren had een zwak en melancholiek gestel; bij nat of guur weer hadden zijn personeel, familie en leerlingen hem heel wat te vergeven. Zijn vrouw was praatziek en intellectueel zijn mindere, dus werd het huwelijk niet steeds door eensgezindheid gekenmerkt. In 1794 stierf zij in het kraambed, twee jaar later stierf Van Ommeren, 38 jaar oud.

Ook zijn jeugdige zwanezang zal dus wel een uiting van melancholie zijn geweest. In 1763 debuteerde de Deventer regent Jordens (1734-1803) met een bundel liefdeselegieën, Gellia, met daarin een Zwanezang T; in 1767 volgde Van Santen (1746-1798) met zijn Ida, waarin de Zwanezang L waarvan ik het slot geciteerd heb; dit alles dus ca 15 of 10 jaar voor de Zwanezang van Van Ommeren. Van Broekhuizen (1640-1707) schreef een soort Zwanezang L toen hij in 1678 als militair in Noord Frankrijk (tot zover hadden we de Fransen klop gegeven) gelegerd was, een soort, omdat hij zich eerder dood verveelt.Ga naar eindnoot24 Van Broekhuizen gaf een prachtige editie uit van de Latijnse gedichten van Sannazaro. En in de richting van Sannazaro, uit de eerste helft van de zestiende eeuw, moeten we de grote voorbeelden voor deze dichters, naast die uit de Oudheid, zoeken.



illustratie

[pagina 51]
[p. 51]

Maar er is natuurlijk meer. In een prachtige elegie troost Van Ommeren zijn vriend Bosscha met de dood van diens vrouw in het kraambed en met de dood van de pas geboren tweeling daarna. Hij wenst dan de vrouw van zijn vriend een eenvoudig pastoraal graf toe. Het maakt verschil of je een eenvoudig graf voor je zelf wenst omdat je niet geeft om de stad en de rijkdom, of voor een ander. Het pathos verandert erdoor, want het graf dient nu als plaats waar de dichter kan treuren. Dat is het sentiment van Feith, dat ook wel uit meer spookachtigheden in deze elegie kan blijken. Maar vergelijk maar het spookachtig, Dantesk, schijnsel in de onderwereld in de hier vertaalde elegie van Sannazaro; en voor meer spookachtigheden diens Arcadia, Prosa 12.

Richaeus' zoon Sicco die in Zwolle rector is geworden, schreef in 1802 een elegie om Feith te bedanken voor toezending van een gedicht over de ouderdom. Hoeufft liet in zijn Lycinna zien hoe je een smakeloosheid van Feith in diens Themire kon vermijden. In 1783 richt Herman Bosscha een versepistel tot Van Ommeren, De Reditu Veris, over de terugkeer van de lente, waarin hij de natuurbeschrijvingen prijst van de Zwitsers en Duitser Gesner, Ewald von Kleist en Von Haller. De eerste twee werden ook zeer bewonderd door Staring, toen hij in Harderwijk, waar Bosscha doceerde, ging studeren.Ga naar eindnoot25 Dat betekent dat de ontwikkeling, die het de literatuurhistoricus mogelijk maakt geschiedenis te schrijven, vooral in de gedichten in de volkstaal gezocht moet worden. De poëzie in de volkstalen is geschikt voor historische behandeling. De poëzie in het Latijn kan nooit meer doen dan pogen het verval van de poëzie te stuiten. Die poging het net zo goed te doen, een ‘tweede’ Horatius, Propertius, Vergilius te zijn, verleent de poëzie in het Latijn eeuwigheidswaarde. Deze poëzie wordt hoogstens gekenmerkt door een oscillatie tussen puristisch en antipuristisch - vaak verward met de historische perioden klassiek en barok. De poëzie in het Latijn is dus meer geschikt voor systematische behandeling.

 

Voor Van Ommerens zwanezang is het erotisch paradijs in Tibullus van belang. Er bestaat een zekere symmetrie tussen de Gouden Tijd als Oertijd en een erotisch Elysium na de dood. Daar tussenin zit de IJzeren Periode van nu. De Gouden Oertijd was zo communistisch dat daar ook de omgang met vrouwen gemeenschappelijk was. De mannen waren dus niet verliefd, niet ongelukkig of jaloers, ze hadden gewoon niets te klagen. Zie daarvoor Tibullus II, 3, 69 e.v.

Merkwaardig is dan dat in de antieke bespiegelingen over het Elysium wel als voordeel wordt genoemd de ontmoeting met interessante mannen en vrouwen, maar dat geen van de antieke liefdesdichters zich verheugt op een hereniging met zijn geliefde, zoals de moderne dichters dat steevast doen. Het dichtst komt hier in de buurt Propertius El. I, 19, vs 13 e.v. die zegt dat na zijn dood hele reien Trojaanse vrouwen hem niet van zijn stuk zullen kunnen brengen, want Cynthia blijft de mooiste. Als zij stokoud tenslotte gestorven zal zijn, zullen haar beenderen zijn tranen dierbaar zijn. De antieke schim voelde en kon dus niet veel.

In de vergelijking is Van Ommerens elegie nu minder bizar geworden, zij het nog steeds hilarisch. Indertijd heeft de Latinist Van Dam ooit geweigerd te geloven dat in de laatste regel ‘iactabo’ met ‘ik zal werpen’ vertaald kon worden. Hij gaf, begrijpelijk, de voorkeur aan ‘Ik zal er over opscheppen bij de zalige koren dat ik zoveel geschenken gekregen heb’. Maar hij moest zich door mij laten overtuigen door de vergelijking met Sannazaro's vs 42 van het feit dat de schim van de dichter over de grafgiften zelf beschikt. Want Van Ommerens:

 
Iactabo placidis munera tanta choris

is duidelijk ontleend aan Sannazaro's

 
Ostendam Elysiis tot mea dona choris.
 
 
 
Ik zal de elysische reien laten zien hoeveel ik gekregen heb.

Onder die geschenken hoorden bij Van Ommeren de traditionele rozen en leliën (Verg. Aen. 883-4). Sannazaro zou kransen dragen door haar tranen nat gemaakt, vs 36 en dat is een overdrijving naar aanleiding van de geciteerde zwanezang van Ovidius vs 82-4: Ovidius denkt ondanks alles dat zijn schim iets zal merken van de grafgift van zijn vrouw en van de in tranen gedrenkte kransen.

[pagina 52]
[p. 52]

Sannazaro (1456-1504)

Aan zijn vriendin
 
Geen vrouw kan jou in mijn gevoel ooit evenaren,
 
zelfs niet als Venus uit haar sterrehemel kwam.
 
Jij bent mijn eerste vuur al sinds mijn kinderjaren,
 
je bent, wanneer ik oud ben, nog mijn laatste vlam.
 
 
 
De goden hebben ons bestaan zo hecht verweven
 
in een verbintenis die niet wijkt voor het graf,
 
dat, mocht ik soms na jouw verscheiden blijven leven,
 
(O, goden, wendt van ons dit slechte teken af)
 
 
 
als 'k vroom je beenderen begroef terwijl het trieste
 
en plechtige gepleng geschiedt en wierook zwiert,
 
ik daar, als wachter van je graf en schimmen priester,
 
mijn rouwzang galmen zou bij 't klagen van mijn lier,
 
 
 
'k was van 't omarmen van de urn niet los te scheuren,
 
waarop mij stervend nog een laatste kus ontvlood,
 
Maar als (wat ik verkies) het zo stond te gebeuren,
 
dat jij het eerste met jouw hand mijn ogen sloot;
 
 
 
nadat ik dan je lief gezicht nog mocht aanschouwen
 
en spreken met je kon bij 't scheiden van mijn geest,
 
zou jij mijn schim voor 't laatst het graf uit roepen, rouwend,
 
Als wenend je 't gering gebeente samenleest
 
 
 
uit de gedoofde as, zou je je haren rijten,
 
je had mijn naam geschreeuwd, ja zelf al bijna dood;
 
je zou jegens mijn urn je van geloftes kwijten,
 
als je me leliën en rode rozen bood:
 
 
 
je zei dan dat je daar bedroefd nachten en dagen
 
verwijlen zou, je nooit een tweede liefde wou,
 
maar dat je denkend aan je man, die lieve gaven
 
als beverige bes nog altijd brengen zou.
 
 
 
Ik hoop dat zoveel eer mijn graf zal overkomen
 
tot Lachesis pas laat jouw levensdraad afscheurt.
 
Mijn urn, Arabisch vocht hoeft zij niet te bekomen,
 
ik wil niet dat mijn as naar Syrisch reukwerk geurt,
 
 
 
of dat de zerk, beroemd bij komende geslachten,
 
met marmeren kolom bijkans de hemel raakt.
 
Liever beluister ik jouw lange jammerklachten
 
en draag ik kransen door jouw tranen nat gemaakt.
 
 
 
Dan zal ik lopen op de oever van de Lethe,
 
waar namaak daglicht met gedempte stralen gloeit,
 
waar reien zaligen zich opgewekt vertreden,
 
en 't fris ambrosia naast licht lavendel bloeit.
 
 
 
Van zoete dromen van 't voorbij bestaan getuigend,
 
liet ik 't Elysisch koor dan zien hoeveel ik kreeg,
 
onder gelukkigen 't gelukkigst zou ik buigen
 
als ongekend applaus de menigte ontsteeg.
 
 
 
Een van mijn vrienden daar zou vredig lachend bloemen
 
uitstrooien en een krans aanbieden voor mijn brauw,
 
en dat was niet genoeg, want onze liefde roemend
 
zou hij aan anderen vertellen van je trouw.
 
 
 
Maar aangezien we jong zijn en de blijde tijden
 
genieten van de jeugd die ons zijn toegestaan:
 
laten we ons dus in 't wellustig bed vermeien,
 
de kromme ouderdom komt met de dood er aan,
 
 
 
de rijpe leeftijd snelt, de diepe rimpels snellen,
 
dan kunnen wij het niet meer doen met zoveel vuur.
 
Laat ons het lichaam dus in onze armen knellen,
 
wanneer het wil rooft ons opeens het laatste uur.
 
 
 
Dat deze vaste hoop ons jaren beklijve,
 
dat Amor's vleugelslag in de nabijheid blijve.
[pagina 53]
[p. 53]

J.J.L. ten Kate (1819-1889)

Het afvallen der bladeren [naar Millevoye]
 
't Geboomte wierp de blaadren neêr,
 
Waarmeê de zomer 't had omhangen;
 
Het nachtegaaltjen had geen zangen,
 
Het boschjen had geen lommer meer.
 
En bleek en krank, het oog vol tranen,
 
Ging daar een jongling heen en weêr;
 
Nog eenmaal mijmrend in die lanen,
 
Zijn dierbren lusthof van weleer:
 
 
 
‘Vaar eeuwig wel, verloren Eden!
 
'k Begrijp uw rouwkleed al te goed:
 
Elk blaadtjen, ruischend voor mijn schreden,
 
Voorspelt mij, dat ik sterven moet!
 
Zóó klonk de stem der wichelaren:
 
‘Gij zult den najaars-zonnestraal
 
Zien spelen door de geele blaâren,
 
Maar 't is voor de allerlaatste maal!
 
U blijft geen ander groen meer over
 
Dan 't eeuwige cypressenlover,
 
Dat op zal schieten bij uw graf.
 
Eer 't jongste roosjen weg zal treuren,
 
En 't gras der velden zal verkleuren,
 
Snijdt U de zicht des maaiers af!’
 
En 'k sterf! ... Helaas, mijn krachten kwijnen:
 
Reeds kruipt dit bloed zoo koud, zoo loom;
 
En 'k zie mijn jonge jeugd verdwijnen
 
Gelijk de schaduw van een droom!
 
 
 
Gij blaadren, door den wind bewogen,
 
Valt neêr en wischt mijn schreden uit!
 
Verbergt den plek voor Moeders oogen,
 
Waar morgen 't graf haar kind omsluit!
 
Maar mocht mijn bleekbestorven Bruid
 
Al weenende mijn graf genaken,
 
Dan doe uw ruischen, dorre blaân!
 
Een oogenblik mijn schim ontwaken,
 
Dat zij getroost ter rust moog’ gaan! ...’
 
Hij spreekt, en gaat... en keert niet weder!...
 
Zijn laatste levensvreugde blonk
 
Toen 't laatste blaadtjen nederzonk.
 
Men liet hem in den grafkuil neder...
 
Zijn Moeder kwam er - ééns - alléén:
 
Geen Bruid bezocht den graauwen steen;
 
Een grijze herder uit die streken
 
Is de éénige, wiens trage schreên
 
De doodsche stilte soms verbreken.
[pagina 54]
[p. 54]

Richeus van Ommeren (1757-1796)

Aan de zeergeleerde heer Herman Bosscha, zijn boezemvriend
 
Het is mijn tijd, ik sterf. Vaarwel, studiegenoten,
 
reeds roept het droeve lot mij naar de zwarte poel.
 
Helaas, mijn lichaam ligt, van pijnscheuten doorschoten,
 
onder de last terneer van zo'n bedroefd gevoel,
 
 
 
net als wanneer door zon geroosterd rozen
 
bij 't eerste zuchtje reeds hun blaadjes laten gaan,
 
net als een schip, geschokt door geselende hozen,
 
een speelbal is van wind en van de oceaan.
 
 
 
De nachtuil maakte mij niet met zijn roep aan 't schrikken,
 
geen besje prevelde haar spreuken ongenood;
 
maar toen de vleugel van de Slaap mij moest verkwikken,
 
voorspelden dromen mij de waarheid van de Dood.
 
 
 
Komt dus de dag er aan dat Sylvia bezeten
 
haar wangen openrijt en heftig om mij weent
 
en op mijn graf zit, 't haar bij flarden uitgereten,
 
en aan haar boezem legt de as van mijn gebeent,
 
 
 
mijn overschot omhelst en in de urn verzamelt
 
en 't harde marmer met een tranenvloed benat?
 
Och mocht de Schikgodin zich voor haar afgunst schamen
 
en Amors pijlen zelf eens voelen in haar hart!
 
 
 
Geen vriend beklaagde zijn vriendin dan bij 't uiteinde,
 
geen meisje miste in 't verweduwd bed haar min;
 
maar onder kussen en omhelzingen bezwijmde
 
de blije minnaar met zijn kwijnende vriendin.
 
 
 
Dan zouden arm in arm de zielen huppelend trekken
 
het vale rijk des Doods met blijdschap tegemoet
 
en onder zoet gesnap en zwijmelend trekkebekken
 
voer met het Stygisch veer een zalige schimmenstoet.
 
 
 
De veerman Charon zelf liet boot en riemen glippen
 
om mee te doen met het onschuldige gestoei;
 
hij eist, de oude man, van rode meisjeslippen
 
een niet geringe prijs: een zoen voor zijn geroei.
[pagina 55]
[p. 55]
 
Langs de oevers van de Styx zou klapgezoen weerkaatsen,
 
van zoet gekreun weergalmt de geurige vallei;
 
de Wraakgodin schaamt zich voor 't slangehaar en haast zich
 
zich op te maken met nog vreemd toiletgerei.
 
 
 
En Venus zelf was hoog op 't sneeuwwit bed uitstekend
 
om ringd door Gratiën de bron van alle recht;
 
geen rad, geen berghelling zou straf hebben betekend,
 
geen dorst die midden in het water minnaars tergt.
 
 
 
Voor straf werd je geboeid met slingers hyacinthen,
 
of droeg je ketenen van rozen om je nek,
 
of moest je kijken naar de lach van je beminde
 
zonder een zoentje op die vaak gezoende plek.
 
 
 
Och kon ik onder zulk gezag van Venus leven!
 
Hoe zou ik 't zacht bestel vereren van dit rijk!
 
Maar 't is vergeefs gewenst, de lach voorgoed verdreven,
 
nu ik in 't uiterst uur zo jammerlijk bezwijk.
 
 
 
De zeilen klapperen reeds, hoor ik, van de arke,
 
de vieze Charon gromt met schorre stem en grim;
 
hij scheldt het oponthoud, de hem te trage Parce
 
en roept aan een stuk door: ‘schim kom, kom hier, kom schim.’
 
 
 
Heb, Herman, onderwijl met mijn leed medelijden
 
als vriend en aan mijn wens (een laatste gunst) voldoe:
 
wanneer je merkt hoe ik verkil bij het verscheiden,
 
druk dan met trouwe hand mijn dierbre ogen toe.
 
 
 
Probeer met je kritiek het duister bij te lichten
 
van wat als erfenis ik graag voor jou bestem:
 
het eerst getokkel van mijn Muze bij gedichten,
 
die ik als jongen zong met stamelende stem;
 
 
 
je vindt erbij wat wij in blije jaren samen
 
gezongen hebben, ik verliefd op Sylvia.
 
Misschien hoef ik me niet bij 't nageslacht te schamen,
 
dat zich door liefdesleed dankbaar vermurwen laat.
 
 
 
Verbreid door Nederland wat jou heeft kunnen boeien,
 
wat niet zo goed is blijft gehuld in duisternis.
 
Vergunne God, bid ik, dat zo jouw Muzen bloeien,
 
dat elk zoetvloeiend lied ook louter edel is.
 
 
 
Schenke ook Coelia, gevierdste der Friezinnen,
 
je duizend vreugdes aan haar ambrozijnen borst
 
in wederkerigheid met wederzijdse zinnen,
 
zodat je samen al je dagen luchtig torst.
 
 
 
En bovendien, vergeet mijn meisje niet te troosten,
 
dat zij toch niet alleen in 't eenzaam slaapvertrek
 
in voortdurende smart haar vrome zuchten loosde,
 
tot haar verbitterd woord de toorn der Goden wekt!
 
 
 
Laat zij samen met jou mijn sarkofaag markeren,
 
op 't front van marmer zij geschreven dit gedicht:
 
hier.ligt.een.jongeman.jeugd.komt.mijn.heuvel.eren.
 
spreekt.tot.de.as.als.volgt:rust.zacht.aarde.rust.licht
 
 
 
Daar moet ze wijn in, daar in Syrisch reukwerk gieten,
 
rozen en lelies in een grafvaas van onyx;
 
daar laat ik 't schimmenkoor zalig van mee genieten,
 
wanneer ik wandel langs de oevers van de Styx.
eindnoot1
De hele elegie met vertaling in Hermeneus 56, 3, 1984. Ik ontwaar een tegenspraak in de eerste twee regels: of we hollen naar het graf en dan komt de eindstreep naderbij, of ons laatste uur komt naderbij en dan doet het er niet toe of we hollen of stilstaan. Ik denk dat Gray's Elegy written in a Country Churchyard, mijn vertaling in Maatstaf maart 1976, door Molza's indertijd beroemde elegie beïnvloed is. Het argument verloopt daar als volgt: Avondstemming, de eenvoudige doden slapen gerust, het is hun schuld niet dat ze vergeten werden. Maar iedereen verlangt naar voortleven in de herinnering. Nu wordt de dichter, degeen die dit overpeinsde, toegesproken: stel dat een verwante ziel later iets over u zou willen weten? Een dorpeling zou dan vertellen hoe de ik, de dichter zelf, ten prooi aan melancholie gestorven is. Volgt de inscriptie op het graf. Zulk een grafschrift is kenmerkend voor zwanezangen en vergelijk de herder die over Molza vertelt. Verandering van focalisering is kenmerkend voor beide gedichten en geeft ze een dramatische rijkdom; kontrasteer de overpeinzingen van J.C. Bloem.
eindnoot2
Horatius, Ars Poetica 99-103: Si vis me flere dolendum est primum ipsi tibi: ‘Als je wilt dat ik huil moet je eerst zelf verdriet hebben’. Het citaat wordt misbruikt als men de oprechtheid van de kunstenaar als criterium voor de waarde van het werk hanteert, want Horatius richt zijn advies tot karakters in een tragedie of tot toneelspelers en het advies heeft dus te maken met inleving in een rol. Gespeelde emotie komt beter over; het best als hij gesteund wordt door oorspronkelijk verdriet. Tot voor kort kon iedereen die ziek werd wel denken dat hij zou sterven. We hoeven ons dus vooreerst niet te verbazen over jeugdige zwanezangen van mensen als Pontano (Parthenopaeus II, 8) die achteraf heel oud zijn geworden: 1426-1503. Omgekeerd kan men de frequentie van zwanezangen bij Flaminio (1498-1550) met zijn zwak gestel in verband brengen: II, 5 een jeugdige Zwanezang T; VI, 37 een ernstig afscheid van een vriend (vertaald in Hermeneus 56, 1, 84, blz. 21-2); I, 6 een pastorale Zwanezang L. Wat voorts de ernst van omstandigheden betreft: Ovidius had in zijn verbanning meer dan genoeg redenen wanhopig te worden toen hij ziek werd. De zwanezang van Molza dateert van 1542, twee jaar voor hij stierf, overigens nu wel in de schoot van zijn familie teruggekeerd. P. Lotichius Secundus, 1528-1560, werd door zijn uitgever, de Amsterdamse hoogleraar P. Burmannus Secundus, in 1754 de grootste dichter van de wereld genoemd, na de antieken. Hij is in ieder geval de grootste Duitse dichter voor Klopstock. Hij woonde in de winter van 1556 als student in Bologna op kamers samen met een medestudent uit München. De hospita was verliefd op de medestudent geworden en dacht haar doel te kunnen bereiken door in diens soep een krachtige liefdesdrank te roeren. Lotichius verruilde niets vermoedend de soepborden omdat hij zijn eigen soep te vet vond. Naar gewoonte gaf hij een brok uit zijn soep aan zijn hond. Die sprong razend tegen de muur; Lotichius lette daar niet op en nam een lepel. Door olijfolie in te nemen zag hij kans over te geven, want hij studeerde niet voor niets voor arts. Hij lag dagen in bed met hoge koorts en zijn haar en zijn vingernagels vielen uit. In die situatie schreef hij zijn tweede Zwanezang T, III, 9, waarin hij in sobere bewoordingen de Hongaarse medestudent Sambucus om een eenvoudig graf vraagt en zijn gedichten te verbranden. Sambucus bezorgde een editie van de gedichten, die in april 1556 in Bologna uitkwam, een paar maanden na de ramp. Lotichius haalde zijn medische graad in Bologna en werd hoogleraar medicijnen in Heidelberg, maar hij sterft toch al in 1560. Hij hoorde tot de protestantse humanisten uit de kring van Melanchton. Zie P. Lotichius Secundus, Poemata Omnia, ed. P. Burmannus Secundus, Amsterdam 1754; Hermeneus 56, 5, 1984, blz. 312 e.v. en S. Zon, Petrus Lotichius Secundus, Neo-Latin Poet, 1983, blz. 295-304.
In het geval van de breedvoerige Jordens lijkt de zwanezang me niet meer dan een onderwerp erbij geweest te zijn om zijn bundel vol te krijgen.
eindnoot3
In het algemeen zijn parallelplaatsen in neolatijnse poëzie gemakkelijk te vinden in de volgende edities met commentaar, bedoeld om de jeugd het dichten te leren: Van Broekhuizens edities; Tibullus (1708), Propertius (1702), Sannazaro (17282; P. Burmannus Secundus: Lotichius (1754); P. Bosscha: Relandus (1809), Secundus (1821). Zie ook de bloemlezingen: A Perosa, J. Sparrow, Renaissance Latin Verse, Londen 1979 en P. Laurens en Cl. Balavoine, Mvsae Redvces, 2 delen, Leiden 1975. Voor de boom op het graf zie de genoemde commentaren op Prop. III, 1, 2, Lot. III, 9, 25 en Sec. III, 15, 23 en voorts het hier in samenvatting geciteerde gedicht van Propertius (II, 13, 33, een eenvoudig graf met een laurier erop) en verderop in dit artikel de minnaar of dichter die in een bosje begraven wordt bij Rolli en Millevoye. De wens voor een eenvoudig graf los van de zwanezang komt verder nog voor bij G. Amaltheo [Tres fratres Amalthei], Carmina, 16892, blz. 78-80; Janus Etruscus (zie n. 4) en Ronsard, Pléiade ed. G. Cohen, Ode II, 4, blz. 535-8. Het eenvoudig graf komt als motief in de zwanezang het eerst voor bij I. Pannonius (Hongaar 1434-1472), El. I, 9, geschreven in 1464 (andere zwanezangen van zijn hand El. I, 3 en 10); ook nog in de ernstige Zwanezang T van Lotichius III, 9 (de jeugdige Zwanezang T van Lotichius, I, 6 staat in Perosa, nr 291 en gedeeltelijk in Mvsae Redvces, blz. 417-8) en bij Chénier, El. 25, zie daarvoor n. 14. Lamartine wenst zich een eenvoudig graf temidden van reflecties over het lot van de dichter en de ijdelheid van aardse roem in Le poète mourant, Oeuvres Poètiques, Pléiade ed. 1963, uit Nouvelles méditations poètiques [1823], XIII, blz. 144. De wens voor een eenvoudig graf komt voor het laatst in het Latijn voor in de tot Valckenaer gerichte elegie van Theo van Kooten (1739-1813), zie n. 20.
eindnoot4
Autobiografie in het stervensuur: Kl. Janicki (een Pool, 1516-1543), Tristia 7, in Mvsae Redvces blz. 52 e.v., waarvan fragmenten in: A. Perosa, J. Sparrow, Renaissance Latin Verse, Nrs 327 en 328. Bespiegelingen over het eigen leven in het aanzicht van de dood uiteraard ook in Bilderdijk, zie J. van Vloten, Bloemlezing uit de Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, Leiden 1869, blz. 164 met boos commentaar van Van Vloten. Kontrasteer een ernstig en vroom afscheidsgedicht van Flaminio VI, 37 (vertaling in Hermeneus 56, 1, 1984) met een jeugdige erotische Zwanezang T van hem in II, 5, of klachten van stervenden in zijn pastorale serie IV, 6-25. Afscheid van vrienden en algemene reflecties in D. Baudius, Poëmata, 1640, blz. 47, Alloquium moribundi ad Amicos, zie verderop (bij n. 8); een biecht tot de zalige Humiliana van V. Filicaja (Florence 1642-1707) in: C.A. ed. Carmina Illustrium Poetarum Italorum, Florence 1719 etc, IV, blz. 333 e.v. Een verzonnen afscheidsbrief van Dido aan Aeneas als ze zelfmoord gaat plegen in Ovidius, Heroides VII; een Zwanenzang L verpakt in een pastorale in B. Mantuanus, Ecloga III, De insani amoris exitu infelici. Een kuswedstrijd van knapen op het graf van de pederast Diocles in Theocritus 12, 29-33, smerig nagevolgd door Antonio Beccadelli (Panormita) Hermaphroditus I, 7 ed. Forberg [1824] 1908 (reprint Hanau, 1986); Janus Etruscus (voor 1577) dicht in I.M. Toscanus, Carmina, Parijs 1577, blz. 276t-279r: ik wil geen marmeren graf maar uitgroeien tot een mirteboom, waar meisjes en jongens naar toekomen omdat ik zo'n groot minnaar was. Ze zullen daar kussen geven die mijn as kunnen bewegen; daar groei ik van als boom. Kontrasteer hiermee de zachte porno van de zoon van de gedefrokeerde ongeschoeide Carmeliet Père Hyacinthe Loyson, Paul Hyacinthe Loyson: Sous le Signe Eternel, 1922, Voeu posthume, blz. 18: als minnaars 's nachts van mijn eenvoudig graf een ‘reposoir’ (reisaltaar) maken blaas ik op een exquise fluit de huiver waar verliefde harten van houden. Ik hoor mijn naam gefluisterd door hun stemmen als ze me de kus van het mysterie wijden.
eindnoot5
In de bloemlezing: J.W. Schulte Nordholt, Gedichten over de Dood, 1980.
eindnoot6
Mijn verzen zijn niet af; dit voor het eerst in de Zwanezang T van Pannonius waarin hij zich ook als eerste een eenvoudig graf als motief in de zwanezang wenst, El. I, 9. Deze klacht daarna in de Zwanezang T van E. Strozzi, ed. Manutius 1513, blz. 67ˇ-69ˇ (binnenkort in mijn boek over de kunst van Janus Secundus), die van Sannazaro El. I, 10, (in Renaissance Latin Verse, Nr 89) en in de hier samengevatte of geciteerde elegieën van Molza, Taglietti en Millevoye als ook in het sonnet van Kloos. Sannazaro vraagt een vriend zijn gedichten te verbeteren; ook Van Broekhuizen El. IV, 1 en Van Ommeren doen dat in hun zwanezangen. In de oudheid was dat verzoek een aardig compliment, zie hierover H.J. van Dam, P. Papinius Statius, Silvae Book II, A Commentary, diss. Leiden 1984, blz. 53. Taglietti wil dat zijn gedichten door de wind verstrooid worden. Lotichius vraagt zijn vriend Sambucus zijn gedichten te verbranden; in een gedicht, wat die vriend dus niet gedaan heeft, zie n. 2.
eindnoot7
Taglietti (Taygetus), in: I.M. Toscanus, Carmina Illustrium Poetarum, Parijs 1577, II, blz. 276ˇ-277ˇ.
eindnoot8
P. Baudii Amores, ed. P. Scriverius, Amsterdam 1638, blz. 59, en zie vertaling met commentaar van twee brieven van Baudius door H.J. van Dam, in De Tweede Ronde, winter 1986, blz. 70 e.v.
eindnoot9
D. Schouten, Die Ida von Laurens van Santen, Einleitung-Text-Kommentar, Humanistica Lovaniensia, XX, 1971, blz. 267 e.v. en De Tweede Ronde, winter 1986, blz. 143 en voor de elegie aldaar blz. 112-113. Van Santen was patriot. Hij studeerde in Amsterdam onder Burman. De aanleiding tot de bundel Ida was Anna Brender à Brandis, met wie hij niet kon trouwen omdat hij te arm was. Hij wilde daarom professor in Amsterdam worden, maar de theologen hebben dat tegengehouden. Van Santen voorzag in Leiden als repetitor in zijn onderhoud, tot hij in de Bataafse Republiek curator werd van de Leidse Universiteit, zie de biografie in: L. Santenius, Poëmata, ed. J.H. Hoeufft, Leiden 1801, blz. 9 en 10.
eindnoot10
Het lied lijkt sprekend op een gedicht van M.A. Flaminio (1498-1550), I, 6, De Delia, uit: Carmina, ed. F.M. Mancurti, Padua 17432. De eerste druk van deze verzamelde gedichten is uit 1727; zie over Flaminio mijn vertalingen in Hermeneus 56, 1, 1984. De Delia is in de eerste 45 regels tot precies op de helft een zuivere Zwanezang L: hij wil sterven van verliefdheid bij de bron waar Delia in gebaad heeft. Delia zal komen, zijn lijk ontdekken en de goden vermurwen zodat hij weer tot leven komt. De volgende 45 regels beschrijven het liefdesgeluk van de twee toentertijd. Net in dat jaar van heruitgave 1727 publiceerde Rolli zijn Canzonette, waarin ons beroemde ‘Solitario bosco ombroso’, zie G. Gronda, ed. Poesia italiana del Settecento, I Garzanti. I grandi libri, 1978, blz. 81-2. Rolli kan Flaminio uit eerste bloemlezingen gekend hebben. In ieder geval pasten de gedichten van Flaminio in de achttiende-eeuwse smaak voor Arcadia.
eindnoot11
N.G. Léonard, Oeuvres, Parijs ca 1780, I, blz. 62, zie afbeelding hiernaast; ed. E. Henriot, Idylles et Poèmes Champêtres choisis, 1910, blz. 54 e.v.
eindnoot12
Millevoye, Oeuvres, Classiques Garnier, z.j. blz. 55-7 en 77-8, met inleiding van Sainte-Beuve. Zie P. Ladoué, Un précurseur du Romantisme, Millevoye (1782-1816), 1912.
eindnoot13
R. Nieuwenhuis, De dominee en zijn worgengel, van en over François Haverschmidt, Amsterdam 1964, blz. 191 en 195.
eindnoot14
J.J.L. ten Kate, Bloemen uit den Vreemde, keur van Fransche Poëzy, Amsterdam 1858 en W.D. (= E.J. Potgieter), Het vallen der bladeren (naar Millevoye), De Gids, 1858, I, blz. 307-8. Ik dank Murk Salverda van het Letterkundig Museum die deze vertalingen voor me gevonden heeft. De vertaling van Potgieter is minder helder.
Bij Ten Kate komt de moeder eens en alleen, bij Potgieter stort zij menig traan op de groeve, volgens Haverschmidt brengt zij trouw haar bezoeken, maar in geen van de vier versies van Millevoye, zoals die gegeven worden in de editie van M. de Pongerville, Poésies de Millevoye, Parijs 1851, gaat de moeder echt op zoek naar het graf. Dat was ook niet de bedoeling, want, zegt de stervende jongeling:
 
Cache au désespoir de ma mère
 
La place où je serai demain.

De Hollanders vonden dit kennelijk te sneu.
eindnoot15
In Schulte-Nordholt, Dichten over de Dood, blz. 49: Albrecht Rodenbach, Verzamelde Werken, ed. C. Verschaeve en Fr. Baur, 1956, II, blz. 122, met titel ‘Macte Animo’ en gedateerd 21 october 1879; Rodenbach sterft in de nacht van 23-24 juni 1880.
eindnoot16
De gedachte dat het meisje de minnaar uit de dood kan terugroepen voor het eerst na Propertius weer bij Pontanus Parthenopaeus I, 20 (door een kus); Janus Secundus (1511-1536) Od. 8; G. Carducci (1835-1907) Opere, ed. naz. 1941, I, Per Elvira 12, blz. 213-4, gedat. 7 oct. 1850: Het laatst vaarwel: Kom in de stille nacht naar waar je liefde ligt en troost met je geween de urn. Geroerd door je gebed zal de heerser van het hemelse hof mij deelgenoot maken van de eeuwige vreugde. Dan zal de ongetroost zwervende schim schitteren met een lach, en vlammend van liefde de verlangende vleugels spreiden naar het serene sterrenuitspansel. Hij zal je onzichtbaar het voorhoofd, de lippen en de boezem

illustratie

kussen, zacht als de zephyr die waait in april, en met een zoet gemurmel zeggen: ‘Ik houd nog van je, Elvira, in de boezem van God, zie, ik vlieg weg naar mijn onsterfelijke krans, ik vlieg naar de hemelse glimlach. Kom snel, lieve, zonder jou is het paradijs een woestijn.’ Kom snel! Carducci was pas 15 toen hij dit dichtte. J.H. Leopold (1865-1925) Verzen, Fragmenten, ed. P.J.N. van Eijck & J.B.W. Polak, 1951, Verzen 1895, blz. 32.
eindnoot17
Bij deze typisch Franse ontwikkeling hoort ook Chénier. Hij dichtte in zijn jeugd een echte Zwanezang T, Oeuvres complètes, Pléiade, ed. G. Walter, 1958, El. 25, die zo goed is dat je je afvraagt waarom hij hem niet in het Latijn gedicht heeft, en vlak voor zijn dood onder de guillotine een satire tegen zijn beulen, Iamb. 9. De chansons van Jacques Brel in: J. Clouzet, ed. Jacques Brel, série poètes d'aujourd'hui 119, 1964, blz. 96-7; 100-1; 161-2; 174-6.
eindnoot18
Gilbert, Oeuvres complètes, Parijs 1823, Ode 9, blz. 132-3; zie E. Laffay, Le poète Gilbert (Nicolas-Joseph-Florent), 1750-1780, Étude biographique et littéraire, 1899. Voor de gevallen Icarus: M.Z. Shroder, Icarus, the Image of the Artist in French Romanticism, Cambr. Mass. 1961, 132-3, waar ook verwezen wordt naar de totaal incoherente afscheidswoorden van Corinne, in Mme de Staël, Corinne ou l'Italie, [1870] ed. Mme Mecker & Sainte Beuve, z.j., blz. 499 e.v., Dernier Chant de Corinne. Een andere jong gestorven dichter, Dorange (1786-1811) Mes adieux à la vie, Almanach des Muses 1812, blz. 165-8, dicht: mijn gedichten zijn niet af en Tasso kan ik niet navolgen [Tasso werd sinds Goethes Tasso het voorbeeld voor de miskende, gek geworden dichter], Dorange neemt het delirium van Gilbert tot voorbeeld; Belmontet publiceerde in het eerste maandblad van de romantische groepering La Muse Française, 1823-1824, blz. 189-191 een dramatische dialoog tussen een verpleegster, die van Gilbert is gaan houden, met de ijlende Gilbert in het ziekenhuis. Dit alles culmineerde in het verhaal van zijn sterven, gedaan door de ‘zwarte dokter’ in Vigny's Stello. A. Vigny, Oeuvres complètes, Pléiade ed., F. Baldensperger, 1950 [1832]: de Docteur Noir verliest zijn praktische zin niet. Als Gilbert in zijn aanwezigheid gestorven is, hoort hij de eigenaar van het krot klagen dat hij een sleutel mist. De docteur snijdt dan Gilberts keel open en geeft de sleutel terug. Meer voorbeelden van de legende Gilbert in de inleiding op het boek over Gilbert van Laffay.
eindnoot19
VPRO Gids, Achterwerk 7, 13 febr-19 febr 1988; Jan van Veen, Candlelight, 7, 1987, blz. 27.
eindnoot20
Een causerie over het leven van Van Kooten, deze melancholieke erotisch levensgenietende nietsnut, onze Bataafse Tibullus: W.G.C. Byvanck, Bataafsch Verleden (Dorus' Droefheid), 1917. Een wens voor een eenvoudig graf in een gedicht dat hij op zijn vijftigste verjaardag schreef voor zijn vriend Valckenaer in: J.A. Sillem, Mr Johan Valckenaer (1759-1821), II, Amsterdam 1876, blz. 322 en Bijlage 21, ook in Van Kootens eigen bloemlezing van poëzie in het Latijn van hemzelf en geestverwanten, Deliciae poeticae, VI, 1802, blz. 197. Zijn Zwanezang L, gedateerd 1811, twee jaar voor zijn dood, is het laatste gedicht in het handschrift van zijn Carmina Latina, dat op de Universiteitsbibliotheek van Leiden bewaard wordt. Het heeft de vorm van een pastoraal epigram voor Lycoris (Mevrouw Wils).
eindnoot21
Over de vriendschap tussen Van Ommeren en Herman Bosscha vanaf hun idyllische vroegste jeugd, toen ze alletwee op een dorpschooltje hun eerste lessen in het Latijn kregen van een eerbiedwaardige grijsaard, zie de uitgave door de zoon: H. Bosscha, Poemata, ed. P. Bosscha, Deventer 1820, noot achter Praefatio, naar aanleiding van El. 6. Overigens verwijs ik voor de levens van Van Ommeren en Bosscha naar de desbetreffende lemmata in Van der AA's Biographisch Woordenboek der Nederlanden, of het Nieuw Nederlandsch Woordenboek van Molhuysen en Blok; voor Van Ommeren dan ook nog de inleiding van Siegenbeek op zijn verzamelde werken. Verder blijkt telkens weer dat ik het eens ben met het waardeoordeel van P. Hofman Peerlkamp in diens Liber de Vita, Doctrina et Facultate Nederlandorum qui Carmina Latina composuerunt, Haarlem 18382, die overigens geen toen nog levende dichters behandelde, een respektabel standpunt.
De teksten van Van Ommeren: R. van Ommeren, stud. Franeq. Sylvia, sive lusus juveniles, Franeker 1778; id. Carmina et Oratio, ed. M. Siegenbeek [met gedichten van H. Bosscha aan Van Ommeren en van zijn zoon Sicco van Ommeren], Leiden 1827. Mijn tekst van de zwanezang is die van de Verzamelde Werken, met verbetering van drie drukfouten die ook in de eerste druk voorkomen: 36: ‘anguina’; 50: ‘squallidus’; 83: ‘stygiae’. Voorts: R. van Ommeren, Redevoering bij de bevordering der Latijnsche Schooljeugd... Amsterdam 1795 die opgenomen wordt in mijn bloemlezing Schokkende Redevoeringen, Nijgh en Van Ditmar, 1990. Voor de Pindarische stijl van de Ode op de Franse Revolutie, zie mijn Het enthousiasme van dichters, Bzzlletin 144, maart 1987, blz. 47, met Sabiervski's Ode II, 5 op blz. 58-9; voor de mode van dergelijke Pindarische Oden op de Franse revolutie in de volkstalen (Wordsworth, Hölderlin) M.H. Abrams, Natural Supernaturalism, Tradition and Revolution in Literature, 1971 (19732), Hfst. Apocalypse by Revolution, blz. 332.
eindnoot22
C.L. Heesakkers, Joannes Schrader en zijn Carmen Elegiacum ‘Pro Poetis’, De zwanezang van de Neolatijnse dichtkunst, in: F.R.H. Smid & G.Th. Jensma, red., Universiteit te Franeker, 1585-1811, blz. 470 e.v.
eindnoot23
Voor Van Kooten zie n. 20, voor Van Santen n. 9. G.D. Jordens, 1734-1803, was geboren te Deventer, studeerde vanaf 1750 rechten aan het Athenaeum Illustre aldaar, daarna in Leiden waar hij in 1756 promoveerde. Hij werd in 1771 burgemeester van Deventer, in 1787 bij de komst van de Pruisen werd hij afgezet. In die tijd dichtte hij zijn epos Josephus. In 1795 met de instelling van de Bataafse Republiek riep hij als voorzitter van de Staten Generaal de Nationale Vergadering bijeen.
eindnoot24
J. Broukhusius, Poemata, ed. D. Hoogstratanus, Amsterdam 1711, El. IV, 1. Jan van Broekhuizen (1640-1707) was militair, filoloog en dichter. In het Nederlands imiteerde hij ook het beste wat er is, Hooft.
eindnoot25
Voor Hoeufft's Lycinna als verbetering van Feith's Themire, zie H. Dörrie, Der Heroische Brief, Bestandsaufnahme, Geschichte, Kritik einer humanistisch-barocken Literaturgattung, Berlijn 1968, blz. 277; voor Starings voorkeur voor Duitse dichters mijn: Starings ‘Herdenking’ II, De Duitse idyllische kus, De Revisor 1984, 3, blz. 67.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.P. Guépin

  • Jacopo Sannazaro

  • J.J.L. ten Kate

  • Richeus van Ommeren