Louis Bertrand
Ondine
‘Luister toch! - Luister! Ik ben het, Ondine, die met mijn waterdroppen de luide ruitjes van je ramen raakt, die door de droefgeestige maanstralen verlicht zijn; en hier heb je in haar moirékleed de kasteleinesse, die op haar balkon de schone sterrennacht en het slapende meer staat te beturen.
Elke golf is een meerman die zwemt in de stroomgolf, en elke stroomgolf is een pad dat zich naar mijn paleis slingert, en mijn paleis is op de bodem gebouwd van het water, vochtig in een drie-eenheid van vuur, lucht en aarde.
Luister toch! - Luister! Mijn vader geselt het kwakende water met een groene elzetak, en mijn zustertjes strelen met schuimarmen de koele eilanden van grassen, plompen en lissen, of houden de baardige en kaduke wilg voor de mal, die in zijn sloot staat te hengelen.’
•
Nadat zij haar zangetje uit had gemurmeld, smeekte ze mij, dat ik haar ring aan mijn vinger zou steken, om de gemaal van een Ondine te worden, en met haar het paleis te bezoeken, om vorst over de meren te zijn.
En als ik haar antwoordde dat ik een stervelinge liefhad, vergoot zij bouderend en spijtig een traantje, schaterde het uit van het lachen, en verdween in een garf van spatten, die zilverig langs mijn blauwe venstertjes biggelden.