Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Roelantslied (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Roelantslied
Afbeelding van Het RoelantsliedToon afbeelding van titelpagina van Het Roelantslied

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.06 MB)

Scans (15.68 MB)

ebook (4.54 MB)

XML (1.15 MB)

tekstbestand






Editeur

Hans van Dijk



Genre

poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
ridderroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Roelantslied

(1981)–Anoniem Roelantslied–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De herkomst van de verhaalelementen in het volksboek

Inleiding

Toen Mone in 1838 het volksboek Droefliken strijt in zijn Uebersicht besprakGa naar eind85), dacht hij dat het hele verhaal maar één bron had: ‘das alte Rolandslied’. Volgens hem had de samensteller van het volksboek de tekst in proza overgebracht; ter verlevendiging nam hij echter ook stukken van de rijmtekst onveranderd over en, omdat hij over het Roelantslied slechts in fragmentarische staat beschikte, was hij genoodzaakt er zelfstandig stukken proza bij te maken. Als bewijs voor zijn opvatting dat het proza op een oudere rijmtekst berust wees hij een plaats aan waar de verzen nog door het proza heenschemeren:

Hi [n.l. de bisschop] velde selve menigen Sarasijn ter aerden, hi was seer goet te peerde, sijn manlike slaghen ontsagen die Sarasinen seere, want hoe wreedelijc dat si hem opliepen, hi wederstontse ridderlijc. (P 483-487)

De verzen die aan deze regels ten grondslag moeten hebben gelegen zijn door Mone gereconstrueerd tot:

[pagina 60]
[p. 60]
 
hî velde menigen ter aerden,
 
hî was sere groot te paerde,
 
sîne manlîke slagen
 
de Sarasîne sere ontsagen,
 
hoe dat-se hem opliepen wredelîke,
 
hî wederstont-se ridderlîke.

Helaas is dit gedeelte in geen der handschriftfragmenten van het Roelantslied overgeleverd zodat we Mones reconstructie niet kunnen controlerenGa naar eind86). Maar ook al heeft hij voor deze plaats gelijk dan is daarmee nog niet bewezen dat ál het proza op het Roelantslied teruggaat. Het veel genuanceerder standpunt, dat Serrure twintig jaar na Mone innam, lijkt dan ook dichter bij de waarheid. Volgens hem is er sprake van meer bronnen en hij noemt behalve de Karelromans Fierabras en Ogier de ‘Chronijk van Turpin’. Later is door Huet nog de Roman der Lorreinen als bron aangewezen. Ik behandel nu de relatie van het volksboek met deze verhalen, te beginnen met de ‘Chronijk van Turpin’ omdat die naast het Roelantslied de voornaamste zal blijken.

De traditie van de pseudo-Turpin

Serrure bedoelt met de ‘Chronijk van Turpin’ de Historia Karoli Magni et RotholandiGa naar eind87), een Latijnse prozatekst in 33 capitula over Karel de Grotes veldtochten naar Spanje. De laatste tocht eindigt met de beschrijving van de catastrofe te Roncevaux (cap. XXI-XXIV), onmiskenbaar dezelfde gebeurtenis, die wij kennen uit het Chanson de Roland. Maar in de Historia wordt zij beschreven in de vorm van een historische kroniek en door een auteur die er zelf bij geweest is: Turpinus, Domini gratia archiepiscopus Remensis (p. 87, r. I), aartsbisschop Turpin, die volgens het Chanson de Roland een hoofdrol heeft gespeeld in de strijd van de achterhoede en als één der laatsten is omgekomen. Volgens de

[pagina 61]
[p. 61]

Historia is dit niet waar. De bisschop bevond zich tijdens die slag in de hoofdmacht bij Karel en is later, na de veldtocht, met het leger mee teruggereisd naar Frankrijk. Aan het begin van de kroniek vertelt hij hoe hij zich te Vienne, nog niet geheel hersteld van zijn verwondingen, ertoe zet te beschrijven hoe de illustere Karel Spanje en Galicië van de Saracenen heeft bevrijd en ook

mirorum gestorum apices eiusque laudanda super yspanicos Sarracenos trophea, quae propriis occulis intuitus sum XIIII annis perambulans Yspaniam et Galleciam una cum eo et exercitibus suis. (p. 87, r. VII-X)
‘de belangrijkste wonderdaden en de lofwaardige overwinningen van hem op de Spaanse Saracenen, die ik met eigen ogen heb aanschouwd, toen ik veertien jaar met hem en zijn legers door Spanje en Galicië rondtrok.’

Een ooggetuigeverslag van Karels Spaanse onderneming! Het is niet verwonderlijk dat aan deze kroniek groot gezag werd toegekend. Zij was voor de middeleeuwers een historiografische pendant van het populaire epos en heeft in de wetenschap lange tijd gefunctioneerd als een betrouwbaar alternatief voor de schoonklinkende maar onjuiste informatie uit het Chanson de RolandGa naar eind88). Vincentius van Beauvais heeft de Historia opgenomen in zijn veelgelezen Speculum historialeGa naar eind89) en in dit verband - maar ook afzonderlijk - is zij meermalen uit het Latijn in de volkstalen vertaald. De oudste vertaling in het Middelnederlands is van Jacob van Maerlant in diens Spiegel historiaelGa naar eind90); deze vertaling werd door Jan van Boendale weer overgenomen in zijn Brabantsche YeestenGa naar eind91). Pas tegen het eind van de middeleeuwen begint men hier en daar voorzichtig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van Turpins ooggetuigeverslagGa naar eind92), een twijfel die door het moderne onderzoek

[pagina 62]
[p. 62]

is bevestigd. De Historia is een mystificatie en kan onmogelijk door Turpin, aartsbisschop van Reims en tijdgenoot van Karel de Grote, zijn geschreven. Het meest waarschijnlijk lijkt de opvatting dat deze kroniek van een ‘pseudo-Turpin’ in verschillende etappes is gegroeid en bewerkt tussen het eind van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw. Aan de pseudo-historische inhoud ligt voor een belangrijk deel epische verhaalstof ten grondslagGa naar eind93).

Overeenkomsten tussen de kroniek van de pseudo-Turpin en de Droefliken strijt kunnen al bij oppervlakkige lezing worden vastgesteld. Het eerste hoofdstuk van de kroniek bijvoorbeeld verhaalt hoe de apostel Jacobus, die, naar men zegt, het evangelie in Spanje heeft verkondigd, en er ook, in Santiago, begraven ligt, in een droom aan Karel de Grote verschijnt en hem opdraagt een bezoek aan zijn graf te brengen en het land van de Saracenen te bevrijden:

Nunc autem perge quam cicius poteris, quia ego ero auxiliator tuus in omnibus, et propter labores tuos impetrabo tibi coronam a Domino in celestibus, et usque ad novissimum diem erit nomen tuum in laude. Taliter beatus apostolus tribus vicibus Karolo apparuit. His itaque auditis, Karolus apostolica promissione fretus, coadunatis sibi exercitibus multis, ad expugnandas gentes multas perfidas Hispaniam ingressus est. (p. 92, r. I-VIII)
‘Vertrek nu zo snel ge kunt, want ik zal u in alles bijstaan en voor uw moeite zal ik een kroon van de Heer in de hemelen voor u verkrijgen en tot de jongste dag zal uw naam geprezen worden. Zo is de gezegende apostel drie keer aan Karel verschenen. En toen Karel deze opdrachten gehoord had, heeft hij, vertrouwend op de belofte van de apostel, een groot leger op de been gebracht en is hij Spanje binnengetrokken om er de vele ongelovige heidenen te overwinnen.’
[pagina 63]
[p. 63]

In de Droefliken strijt wordt de handeling op dezelfde manier in gang gezet, de regels P 80-95 zijn een (beknopte) weergave van het eerste hoofdstuk van de Historia. En deze overeenkomst wordt door vele andere bevestigd, telkens weer correspondeert de inhoud van het proza in het volksboek met plaatsen in de kroniek. Vooral aan het eind van het verhaal, na Roelants dood, worden de overeenkomsten talrijk: de hoofdstukken XXII en XXIII (P 1021-1156) met het lofdicht op Roelant en Olivier en het verslag van Karels aankomst te Roncevaux, wekken de indruk getrouw vertaald te zijn naar de capitula XXIV-XXIX van de Historia. Tenslotte is er de rol van bisschop Turpin. Zoals gezegd verschillen de kroniek en het Chanson de Roland op dit punt. Het volksboek volgt ook in dit opzicht de kroniek: Turpin sneuvelt er niet maar bevindt zich tijdens de slag bij Karel in de hoofdmacht. Op grond van deze overeenkomsten lijkt invloed van de pseudo-Turpin-traditie op de Droefliken strijt zeker, en dat is, gezien de grote populariteit van de kroniek in de middeleeuwen ook niet verwonderlijk. Maar welke versie heeft de samensteller van het volksboek gebruikt? Een Latijnse, misschien die van Vincentius van Beauvais? Of een Middelnederlandse, bijvoorbeeld die van Maerlant of Boendale?

Deze vraag is door Boekenoogen al in 1905, enkele jaren na zijn eigen editie van de Droefliken strijt, beantwoordGa naar eind94). Hij ontdekte dat hoofdstuk XXIII, waarin de gebeurtenissen na Karels komst op het slagveld te Roncevaux worden beschreven, ‘nagenoeg woordelijk overeenkomt met een stuk der vertaling van Turpijn die in Die alder excellenste Cronyke van Brabant is ingevoegd’ (p. 120-121). De eerste druk van deze Cronyke is overgeleverd in een incunabel die in Antwerpen door Roland van den Dorpe is gedrukt en die gedateerd is op 28 februari 1497. Later is het werk herhaaldelijk herdrukt door Jan van Doesborch, die het bedrijf van Van den Dorpe in de zestiende eeuw heeft voortgezetGa naar eind95). De laatste druk, die wij kennen, is van 1530; een moderne uitgave bestaat niet. Het boek is opgezet in twee delen;

[pagina 64]
[p. 64]

het eerste bevat een beschrijving van het hertogdom en zijn bewoners en van de heiligen die er vereerd worden, het tweede deel handelt over de afcomste ende hoghen geslaehte der princen ende hertoghen van Brabant van Noes tyden tot vrouwe Marien toe, die trouwede hertoge Maximiliaen van Oostrijc des derden keyser Frederijcs sone (A3R, b, 34-39). Interessant is de volgende passage uit de proloog, die handelt over de bronnen van het werk:

Maer opdat nyemant en wane dat die compositoer dees boecs, om dlant sijnre gheboerten te eeren, na sijnre belieften yet meer daer in ghesedt heeft dan die gerechte waerheyt, so gheeft hy te kinnen dat hy niet vanden sinen daer in geset en heeft, maer heeft dese Cronike getrocken uut vele ander autentike boecken. Te weten uten beghin vander Bibelen, uten boecke vanden byen, uten legenden van vele heylighen als Sinte Remijs, aertsbisscop van Riemen, ende van vele ander heyligen, santen ende santinnen. Uten scriften ertsbisscops Turpijn, uten Spiegel hystoriael van meester Vincent van Beavays, uten boecke geheeten Fasciculus temporum, uten croniken van Vranckerijc, uter declaracyen van Jacob van Merlant ende sonderlinge uten Croniken van Brabant, die ten eynde vergadert sijn, yerst van meester Janne de clerc van Antwerpen ende dairna van den eerwerdighen heere, meester Peeter vander Heyden, tresorier vander kercken Sinte Goedelen in Bruessel, die de Latijnsche Cronike int lange stelde ende lietse voortmaken in Dietscher rymen in VII boecken tot hertogen Karels van Bourgoignen ende Brabant tijden. (A3R, a, 35-b, 25)

Bronvermeldingen als deze moeten vaak met een korreltje zout genomen worden. Soms is er alleen een heel verre relatie met de genoemde bron, soms zelfs dat niet eens en dienen de zogenaamde bronnen uitsluitend om het werk gezag te geven. Wat de waarde van

[pagina 65]
[p. 65]

de bronvermeldingen in de Cronyke is, zal het onderzoek van dit werk moeten uitwijzen. Een belangrijke bijdrage daaraan is de recente publikatie van A. AmpeGa naar eind96), die de stelling verdedigt dat het door hem aan Walter Bosch toegeschreven Chronicon ducum Brabantiae en Boendales Brabantsche Yeesten de voornaamste bronnen van de Alder excellenste cronyke zijn geweest. Voor ons doel is vooral van belang dat de compositoer zich ook beroept op de scriften ertsbisscops Turpijn. Op deze bron komt hij terug aan het begin van het achttiende capittel van het tweede deel, waar hij met zijn geschiedenis gevorderd is tot de tijd van Karel de Grote:

Hierna volcht die salighe ende schoone hystorie vanden strijde des lants van Spaengien, dwelc die grote keyser ende coninc Kaerle bi bevele van Sint Jacob, den heyligen apostel, totten kersten ghelove met vele arbeyts bekeert heeft. Ende is uten Latijne in Duytsche int corte getrocken uut den tractate die de eerwerdighe bisscop Turpijn van Riemen daer af ghemaect heeft, die selve daer mede was. (H1R, a, 2-12)

Wat volgt is inderdaad een beknopte versie van de kroniek van pseudo-Turpin, die als een zelfstandig gedeelte in deze geschiedenis van Brabant is opgenomen. Aan het eind staat het nog eens:

Hier eyndet die hystorie van keyser ende coninc Kaerlen, als vanden Spaenschen striden int corte gheset uut den Latijne, alsoe die aertsbisschop Turpijn van Riemen die beschreven heeft. (K3V, b, 33-37)

De Alder excellenste cronyke van Brabant bevat dus een verkorte vertaling van de kroniek van pseudo-Turpin in Middelnederlands proza die naast de rijmvertaling van Maerlant gesteld kan worden. Dat het inderdaad een tweede, zelfstandige vertaling is, en niet

[pagina 66]
[p. 66]

bijvoorbeeld een prozabewerking van Maerlants vertaling, wordt bewezen door tal van overeenkomsten tussen de tekst van de Cronyke en het Latijn, die bij Maerlant in de Spiegel historiael (en eveneens in Boendales Brabantsche Yeesten) ontbreken. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is wel het lofdicht op Rotholandus, dat in de Historia volgt op de beschrijving van Roelants dood (p. 200, r. XI-p. 202, r. VI). Dit gedichtGa naar eind97), dat het Latijnse proza van de pseudo-Turpin opvallend onderbreekt om het moment van de dood van de hoofdpersoon emotioneel te illustreren, ontbreekt bij MaerlantGa naar eind98) maar komt wel voor in de Cronyke:

Hier na volcht een duechdelijck lof in Rime: ‘Vanden grave Rolant etc.’
 
Wel droeflijc is te beweenen die doot
 
Van Rolant, den vromen grave eerbaer,
 
Die nu leeft in vruechden groot
 
Met Gode vercyert al onder die hemelsche schaer
 
 
 
2
 
Van edelen zeden was hi so claer,
 
Dat hem niemant en scheen ghelijc te sijn.
 
Gods tempel hi oeffende devoot, dats waer.
 
Den wonden slants was hi medecijn.
 
 
 
3
 
Een hope des lants was hi, certeyn,
 
Beschermer van weduwen en van weesen,
 
Den armen, den gasten een milde fonteyn,
 
Van uter gracien Gods gheresen.
 
 
 
4
 
Sijn tijtelijc goet en schat, ghepresen,
 
Gaf hi den kercken, den armen vrij,
 
Dat sendende ten lande daer hi wou wesen,
 
Daer hi na volchde ende nu eewich sy.
 
 
[pagina 67]
[p. 67]
 
5
 
Een hert vol wijsheyden hadde hy,
 
Daer uut elck drincken mochte vroech en spade
 
Als uut een vloeyende rivyere, waer by
 
In allen wijs so was hi van rade.
 
 
 
6
 
Goddienstich van herten, groot van ghenade,
 
In woerden als een vader minlijc,
 
Een vat der edelheyt in allen grade
 
Bi wien gheëert is alle ridderscap ghesinlijc.
 
 
 
7
 
Van allen ridderscape waren sy tgreyn,
 
Hi en Olivier, Gods wet altijt vermeerende.
 
Dies sy met vruechden in shemels pleyn
 
By Gode eewelijc sijn triumpherende.
 
 
 
Amen          (K1R, b, 9-K1R, 39)

Uit de vergelijking van deze vertaling, die de hand van een rederijker doet vermoeden, met het origineel komt vooral één interessant verschil naar voren: de toevoeging van de eigennamen Rolant (strofe 1) en Olivier (strofe 7). Zij komen in de Latijnse versie niet voor; daar blijkt alleen uit de contekst en het opschrift dat het gedicht op Rotholandus betrekking heeft. Ondanks dit verschil en een aantal andere vrijheden van de vertaler is de overeenkomst evident. De vertaling in de Cronyke gaat dus onafhankelijk van de rijmvertaling door Jacob van Maerlant terug op een Latijnse versieGa naar eind99) van de Historia en volgens Boekenoogen ligt die vertaling in de Cronyke weer ten grondslag aan gedeelten van het volksboek Droefliken strijt.

Debaene heeft geprobeerd dat laatste aan te tonenGa naar eind100). Hij wees erop dat het lofdicht op Roelant en Olivier ook voorkomt in de Droefliken strijt, waar het een afzonderlijk hoofdstuk vormt (hoofdstuk XXII, P 1021-1037). Er zijn weliswaar twee opvallende verschillen - in het volksboek ontbreken de strofen 4, 5 en 6 en

[pagina 68]
[p. 68]

er is aan de naam van Roelant in de eerste strofe al die van Olivier toegevoegd, waardoor bijna de gehele tekst in het meervoud moest worden omgezet - maar die doen weinig af aan de kracht van de overeenkomst. Het is een sterk argument voor verwantschap, want het lijkt uitgesloten dat twee vertalers, onafhankelijk van elkaar, tot eenzelfde vrije vertaling als deze komen. Behalve dit noemt Debaene nog twee argumentenGa naar eind101) en daarmee heeft hij naar mijn mening overtuigend aangetoond dat de Cronyke en de Droefliken strijt nauw met elkaar verwant zijn. Debaene gaat echter nog een stap verder en betrekt in zijn conclusie ook de aard van de verwantschap: ‘Het lijdt dan ook geen twijfel dat ons volksboek op de Cronyke teruggaat’ (p. 351). Ook al is dat waarschijnlijk, bewezen is het niet, want de genoemde overeenkomsten laten zich ook verklaren uit een gemeenschappelijke bron, waaruit beide samenstellers hebben geput. Een tekst die daarvoor in aanmerking komt, is echter niet bekend. Verder kan tenminste één plaats in het volksboek worden aangewezen, die Debaenes conclusie bevestigt, een passage uit hoofdstuk XXIII, dat in z'n geheel sterk overeenkomt met de Cronyke. Het is een gedeelte uit Karels klacht over Roelant:

O edel grave, der Fransoysen leytsman, der kerstenen kampioen. O ridderlic greyn, o lacen, waerom heb ic u in dit lant brocht! (P 1058-1060)

Deze plaats correspondeert met de volgende regels in de Cronyke, die ik terwille van de duidelijkheid van mijn argumentatie hieronder diplomatisch weergeef:

 
O edel
10[regelnummer]
graue der Fransoysen leydtsman / der
 
kerstenre kampioen. o ridderlijc greyn
12[regelnummer]
van edelen coninclijcken bloede gesproten
[pagina 69]
[p. 69]
 
Elaes waerom heb ic di in dit lant gebracht          (K1V, b, 9-14)

De bepaling in regel 12, van edelen coninclijcken bloede gesproten, ontbreekt in het volksboek. Het gaat om vijf woorden die samen precies één regel beslaan. Het ontbreken ervan kan verklaard worden als het overslaan van een regel door de samensteller, maar om die fout te maken moet hij wel de Cronyke van 1497 als bron gehad hebben! Het is waarschijnlijk verantwoord Debaenes conclusie over te nemen.

Een onverwachte kans om onze kennis over de verhouding tussen het volksboek Droefliken strijt en de Alder excellenste cronyke te verruimen wordt geboden door de illustratiesGa naar eind102). De twee teksten hebben namelijk één illustratie gemeen, een houtsnede waarop Karel de Grote is afgebeeld, zittend op de troon en omringd door zijn raadgevers, vgl. de afbeeldingen 1, 2 en 3. Is in het volksboek, behalve tekst, ook een houtsnede uit de Cronyke terechtgekomen? De twee afdrukken in VbA (A1R en A6R) zijn geheel gelijk aan de ene in VbB (A1R); kleine verschillen, zoals de gebrokkelde randen in het jongere volksboek, kunnen worden verklaard uit slijtage. Het staat echter vast dat Vorsterman en Van Ghelen hetzelfde blok hebben gebruikt. Maar Van den Dorpe heeft voor dezelfde illustratie op H4V van de Cronyke een ander blok gehad, want de prent is bij hem drie millimeter smaller dan in de volksboekenGa naar eind103). Bovendien zijn er kleine, lastig te omschrijven detailverschillen in de voorstelling, zoals het aantal ‘strikachtige’ versieringen bij de rechterknie van de ridder met het schild met het meisjeskopje (twee in de Cronyke, drie in het volksboek) en de lijn van het venster in de linkerbovenhoek (gebogen in de Cronyke, hoekig in het volksboek). Het meest in het oog vallende verschil, n.l. dat twee rijen tegels onder Karels troon en de onderkant van het kader in het volksboek ontbreken, is van een andere orde. Het is pas ontstaan toen het nagesneden

[pagina *2]
[p. *2]


illustratie
Afb. 1. Karel op zijn troon, omringd door zijn raad. VbA, a1R


[pagina *3]
[p. *3]


illustratie
Afb. 2. Karel op zijn troon, omringd door zijn raad. VbB, A1R


[pagina *4]
[p. *4]


illustratie
Afb. 3. Karel op zijn troon, omringd door zijn raad. Cronyke H4V


[pagina *5]
[p. *5]


illustratie
Afb. 4. De slag bij Roncevaux. Cronyke I5V


[pagina *6]
[p. *6]


illustratie
Afb. 5. Drukkersmerk van Roland van den Dorpe. Cronyke, laatste blad


[pagina 70]
[p. 70]

blok al was voltooid; dat blijkt juist uit het gemis van een deel van het kader. De meest aannemelijke verklaring, die ik kan bedenken, is dat het blok is nagesneden ten behoeve van de eerste (niet overgeleverde) druk van het volksboek en dat er later een paar centimeter is afgezaagd om het passend te maken voor een nieuwe bestemming. Op grond van de verschillen in afmetingen en voorstelling is het echter zeker dat voor de Cronyke en het volksboek verschillende blokken zijn gebruikt, m.a.w. dat het ene blok een kopie van het andere is. De illustratie in het volksboek lijkt grover, kwalitatief minder (let bijvoorbeeld op de gelaatsuitdrukkingen) en dat maakt het zeer waarschijnlijk dat dit gekopieerd is naar het voorbeeld van de prent in de CronykeGa naar eind104).

De houtsneden in de Alder excellenste cronyke zijn onderzocht door ConwayGa naar eind105) en door hem op grond van stijlkenmerken in groepen ingedeeld. De quarto-houtsnede waarmee wij ons hier bezighouden, behoort tot een groepje van drie, die ook bij elkaar horen vanwege de inhoud van hun voorstellingen; ze hebben namelijk alle drie te maken met Karel de Grote en Roelant. Behalve de afbeelding van Karel op zijn troon op H4V zijn het een gevechtsscène op J5V (afbeelding 4) en het aardige drukkersmerk van Van den Dorpe op het laatste blad (afbeelding 5). Conway is van mening dat dit drietal slecht past in de lay-out van de Cronyke en veronderstelt daarom dat het oorspronkelijk vervaardigd is voor een ander boek, dat mogelijk handelde over ‘the Legend of Roland and the victories of Charles the Great’ (p. 186). Zijn gedachtengang vindt steun in de voorstellingen op de prenten. Bezien we eerst nog eens de afbeelding van Karel op zijn troon (afbeelding 3). Om hem heen staan ridders, onder wie Roelant, herkenbaar aan de leeuw op zijn schild, en, naast hem, Olivier met het meisjeskopje als wapenGa naar eind106). Aan Karels linkerzijde is bisschop Turpin herkenbaar aan zijn mijter. Naast Turpin staan vier figuren met tulbanden, die Saracenen voorstellen. Het punt

[pagina 71]
[p. 71]

waar het nu om gaat is, dat zich in de tekst van de Cronyke geen situatie voordoet - Karel omringd door zijn pairs én door Saracenen - waarbij deze prent als illustratie past. Hetzelfde geldt trouwens voor het volksboek; dat biedt evenmin een contekst voor deze houtsnede. Toch is de voorstelling heel goed als een Roelant-houtsnede te verklaren. De situatie wordt immers (ten naaste bij) aangetroffen in het begin van het Chanson de Roland, als Karel beraadslaagt over de vredesvoorstellen van Marsile, die hem door de Saraceense gezant Blancandrin zijn overgebrachtGa naar eind107). De ridder, die rechts op de voorgrond met zijn rug naar Karel staat en op wie veler ogen zijn gericht, moet dan Ganelon zijn op het moment dat hij, door de raad aangewezen als gezant naar Marsile, woedend de vergadering verlaatGa naar eind108).

Een soortgelijk interpretatieprobleem doet zich voor bij de houtsnede op I5V, waarop een gevechtsscène is afgebeeld (afbeelding 4). Aan de linkerzijde strijden de Saracenen; dat kan worden afgeleid uit de tulbanden die zij dragen en uit het enorme kromzwaard van hun aanvoerder (Marsile?). Rechts zijn aan de wapens op de schilden Roelant en Olivier te onderscheiden en bisschop Turpin aan de mijter. Dat Turpin hier vecht naast Roelant en Olivier is een doorslaggevend argument voor de stelling dat deze houtsnede niet op de tekst van de Cronyke is gebaseerd. Volgens de pseudo-Turpin-versie van de gebeurtenissen te Roncevaux bevindt de bisschop zich immers niet bij Roelant en Olivier maar bij Karel in de hoofdmacht. Net als de vorige past ook deze prent wél bij het verhaal van het Chanson de Roland (en ook bij het Middelnederlandse Roelantslied) waarin Turpin strijdend met de Franken te Roncevaux omkomt.

De derde houtsnede van het drietal dat Conway op stilistische gronden onderscheiden heeft, stelt Roelant voor (afbeelding 5). Daar is geen twijfel aan, gezien het wapen op zijn front en de hoorn (Olifant) die hij blaast. In zijn rechterhand draagt hij het enorme zwaard Durendal. Toch is deze prent in de Cronyke geen

[pagina 72]
[p. 72]

illustratie bij het verhaal van Roncevaux maar een drukkersmerk dat op de laatste bladzijde van het boek is afgedrukt. Daarom is ook de naam van de drukker, Vau (sic) den Dorpe, op een banderol in de afbeelding opgenomen en hangen in de bomen twee schilden met het wapen van Antwerpen (links) en met de voorstelling van een bijl (het familiewapen van de drukker?). Nu is het aardige, dat de voornaam van de drukker Roland luidt. Van den Dorpe is zich blijkbaar van de naamsovereenkomst terdege bewust geweest en heeft er gebruik van gemaakt, een handig zakenman, die de populaire epische held voor zijn commerciële kar spant, zoals anderen de Vier Heemskinderen op uithangsbord en drukkersmerk hebben afgebeeldGa naar eind109).

De drie houtsneden zijn oorspronkelijk vervaardigd voor een ander boek. Deze gissing van Conway wordt door een analyse van de voorstelling op de prenten bevestigd. Bovendien kan uit de afgebeelde situaties worden afgeleid dat de houtsneden zijn ontworpen voor een Chanson de Roland-versie van het verhaal en dan komt natuurlijk in de eerste plaats het Middelnederlandse Roelantslied in aanmerking. Heeft er dan een - nu verloren - druk van het Roelantslied bestaan? Hoewel de feiten ook andere interpretaties toelaten, lijkt mij dat inderdaad zeer waarschijnlijk. Die verloren druk heeft dan de oude rijmtekst van het Roelantslied (in enigszins aangepaste vorm, vgl. hoofdstuk IV) bevat, waarvan later grote brokken in het volksboek Droefliken strijt terechtgekomen zijn. Het is een boek geweest van dezelfde soort als Karel ende Elegast en Seghelijn van Jeruzalem, waarin ook de oude rijmversie niet in proza is omgezet maar als zodanig is gedruktGa naar eind110). Dat het drukkersmerk ook tot deze groep houtsneden behoort, doet vermoeden dat deze hypothetische uitgave van het Roelantslied bij Roland van den Dorpe is verschenen. Dat moet dan gebeurd zijn vóór 28 februari 1497 (de datering van de Cronyke) en hoogstwaarschijnlijk ná 6 april 1496, toen Van den Dorpes eerste gedateerde boek verscheenGa naar eind111). Misschien nog iets eerder als we rekening houden

[pagina 73]
[p. 73]

met de mogelijkheid dat het Roelantslied vóór de oudste overgeleverde gedateerde druk van Van den Dorpe is verschenen.

De relatie tussen de hypothetische druk van het Roelantslied en de Alder excellenste cronyke, die is verondersteld op grond van de houtsneden, kan ook worden afgeleid uit enkele interpolaties in het pseudo-Turpin-gedeelte van de Cronyke. Het komt namelijk een paar keer voor dat de tekst van de Cronyke afwijkt van de Latijnse pseudo-Turpin en dat die afwijking verklaard kan worden als invloed van de epische traditie van het Chanson de Roland en het Roelantslied. Voorbeelden zijn de vermelding van Galafers als tegenstander van OlivierGa naar eind112) en ook de volgende plaats:

Als Beligandis oft Baligant vernam dat Marcirius, sijn broeder, doot was bleven... (I6R, a, 1)

Beligandis is de gebruikelijke schrijfwijze voor de naam van deze Saraceense aanvoerder in de Cronyke; in de traditie van het Chanson de Roland heet hij echter Baligant en zo wordt hij ook aangeduid in het volksboek Droefliken strijtGa naar eind113). Het lijkt alsof de samensteller van de Cronyke de twee versies van het verhaal met elkaar wil laten corresponderen: ‘Beligandis in mijn verhaal of Baligant in het Roelantslied’Ga naar eind114).

Het wordt steeds duidelijker, dat de twee tradities, de historiografische van de pseudo-Turpin en de epische van het Chanson de Roland, in de laatste jaren van de vijftiende eeuw met elkaar in aanraking zijn gekomen in de Antwerpse drukkerswereld. Sporen van dat contact kunnen worden teruggevonden in de overgeleverde drukken van de Alder excellenste cronyke en het volksboek Droefliken strijt. Op grond van die sporen kan met een grote mate van waarschijnlijkheid worden achterhaald wat er precies gebeurd is. Ter wille van de duidelijkheid geef ik de onderlinge relaties eerst schematisch weer:

[pagina 74]
[p. 74]


illustratie

Toen de Antwerpse drukker Roland van den Dorpe omstreeks 1496 besloot het Roelantslied te gaan drukken, was dat al eeuwen in het Middelnederlands bekend. De populariteit van de stof kan voor hem juist aanleiding zijn geweest om deze tekst uit te geven. Had hij bovendien niet dezelfde voornaam als de hoofdpersoon? Als

[pagina 75]
[p. 75]

drukkersmerk kiest hij een afbeelding van de epische held en hij geeft de houtsnijder opdracht ook nog andere illustraties bij het verhaal te vervaardigen. Deze geïllustreerde druk van het Roelantslied behoort tot een groep volksboeken, waarin de oude rijmtekst zonder in proza te zijn overgebracht, is gedrukt. Er is helaas geen enkel exemplaar van deze Roelantslied-druk bewaard gebleven en ook herdrukken zijn niet bekend.

Korte tijd na het Roelantslied ging Van den Dorpe een grote geïllustreerde geschiedenis van het hertogdom Brabant drukken. Hij nam daarin ook een vertaling van de kroniek van pseudo-Turpin op en was zich ervan bewust dat deze historiografische tekst handelde over dezelfde gebeurtenissen als die in het Roelantslied beschreven worden, want hij (of zijn tekstschrijver) verwijst een paar keer naar de epische tekst. Ook heeft hij houtsneden uit zijn eigen druk van die tekst gebruikt om dit gedeelte in de Alder excellenste cronyke van Brabant te illustreren.

Weer een paar jaar later verschijnt de editio princeps van het volksboek Droefliken strijt en daarin worden de twee verhaaltradities geheel vermengd: in het proza, geïnspireerd door en ten dele ontleend aan de Cronyke, worden stukken rijmtekst uit de druk van het Roelantslied opgenomen en op het titelblad wordt een houtsnede uit de oude serie gebruikt. Het is mogelijk (maar niet zeker) dat deze eerste uitgave van het volksboek ook een initiatief van Van den Dorpe is geweest. Dezelfde drukker zou dan het verhaal over zijn bekende epische naamgenoot driemaal hebben gebruikt. Er lijkt zich een ontwikkeling af te tekenen in deze ‘uitgeversactiviteit’. Eerst brengt hij de oude rijmtekst op de markt, kort daarop leert hij bij zijn werk aan de Alder excellenste cronyke de ‘wetenschappelijke’ versie van het verhaal kennen en tenslotte heeft hij geprobeerd een groot lezerspubliek, waarvoor de rijmtekst misschien te onbetrouwbaar en de dikke Cronyke te duur of te saai was, te bereiken met de Droefliken strijt, een populair-wetenschappelijke versie van de stof, die in formeel opzicht een

[pagina 76]
[p. 76]

overgangsstadium vertegenwoordigt tussen de ouderwetse rijmteksten en de moderne prozabewerkingen van de ridderepiek. Te oordelen naar de overlevering heeft dit compromis tussen ware geschiedenis en geliefde en vertrouwde versvorm genade gevonden in de ogen van het publiek, want dit volksboek is in de zestiende eeuw nog minstens drie maal herdrukt. De uitgaven van Vorsterman en Van Ghelen zijn de enige die wij nog kunnen bestuderen. Het blijkt dat deze latere drukkers niet meer de beschikking gehad hebben over de oorspronkelijke houtblokken voor de illustraties en dat zij voor hun titelpagina een kopie van de prent van Van den Dorpe hebben gebruikt. Telkens weer leidt het spoor naar deze Antwerpse drukker, die dan ook verantwoordelijk lijkt te zijn voor dit interessante laatste deel van de Roelantslied-traditie.

Het Roelantslied

Behalve uit de kroniek van pseudo-Turpin zijn elementen van de Droefliken strijt afkomstig uit de traditie van het Chanson de Roland. Dat is in het voorgaande al herhaaldelijk ter sprake gekomen en behoeft voor de rijmtekstpassages ook niet te worden bewezen; zij vormen samen een (niet volledige) versie van het Middelnederlandse Roelantslied. Over die versie gaat hoofdstuk IV. Hier wil ik nog een andere vorm van ontlening aan het Roelantslied bespreken, want het blijkt dat de samensteller er ook voor zijn proza gebruik van heeft gemaakt. De hoofdstukken VIII en IX van het volksboek Droefliken strijt zijn een goed voorbeeld.

In deze twee hoofdstukken worden de eerste drie fasen van de strijd verteld volgens de lezing van het Chanson de Roland, maar een deel ervan, het slot van hoofdstuk VIII en het begin van hoofdstuk IX, bestaat uit een zeer beknopte samenvatting in proza. Het is alsof de samensteller een al te lang stuk rijmtekst met gevechtsbeschrijvingen heeft willen vermijden. Helaas is daardoor dit deel van het Roelantslied in zijn oude vorm voor ons geheel verloren gegaan, want deze passage is ook in de handschriftfrag-

[pagina 77]
[p. 77]

menten niet overgeleverd. Toch kan aangetoond worden dat de samensteller in dit proza het Roelantslied volgt omdat we kunnen vergelijken met het Chanson de Roland. Hoe de onderdelen zich verhouden is te zien in het volgende Schema:

b. le fase en begin 2e fase g. algemene beschouwing
  van de strijd i. begin 3e fase, Albuna
c. heldendaden van de bisschop k. de bisschop verslaat Albuna
d. Grandones doodt Reinier m. Roelant bewondert de bisschop
e. Roelant doodt Grandones n. eind 3e fase



illustratie

a. opschrift hoofdstuk VIII
f. uitweiding samensteller
h. opschrift hooofstuk IX
j. uitweiding samensteller
l. uitweiding samensteller

De bovenste rij blokjes stelt opeenvolgendeGa naar eind115) verhaalgedeelten in het Chanson de Roland voor. Recht eronder zijn de corresponderende stukken uit het volksboek getekend: de rijmtekstpassages

[pagina 78]
[p. 78]

iets hoger, de prozagedeelten in de onderste rij. Zoals men ziet, opent hoofdstuk VIII met een lang stuk rijmtekst, waarin het begin van de strijd beschreven wordt en ook nog het eerste stuk van de tweede fase (425-821 VbA). Dan gaat de tekst over in proza voor een samenvatting van de rest van de tweede fase (P 468-535) Hoofdstuk IX gaat in proza verder met het begin van de derde fase (P 536-598) en daarna eindigt dit hoofdstuk met het slot van de derde fase in rijmtekst (822-923 VbA). Ondanks de sterke verkorting van het verhaal in het proza is de overeenkomst met het Chanson de Roland evident; de inhoudelijke informatie evenals de volgorde ervan is hetzelfde. De overeenkomst wordt alleen onderbroken door enkele uitweidingen van de samensteller en de twee hoofdstukopschriften. Voor de rest is het proza van de hoofdstukken VIII en IX dus afkomstig uit de traditie van het Chanson de Roland en het ligt voor de hand dat hetzelfde Roelantslied de bron is geweest waaraan ook de rijmtekst voor het volksboek is ontleend.

Het is overigens bepaald niet zo dat het aan het Roelantslied ontleende proza een getrouwe weergave bevat van de rijmtekst. Er is veeleer sprake van een parafraserende weergave van Roelantslied-elementen, die de bewerker heeft opgenomen in de contekst van zijn hybridische verhaal. Een voorbeeld uit hoofdstuk XX moge dit illustreren. Het betreft de passage over de Saraceen die probeert Roelant van zijn zwaard te beroven wanneer deze vlak voor zijn dood bewusteloos op de grond ligt. Dit incident komt niet voor in de kroniek van de pseudo-Turpin en ook niet in de Alder excellenste cronyke, het kan alleen afkomstig zijn uit de traditie van het Chanson de Roland (ChR 2274-2296). De lezing van het Roelantslied kennen we uit het, op deze plaats zeer slordigeGa naar eind116), fragment L:

 
Dat heeft een Sarasijn ghesien,
 
Die daer alleen was comen,
1715[regelnummer]
Ende maecten doot ende lach al stille
[pagina 79]
[p. 79]
 
Om te doene sinen wille.
 
Met bloede was hij bescleghen.
 
Als hij wel was neder gheleghen
 
Stont hij op ter vaert
1720[regelnummer]
Ende waende wel te voeren
 
Tswert hebben ende den hooren
 
Ende waendet in Arabien draghen
 
Dat hijs niement en soude ghewaghen.
 
Maer Roelant doen bequam
1725[regelnummer]
Ende als hij die Sarasijn vernam
 
Ende hien metten oghen siet:
 
‘Dune en best van mynen ghesellen niet’,
 
Sprac te hem Roelant
 
Ende verhief den olifant.
1730[regelnummer]
Soe seere hien verdroch,
 
Dat hij den ghenen doot scloch.
 
Ende sprac: ‘Hoe wertstu soe coene
 
Dattu dit bestont te doene,
 
Dattu nemen wout myn swert?
1735[regelnummer]
Du best wel der doot wert!
 
Dor dij hebbe ic mynen horen
 
Ghescaert in dat wyde voeren,
 
Soe datter af es ghevallen
 
Beide gout ende cristalle.’     (1713-1739 R)

In het volksboek Droefliken strijt komt dit verhaalelement voor aan het eind van hoofdstuk XX:

Dit siende een Sarazijn, wel meynende dat hi doot geweest hadde, so quam hi haestelijc derwaert ghelopen om Rolants sweert ende den horen te nemen. Maer eer hi sijn opset conde volbringen, so bequam Rolant vander onmacht ende sach dat die Sarazijn sijn wapen wech wilde dragen. Doe stont hi op
[pagina 80]
[p. 80]
ende nam den horen in zijn hant ende sloech den Sarazijn op sijn hooft, dat hi doot ter aerden viel ende dat sinen horen scoerde vanden groten slach. (VbA, P 1006-1014)

De Lorreinen-traditie

Ganelon is in de traditie van het Chanson de Roland één der boeiendste maar ook één der meest gecompliceerde figurenGa naar eind117). Het verraad maakt zijn optreden dubbelhartig en zijn relaties met vriend en vijand onoprecht. In de ‘Version d'Oxford’ van het Chanson de Roland lijkt die onzuiverheid van zijn persoon weerspiegeld in zijn familierelaties: hij is de tweede echtgenoot van Karels zuster en de stiefvader van Roelant. Een dergelijk verband tussen Ganelons verraad en zijn familie bestaat, zij het meestal minder subtiel dan in de ‘Version d'Oxford’, ook in de rest van de traditie. In het volksboek Droefliken strijt zijn Ganelons familiebanden zeer opvallend. Hij is er nog steeds Karels zwagerGa naar eind118) maar tegelijkertijd ook de vader van de Saraceense aanvoerders Marcelijs en Baligant én van de wrede keizerin ErenaGa naar eind119). Zijn dubbelheid als verrader wordt door familierelaties met voorname christenen en heidenen onderstreept.

Guwelloen heeft, volgens het proza in het volksboek, in zijn jeugd, tijdens een bezoek aan heidenesse Marcelijs en Baligant verwekt bij een schoonzuster van Synagoen. Van dit ‘natuurlijke vaderschap’ is niets te vinden in de tradities van het Chanson de Roland of van de pseudo-TurpinGa naar eind120). Hetzelfde geldt voor Guwelloens relatie met de Griekse keizerin Erena, die volgens het volksboek haar vader in slechtheid evenaart. Zij komt in geen van beide teksten voor. Heeft de samensteller van het volksboek deze gegevens aan een andere bron ontleend of heeft hij ze zelf bedacht? In de richting van de laatste veronderstelling wijst dat men de kiem voor de betrokken familierelaties kan aanwijzen in de Alder excellenste cronyke van Brabant, waarvan vaststaat dat zij een bron van het volksboek is geweest. In de CronykeGa naar eind121) worden Marcirius

[pagina 81]
[p. 81]

en Beligandis, geheel in overeenstemming met de traditie van de pseudo-Turpin, beschreven als broers, terwijl vóór de pseudo-Turpin-hoofdstukken sprake is van de wreedheden van keizerin Erena van GriekenlandGa naar eind122):

In conincx Karels tijde, alsmen screef DCC ende XCIX so maecte haer selven Hyrena keyserinne van Griecken te Constantinoplen, moeder vanden voorseyden Constantijn, want haren sone ende sijn kinderen dede sy vanghen ende blinden. (G6R, a, 1-7)

Juist de omstandigheid dat Marcelijs, Baligant en Erena hier samen en in verwante contekst voorkomen schijnt erop te wijzen dat de samensteller van het volksboek op basis van deze elementjes uit de Cronyke zelfstandig heeft uitgebreid en aangepast, o.a. door het ‘vaderschap’ van Guwelloen toe te voegen. Huet heeft echter aangetoond dat hij dit toch niet zelf heeft gedaan maar dat hij Guwelloens familierelaties in één van zijn bronnen heeft aangetroffen.

Huet had deze problematiek leren kennen door zijn werk aan de Roman der Lorreinen. In 1892 verscheen een knappe studie van zijn handGa naar eind123) over deze Karelroman die de eeuwenlange vete behandelt tussen twee geslachten, de Lorreinen en de Bordelosen. Van dit enorme werk zijn alleen fragmenten overgeleverdGa naar eind124), samen ca. 10.000 verzen, niet meer, waarschijnlijk zelfs minder dan een tiende deel van het geheel. Het is een uitdaging om te achterhalen wat in het verloren gedeelte heeft gestaan. Er zijn verschillende wegen om dit doel te bereiken. Het meest overtuigend is natuurlijk de ontdekking van een nieuw handschrift met een volledige tekst, maar de kans op succes langs deze weg is klein, hoewel niet uitgesloten. Nog zeer onlangs is door middel van systematisch onderzoek een nieuw Lorreinen-fragment aan het licht gekomenGa naar eind125). Huet heeft echter getracht de opzet van de omvangrijke roman te bepalen door onderzoek van de resterende tekst. Hij ontdekte in de fragmen-

[pagina 82]
[p. 82]

ten dat de auteur in zijn verhaal elementen uit andere epische en historische verhalen heeft verwerkt en wel op een heel zelfstandige, vaak ingenieuze manier.

Zoals in het geval van Gelloen, de leidende figuur van de Bordelosen ten tijde van Karel de Grote. De auteur, die in het centrale conflict tussen de twee geslachten duidelijk aan de zijde van de Lorreinen staat, heeft hem een uitgesproken negatief karakter gegeven dat sterk lijkt op dat van Ganelon uit de traditie van het Chanson de Roland. Omdat er nog veel meer overeenkomsten met het Chanson de Roland en met de pseudo-Turpin bleken te zijn, concludeerde Huet dat de Lorreinen-auteur deze verhalen gebruikt heeft. Sterker nog, uit een aantal aanwijzingen over een op handen zijnde strijd van Karel met de heidenen, waarin Gelloen zou omkomen, maakte hij op dat ‘la catastrophe de Roncevaux’ zelf een onderdeel van de Roman der Lorreinen moet zijn geweest. Helaas is van die episode niets overgeleverd en blijft onze kennis beperkt tot de gegevens die Huet erover heeft bijeengebracht. Het lijkt echter, gezien de zelfstandige werkwijze van de Lorreinen-auteur, uitgesloten dat hij één van de teksten uit de Roelant-traditie ongewijzigd heeft overgenomen. Veel waarschijnlijker is dat hij het verhaal heeft bewerkt tot een vorm die paste in de opzet van zijn eigen werk. Sporen van die aanpassing zijn over in de bewaarde fragmenten. Beschouwen we nogmaals de figuur van Gelloen. Hij is een aartsverrader maar ook, en dat is eigen aan deze contekst, de machtige leider van de Bordelosen. Als zodanig beschikt hij over invloedrijke relaties: zijn dochter Irena is door hem uitgehuwelijkt aan de troonopvolger van de Griekse keizer en zijn zoons Marcirijn en Beligande bekleden hoge posities onder de heidenen in Babiloniën.

Het is geen wonder dat Huet, toen hij de in 1902 verschenen editie-Boekenoogen van volksboek A van de Droefliken strijt onder ogen kreeg, de familierelaties van Guwelloen uit de Lorreinen herkende. Een artikel in Romania van 1905Ga naar eind126), waarin hij ten behoeve van de Franse lezers lange stukken uit de editie-Boekenoogen

[pagina 83]
[p. 83]

heeft vertaald, bevat het verslag van zijn nauwkeurige vergelijking tussen de fragmenten van de Lorreinen en het volksboek Droefliken strijt. De overeenkomsten blijken vooral treffend in drie hoofdstukken van het volksboek, nl. I, II en XVIII. Ik geef twee voorbeelden:

 

1. Guwelloens vaderschap van Marcelijs en Baligant (VbA, P 121-166). Deze familierelatie komt alleen in het volksboek en in de Lorreinen voor, hoewel de omstandigheden waaronder de zoons zijn verwekt, nogal verschillen. Volgens de Roman der Lorreinen heeft Gelloen bij een verblijf in heidenesse zich gemengd in een conflict tussen de Saraceense koningen Agulant en Desrames. Door Agulant verraderlijk over te leveren aan zijn vijand, kreeg hij als ‘beloning’ de dochter van Desrames (die maget, vs. 87) tot vrouw. In een passage, waarin gebeurtenissen die eerder in het verhaal hebben plaatsgevonden, worden samengevat, staat dan:

 
- Oec hebdi wel verstaen
 
Hoe Gelloen nam die maget te wive
 
Ende wan bi haren live
 
Twee scone kindre, des sijt wijs,
90[regelnummer]
Beligande ende Marcilijs
 
Ende hoe die vrouwe starf daer ave
 
Ende hoe doe Gelloen, die grave
 
Moeste met scanden rumen tlant:
 
Dits u te voren al becant.     (fragment A2, vs. 86-94)Ga naar eind127)

2. Guwelloens dochter Erene wordt in het volksboek in het tweede hoofdstuk geïntroduceerd: Desen Guwelloen hadde een dochter die keyserinne in Griecken was. Si hadde te manne eenen seer goeden here. (VbA, P 242-244 e.v.) De voorgeschiedenis van deze situatie wordt verteld in de Lorreinen:

[pagina 84]
[p. 84]
745[regelnummer]
Dus lach tOrcadijn in die stat
 
Gelloen ende vernam dat,
 
Dat die keyser Constantijn
 
Van Grieken soude den sone sijn
 
Leone gerne huwen soude.
750[regelnummer]
Gelloen sende derwaert houde.
 
Vier besscoppe van sinen lande
 
Hi tegader daerwaert sande
 
Omme datsi souden maken,
 
Mochten si in enegen saken,
755[regelnummer]
Den huweleic van den genen
 
Ende van sirer dochter Yrenen.
 
Met groter cierheit, dats waer,
 
Voeren die bisscoppe daer,
 
Ende met groter macht, weet dat,
760[regelnummer]
Te Constantinople in die stat,
 
Daer si waren wel ontfaen.
 
Hare boedscap hebben si gedaen,
 
Ende vertogen den keyser wale
 
Gelloens macht altemale,
765[regelnummer]
Ende sijn lant ende sijn have,
 
Ende hoe dathi gerne gave
 
Sirer dochter bi sinen live
 
Leo sinen sone te wive,
 
Ende si prijsden oec mede
770[regelnummer]
Harde sere sine scoenhede.
 
Die keyser lovede wel die dinc:
 
So dede mede die jongelinc,
 
Ende heeft om die maecht gesent.
 
Men gaf den here groet prosent,
775[regelnummer]
So datsi blidelike scieden.
 
Gelloen quam met vele lieden
 
Ende metter maget mede
[pagina 85]
[p. 85]
 
Te Constantinople in die stede,
 
Daer men hilt brulocht groet.
780[regelnummer]
Menech prince menech genoet
 
Wasser, ende menech man,
 
Dat ict vertellen niet en can.
 
Daer wan Leo ane die fine
 
Sinen sone Constantine,
785[regelnummer]
Dien na hem bleef tkeserike. (fragment A1, vs. 745-785)Ga naar eind128)

Huet noemt, behalve deze twee, nog veel meer overeenkomsten. Zijn conclusie, dat het volksboek de invloed van de Lorreinen heeft ondergaan, lijkt mij juist. Het staat niet vast in welke vorm de samensteller de Lorreinen-stof heeft gekend. Men kan denken aan een handschrift met een redactie van de ridderroman, maar het is ook mogelijk dat hij de beschikking heeft gehad over een (niet overgeleverde) vroege druk met een prozabewerking van het verhaal of over een ons niet meer bekend compilatiewerk. Het is heel goed mogelijk dat één van zijn andere bronnen, de Alder excellenste cronyke, hem de weg gewezen heeft naar de Lorreinen-stof. In de Cronyke trof hij immers de gegevens voor de conceptie van Guwelloens familierelatie met de broers Marcelijs en Baligant én met de wrede keizerin Irene bij elkaar aan.

Door de positie van Ganelon in de twee verhalen met elkaar te vergelijken krijgen we onverwacht zicht op de manier waarop de verschillende tradities in de Karelepiek elkaar hebben beïnvloed. Eerst heeft de Lorreinen-auteur elementen uit de Roelant-stof overgenomen en verwerkt; in een later stadium zijn diezelfde elementen in hun aangepaste vorm weer in de Roelant-traditie terechtgekomen.

De Ogier-traditie

Ogier van Denemarken krijgt in het proza van het volksboek

[pagina 86]
[p. 86]

opvallend veel aandacht. Over hem wordt verteldGa naar eind129) dat hij zich in Babiloniën bevond om tegen de kinderen van de reus Broijer te strijden, toen hij bemerkte dat Marcelijs en Baligant voorbereidingen aan het treffen waren om Karels rijk aan te vallen. Ondanks zijn oude wrok tegen Karel is Ogier toen, samen met zijn zoon Merberijn, de bekeerde heidenen Carahu van Perssy en Fierenbras van Alexandriën naar Spanje getrokken om de christenen bij te staan. Door God werden zij met hun krijgsvolk rechtstreeks naar het slagveld bij Roncevaux geleid, waar de voorhoede onder Roelant inmiddels al zware verliezen geleden had. Maar Ogiers optreden jaagt de Saracenen op de vlucht; verschrikt melden zij hun koning Marcelijs dat de christenen noch eenen nieuwen Rolant ghecregen hadden (VbA, P 440-441). Maar ook Ogier kan de nederlaag niet voorkomen. Aan het eind van de slag dwaalt hij treurig tussen de doden en beklaagt zijn vrienden. Alleen zijn neef, de Havelose Gautier, blijkt nog in leven; samen met hem stort hij zich nog één maal in de strijd. Dat is het laatste wat de samensteller van het volksboek over hem weet. Hij vermeldt nog dat Ogier volgens ‘Spaanse verhalen’ niet gesneuveld is doch weggeleid door de alvinne Mergheyne, maar ‘alleen God weet wat daarvan waar is’.

Deze gegevens over Ogier zijn niet ontleend aan één van de bekende versies van de Roelant-traditie. Zij zijn zelfs in strijd met het Chanson de Roland, waarin Ogier niet meevecht met de achterhoede bij Roncevaux, maar juist wordt aangewezen als aanvoerder van de voorhoedeGa naar eind130). In de pseudo-Turpin is Ogiers rol in de Roncevaux-hoofdstukken erg klein. Hij wordt alleen genoemd onder de gevallenen, die in Belinus zijn begravenGa naar eind131). Toch is deze vermelding voor ons van belang omdat men eruit kan afleiden dat Ogier volgens de pseudo-Turpin wél bij Roncevaux heeft meegevochten. Die conclusie is ook getrokken door de vertaler van de pseudo-Turpin in de Alder excellenste cronyke van Brabant. Hij zegt uitdrukkelijk op een plaats waar zijn beschrijving afwijkt van zijn voorbeeld:

[pagina 87]
[p. 87]
Die kerstenen weerden hem seer vromelijcken. Rolant en dede niet dan ridderen vellen ende dootslaen. Olivier, sijn lieve gheselle, die alder geleertste in strijden, die vroemste ende stercste van arme was bebloet vanden scouderen totten handen int Sarazijnsche bloet. Ogier en dede oec niet min ende alle dander vrome kersten en waren niet ledich. Elc vacht soe lange als hem God dleven gonde. (I5R, a, 29-38)

Ogier en dede oec niet min, de samensteller van de Cronyke noemt hem in één adem met Roelant en Olivier, de voornaamste aanvoerders van de achterhoede. Deze geleidelijke uitbreiding van Ogiers rol in de slag bij Roncevaux - gesuggereerd in de kroniek van de pseudo-Turpin, ondubbelzinnig vermeld in de Cronyke - is in het volksboek voortgezet en uitgewerkt tot een hoofdrol. Net als bij de ontleningen aan de Roman der Lorreinen lijken de Ogier-passages in het volksboek het resultaat van een ontwikkeling, die al kan worden aangewezen in de Alder excellenste cronyke van Brabant.

Als deze veronderstelling juist is heeft de samensteller van het volksboek Ogiers rol in het verhaal ‘ingekleurd’ met gegevens van elders. Het is opvallend, dat veel van de informatie die hij over Ogier verstrekt, eigenlijk niets te maken heeft met de Droefliken strijt opten Roncevale. Bij wijze van voorbeeld geef ik een citaat uit de klacht van Ogier over de nederlaag van de christenen in hoofdstuk XI:

O lacen, waer is nu alle mijn voerleden victorie, die ic voer Parijs hadde tegen den groten Broijer, daer ic alle Kerstenrijc in eeren behielt doer den camp, die ic daer dede! O lacen, waer is alle mijn grote pruesheyt, die ic bedreef in Babiloniën op Broijers geslachte! Och waer is nu alle mijn grote overmoet bleven, die ic dede teghen Karels mogentheyt ende sinen sone Charloot overmits die doot mijns kints Boudewijn, daer ic alleen drie staende battalien
[pagina 88]
[p. 88]
doerbrack om Charlot, Karels sone, in sijn tente te vinden, so hi mi beloeft hadde, mer hi en dorste mi niet verbeyden? Waer is mijn neve, die getrouwe ridder, die Havelose Gautier? Waer is mijn edel kint, die ghecroonde coninck Merberijn? Waer is die moedige Floreys van Alexandriën, die noyt man en ontsach, hoe groot dat hi was? Waer is die getrouwe soudaen Carahu van Perssy, die een goet kersten gheworden was? (VbA, P 640-656)

Uitweidingen als deze verwijzen onmiskenbaar naar andere verhalen over Ogier en daarmee raken we aan een heel complex van historische, pseudo-historische en, vooral, literaire teksten, dat zich in de tijd uitstrekt van Karel de Grote tot in onze dagenGa naar eind132). Centraal in die rijke, internationale Ogier-traditie staat La Chevalerie d'Ogier de Danemarche, een Oudfrans chanson de geste uit het begin van de dertiende eeuwGa naar eind133). Het behandelt leven en heldendaden van Ogier, de zoon van de hertog van Denemarken: hoe hij opgroeit aan het hof van Karel de Grote en zijn eerste heldendaden verricht in de strijd tegen de Saracenen in Italië, hoe zijn zoon door Karels zoon, Charlot, gedood wordt na een twist bij het schaakspel en hoe Ogier, gekwetst door die moord, jarenlang wrok koestert tegen de keizer, die pas wordt beëindigd als Frankrijk bedreigd wordt door de Saksen. Op bevel van de aartsengel Michael verzoent Ogier zich met zijn vijanden Karel en Charlot en redt het land door de reus Brahier te verslaan.

Veel gegevens die het volksboek Droefliken strijt over Ogier meedeelt zijn terug te vinden in deze Chevalerie Ogier: Carahu van Perssy (P 655), de Saraceense aanvoerder die door de jeugdige Ogier in Italië wordt verslagen, waarna een innige vriendschap tussen hen beiden ontstaat; de vete van Ogier en Karel vanwege de twist tussen hun zoons (P 645-650), de overwinning op de reus Broijer (P 640-643). Andere gegevens worden echter niet in de Chevalerie teruggevonden, zoals de vermelding dat Ogier een zoon

[pagina 89]
[p. 89]

Merberijn heeft (P 652), de strijd tegen Broijers kinderen in Babiloniën (P 416 en 643-645) en de bekering van Carahu (P 431-432 en 655-656). Nu is het ook eigenlijk niet waarschijnlijk dat een Oudfrans chanson de geste de directe bron van de Droefliken strijt is geweest. Het ligt veel meer voor de hand dat de samensteller één van de latere versies van het Ogier-verhaal heeft gekend en dan komt natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking de Middelnederlandse Ogier van DenemarkenGa naar eind134). Deze Karelroman is slechts fragmentarisch overgeleverd maar de inhoud van de ontbrekende stukken kennen we uit een vertaling in het Duits, bewaard in het zogenaamde Heidelbergse handschrift, dat voltooid is in 1479Ga naar eind135). Het verhaal van de Chevalerie is in deze Middelnederlands-Duitse versie sterk uitgebreid, onder meer met een voortzetting van het verhaal over Ogiers strijd tegen de Saracenen onder bevel van de ‘jonge Broijer’ in Babiloniën. Ook wordt in het Heidelbergse handschrift melding gemaakt van de bekering van Carahu:

 
Karawen mahte man cristen.
 
Karle wart sin pfetter
 
Und der starck Ogier
5[regelnummer]
Und Names von Bavier,
 
So was Wilhelm der wigant.
 
Acharijs wart er genant. (F.375R, r. 2-7)

Een interessante uitbreiding heeft betrekking op Ogiers neef, Gautier, die ook in het volksboek herhaaldelijk genoemd wordt. Hij is waarschijnlijk dezelfde als l'Avalois Gauter (‘de Nederlander Gauter’) die in de Chevalerie één keer genoemd wordt (vs. 130) in een opsomming van pleiters voor Ogier in diens conflict met Karel. De veronderstelling ligt voor de hand dat de rol van deze ‘landgenoot’ in de Middelnederlandse traditie van het verhaal is uitgebreidGa naar eind136).

Toch kan ook de Middelnederlandse Karelroman, zoals wij die

[pagina 90]
[p. 90]

kennen uit het Heidelbergse handschrift, niet de enige bron van de Ogier-gegevens in het volksboek zijn. Ogiers verblijf bij de fee Morgue (de alvinne Mergheyne, VbA, P 693-699) en zijn zoon, die ghecroonde coninck Merberijn (VbA, P 652), komen er nog niet in voor. Deze gegevens vinden we weer wel in andere Ogier-versies terug. Daarin is het verhaal uitgebreid met een episode waarin Ogier tijdens zijn omzwervingen in het Oosten terechtkomt op het eiland Avalon bij de fee Morgue. Zij schenkt hem de eeuwige jeugd en biedt hem haar liefde aan. In de Roman d'Ogier en alexandrins (ca. 1335) en in de prozabewerking van de stofGa naar eind137) hebben Ogier en Morgue een zoon Meurvin, de ‘Merberijn’ uit het volksboek. Deze laatste twee versies beantwoorden aan de meeste Ogier-verwijzingen uit de Droefliken strijt. Toch lijkt het niet juist op grond daarvan te concluderen dat ëén ervan de directe bron van de samensteller zal zijn geweest. De Ogier-stof is blijkens de overvloedige overlevering ook in de Zuidelijke Nederlanden algemeen bekend geweest. Nog heden ten dage leeft de figuur van Ogier voort in volksverhalen en -gebruiken in BelgiëGa naar eind138) en men mag dan ook aannemen dat de samensteller van het volksboek vele mogelijkheden heeft gehad om zijn informatie over Ogier te verzamelen.

In dit verband is ook de volgende passage uit het slot van hoofdstuk XI - Ogiers laatste optreden in de slag bij Roncevaux - van belang:

Maer niet langhe en conde hem Gautier bij Ogier ghehouden om die grote menichte der heydenen, so dat hi hem gheringe verloos ende daernae noyt meer en sach. Sommige Spaensche historien segghen dat hi wech gheleyt was vander alvinnen, gheheeten Mergheyne, in eenen berch ende dat hi opten Roncevale niet verslagen en was, dwelcke ic God almachtich laet scheyden oft alsoe is oft niet. (VbA, P 690-697)

Wat precies met Spaensche historien wordt bedoeld is niet duidelijk

[pagina 91]
[p. 91]

- mogelijk is Spaensche corrupt en heeft er oorspronkelijk ‘Waelsche’ gestaanGa naar eind(139) - maar uit deze interessante opmerking blijkt wel dat de samensteller voor zijn kennis van de Ogier-stof over meer dan één bron beschikte en dat hij zijn bronnen kritisch met elkaar vergeleek. Ook al kunnen de teksten die hij gebruikt heeft niet precies worden aangewezen, het staat vast dat de samensteller de Ogier-traditie heeft gekend en dat hij met gegevens daaruit Ogiers rol in de slag bij Roncevaux aanzienlijk heeft vergroot.

Overige bronnen van de Droefliken strijt

De samensteller van het volksboek heeft zijn verhaal over de slag bij Roncevaux uitgebreid met gegevens uit de tradities van Ogier van Denemarken en de Roman der Lorreinen. Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Er blijven nog verhaalelementen over die niet uit de genoemde bronnen afkomstig zijn en dus een andere oorsprong moeten hebben. Het betreft vaak incidentele opmerkingen waar weinig mee te beginnen valtGa naar eind140), maar soms zijn er meer aanknopingspunten, zoals in de volgende passage over Ogier:

Hi [Ogier] bracht met hem sinen sone Merberijn ende den ridder Floreys, die tevoren heyden geweest hadde, ende hi was gheheeten Fierenbras van Alexandriën, den welcken Olivier verwonnen hadde in eenen camp, daer oeck een schone historie af is. (VbA, P 206-211)

Hier is sprake van een duidelijke verwijzing naar een ander verhaal, dat wij ook kennen uit het Oudfranse chanson de geste FierabrasGa naar eind141). Het begint met de uitvoerige beschrijving van een tweegevecht tussen Olivier en de heidense Fierabras d' Alexandrie, wiens vader zich meester gemaakt heeft van de stad Rome. Fierabras wordt verslagen en bekeert zich; bij zijn doop

[pagina 92]
[p. 92]

ontvangt hij de naam FlorentGa naar eind142). Behalve op deze plaats bevat het volksboek nog een paar sporen van dit verhaalGa naar eind143) en Debaene heeft op grond daarvan zelfs verondersteld dat er een Nederlandse prozaroman van heeft bestaanGa naar eind144). Dat is mogelijk maar niet noodzakelijk. Vast staat alleen dat de samensteller deze stof in een of andere vorm gekend heeft.

Een andere interessante verwijzing in de tekst van het volksboek heeft betrekking op de ‘gebenedijde keersse van Atrecht’. Het gaat om de volgende passage uit Ogiers klacht op het slagveld:

Alle mijn genuechte ende voerleden solacen sijn nu verkeert in verdriet, anxt ende tribulacie. En was ic niet diegene die drie lichten oft keersen altijt bernende te Babiloniën vant, daeraf noch hedensdaechs eene tot Atrecht is. (P 660-664)

De heilige kaars in Atrecht is inderdaad uit historische bronnen bekend en zelfs tot in de Franse tijd vereerdGa naar eind145). Over de herkomst ervan bestaat een legende, die echter niets te maken heeft met Ogier van Denemarken: omstreeks het jaar 1120 krijgen twee jongleurs, Ythier de Brabant en Norman de Saint-Pol-en-Termis, onafhankelijk van elkaar de opdracht van Maria om zich naar de kerk van Atrecht te begeven. Deze stad werd juist in die tijd door een pestepidemie getroffen en toen de twee jongleurs zich 's nachts in gezelschap van de bisschop in de kerk bevonden, verscheen Maria opnieuw en schonk hun een kaars waarvan de was pestlijders kon genezen. Ter herinnering aan dit mirakel hebben Ythier en Norman toen de jongleursvereniging ‘La Confrérie d'Arras’ opgerichtGa naar eind146). Deze vereniging is tot in de wijde omtrek van Atrecht beroemd geweest en velen zullen dan ook de legendarische oorsprong ervan hebben gekend. De Luikenaar Jean d'Outremeuse vermeldt de legende omstreeks 1395 in zijn geschiedwerk Ly myreur des histors:

Puys alat [Ythier] parmy Picardie vers Aras, ou estoit Pire
[pagina 93]
[p. 93]
le Normaint, qui avoit occis le pere Ythier et que Ythier avoit tant chassiet; sy le trovat la, sy se coururent sus. Maiz la benoite Vierge Marie aportat une grande chandeille de cire, qu'elle donat aux deux menestriéz, ses loyaulx servans, en nom de payx; et ainsy fut faite la paix et la chandeille demourat a Aras, et encorez y est.Ga naar eind147)
‘Daarna ging [Ythier] door Picardië naar Atrecht, waar Pire le Normaint zich bevond, die Ythiers vader gedood had en dien Ythier zo lang achtervolgd had; zodra hij hem daar ontmoette vlogen zij elkaar aan. Maar de gezegende maagd Maria bracht een grote waskaars die zij aan de twee jongleurs, trouwe dienaars van haar, terwille van de vrede aanbood; en zo werd de vrede gesloten en de kaars bleef in Atrecht en is er nog.’

Jean d'Outremeuse behandelt in het tweede boek van zijn Myreur, waaruit dit citaat afkomstig is, ook uitvoerig de figuur van ‘Ogier ly Danois’. Is dit voorkomen in dezelfde contekst aanleiding geweest voor de concentratie van de legende (die hier niet met de oprichting van de ‘Confrérie’ is verbonden!) op de populaire Ogier? Of heeft er een afzonderlijke legende bestaan, die de herkomst van de kaars aan Ogier toeschreef? Of heeft de samensteller van het volksboek deze herkomst zelf verzonnen? Ik zie geen kans uit deze verschillende mogelijkheden een keus te maken. Het aardige van deze etiologische verwijzing is echter dat de samensteller van het volksboek zijn verhaal hier terloops - daeraf noch hedensdaechs eene tot Atrecht is (P 664) - verbonden heeft met de eigen actualiteit en die van zijn lezers.

Als derde en laatste voorbeeld bespreek ik het begin van hoofdstuk XX, waar de stervende Roelant zijn dorst lest door een wonder van God:

Als Rolant hemselven dus vermoeyt had ende hi van den ridder
[pagina 94]
[p. 94]
Boudewijn niet en vernam, so badt hi Gode mit groter devocie uut ynnicheit synder herten betrouwende in de goedertierenheit Gods, als dat hi hem eenige vochticheit verleenen wilde om sijn uutgedroochde herte mede te laven. Als hi zijn gebet dus voleynt hadde so sach hi bi hem een schoon fonteyn springende uut eenen marmorsteen daer noyt te voren gheen en was. Als Rolant dit schoon mirakel sach dancte hi God van sijnre gracien. Ende si loopt noch ter tijt opten Roncevale. (P 992-1001)

In de traditie van het Chanson de Roland probeert bisschop Turpin water voor Roelant te halen maar slaagt daar niet in omdat hij onderweg sterft aan zijn verwondingenGa naar eind148). In de pseudo-Turpin is het Boudewijn die op weg gaat om water te halen maar hij vlucht naar de hoofdmacht uit vrees voor de SaracenenGa naar eind149). Dit wordt in het proza van het volksboek ook verteld (P 979-989) maar daarna volgt hier nog de geciteerde passage: als Roelant bemerkt dat Boudewijn niet terugkomt, bidt hij tot God om water met het gewenste miraculeuze gevolg. Dit wonder heb ik nergens in een andere tekst kunnen terugvinden. Is het een verzinsel van de samensteller naar het model van het bijbelverhaal, waarin God de morrende Israelieten water geeft uit de rots Horeb in de woestijn (Exodus 17:1-7)? Of gaat dit verhaalelement in hoofdstuk XX toch terug op een mij onbekende bron? Op dit laatste wijst mijns inziens de etiologische wending aan het eind, Ende si loopt noch ter tijt opten Roncevale, want het is toch, in tegenstelling tot het gegeven van de ‘gebenedijde keersse van Atrecht’, niet erg waarschijnlijk dat deze informatie ten tijde van het ontstaan van het volksboek in Antwerpen algemeen bekend was. Met deze veronderstellingen zijn we gekomen op het terrein van de bewerkingstechniek van de samensteller. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.

eind85)
F.J. Mone, Uebersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit. Tübingen, 1838. p. 36-38.
eind86)
De passage bevat ook teveel gemeenplaatsen om met zekerheid de corresponderende verzen in het Chanson de Roland te kunnen aanwijzen. Op grond van de contekst komt laisse CXXI, vs. 1605-1612 in aanmerking. Zie voor het standpunt van Serrure: ‘Het Roelants-lied’, ed. C.P. Serrure. In: Vad. mus. 2 (1858). p. 1-96, zie vooral p. 30-31.

eind87)
De standaardeditie van de bedoelde kroniek is Historia Karoli Magni et Rotholandi ou Chronique du Pseudo-Turpin. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. [Ongewijzigde herdruk Genève, 1972] In dit werk zijn representanten van de tekstfamilies A (de korte versie) en B (de lange versie) naast elkaar uitgegeven. Naar deze editie verwijs ik. Een recente uitgave van de lange versie, overgeleverd in de zogenaamde Codex Calixtinus, bevat A. Hämel, Der Pseudo-Turpin von Compostela. Aus dem Nachlass herausgegeben von A. de Mandach. München, 1965. Hier vindt men op p. 103-105 ook een opgave van de voornaamste studies over het werk.
eind88)
Een vergelijkbare relatie van een epische met een historiografische tekst bestaat tussen de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure en de beschrijving van de ondergang van Troje door Dictys Cretensis en Dares Phrygius. Ook naast de Arturromans staat een historiografische tekst, Galfridus Monumotensis' Historia Regum Brittanniae. Deze overeenkomst tussen drie pseudo-historische teksten als Latijnse tegenhangers van epische teksten in de volkstalen lijkt mij niet toevallig.
eind89)
Vincentius Bellovacensis, Speculum historiale. Duacum, 1624. Liber XXIV, cap. VI-XXV, p. 964-971.
eind90)
Jacob van Maerlant, Spiegel historiael. Ed. M. de Vries en E. Verwijs. Leiden, 1859-1863. 3 dln. 4e Partie, Boek I, cap. X-XXXIII.
eind91)
Jan de Klerk [van Boendale], De Brabantsche yeesten. Ed. J.F. Willems. Brussel, 1839-1843. 2 dln. Boek II, cap. XXVI-XLVII, vs. 2268-4435.
eind92)
Zie I. Short, ‘A Study in Carolingian Legend and its Persistence in Latin Historiography (XII-XVI Centuries)’. In: Mittellateinisches Jahrbuch 7 (1972). p. 127-152.
eind93)
Zie voor deze gegevens vooral het derde artikel in de serie ‘Etudes sur le manuscrit de Compostelle du livre St. Jacques’ van P. David: ‘Le Pseudo-Turpin et le Guide du Pélerin’. In: Bulletin des études Portugaises et de l'Institut Français au Portugal. Nouvelle Série 12 (1948). p. 70-223.
eind94)
G.J. Boekenoogen, ‘De Nederlandsche volksboeken’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 3 (1905). p. 107-142, zie vooral p. 119-124.
eind95)
Ik heb voor de druk van 1497 gebruik gemaakt van de exemplaren te Utrecht, U.B., Inc. S. fol. 1594 Rar. (niet volledig), en Brussel, K.B., Inc. B 1371. Een beschrijving van deze incunabel geeft M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle. La Haye, 1874. nr. 508. Zie ook Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Herausgegeben von der Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke. Leipzig, 1925-1940. 8 dln. nr. 6667. De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus [van een] tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert I. Brussel, 1973. nr. 230, p. 506-508. Zie voor gegevens over de drukker Roland van den Dorpe vooral A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle. Nieuwkoop, 1975. p. 57-58. De herdrukken van de Cronyke bij Jan van Doesborch te Antwerpen in 1512, 1518 en 1530 worden vermeld in W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500-1540. 's-Gravenhage, 1923-1971. 3 dln. nrs. 652-656, vgl. ook nr. 0332. Ik heb het exemplaar van de druk van 1530 gebruikt dat zich bevindt te Utrecht, U.B., Oude druk S. fol. 498.
eind96)
A. Ampe, ‘Walter Bosch, monnik van Affligem, en zijn twee bewerkingen van Jan van Boendale's Brabantsche Yeesten’. In: Bijdragen tot de geschiedenis 60 (1977). p. 3-84. Ampe komt in dit zeer goed gedocumenteerde artikel tot de conclusie dat Walter Bosch ook de samensteller van de Alder excellenste cronyke moet zijn geweest.
eind97)
Het gedicht is samengesteld uit tien disticha, die blijken te zijn ontleend aan grafschriften en andere gedichten van bisschop Venantius Fortunatus van Poitiers (ca. 535-ca. 610). Zie Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 319.
eind98)
Jacob van Maerlant, Spiegel historiael. Ed. M. de Vries en E. Verwijs. Leiden, 1859-1863. 3 dln. 4e Partie, Boek I, cap. XXVI. Maerlant volgt Vincentius van Beauvais en in diens versie van de pseudo-Turpin ontbreekt het lofdicht eveneens: Vincentius Bellovacensis, Speculum historiale. Duacum, 1624. Liber XXIV, cap. XIX.
eind99)
Een eerste vergelijking met de twee versies in de editie van Meredith-Jones wijst in de richting van de zogenaamde tekstfamilie A (de korte versie), want in de vertaling van de Cronyke missen juist die passages, waarvan het ontbreken volgens Meredith-Jones (p. 20) karakteristiek is voor de korte versie.
eind100)
L. Debaene, ‘Het volksboek “Den strijt van Ronceuale” en de “Alder excellenste cronyke van Brabant”’. In: Miscellanea J. Gessler. 's-Gravenhage, 1948. 2 dln. Dl. I. p. 348-353.
eind101)
Idem. Het betreft de overeenkomst van Droefliken strijt, hoofdstuk XXIII (P 1138-1156) met Cronyke K1V, a, 24-K2V, b, 13 en de merkwaardige uitweiding over Olivier in Droefliken strijt P 299-307 en Cronyke H5R, b, 4-13.
eind102)
Prof. Dr. E.K.J. Reznicek, hoogleraar in de kunstgeschiedenis te Utrecht, heeft de eerste versie van dit gedeelte over de houtsneden kritisch gelezen. Voor zijn vriendelijke adviezen en literatuuropgave dank ik hem zeer. De verantwoordelijkheid voor de observaties en de conclusies op grond van de houtsneden berust geheel bij mij.
eind103)
De afmetingen van de prent in de Cronyke zijn 130 × 86 mm. De bibliothecarissen te München en Jenkintown hebben mij doen weten dat de afmetingen van de illustratie op het titelblad van VbA 118 × 90 mm zijn en van die op het titelblad van VbB 119 × 89 mm. Het verschil van 1 mm is te verwaarlozen. Alleen het verschil in breedte tussen de prenten in de Droefliken strijt en de Cronyke heeft kracht van argument omdat aan de onderkant van de illustraties in de twee volksboeken ca. 2 cm ontbreekt. Zie voor dit verschil het vervolg van het betoog.
eind104)
Kopieën zijn in kwaliteit vrijwel altijd de mindere van het origineel. Vgl. M.E. Kronenberg, ‘De houtsneden in Mariken van Nieumeghen en het Engelsche volksboek’. In: Het boek 18 (1929). p. 177-186, zie vooral p. 182. Reinaert de vos. [Catalogus van een] tentoonstelling. Utrecht, 1972. Naar de letter 5. p. 46-62.
eind105)
W.M. Conway, The Woodcutters of the Netherlands in the fifteenth Century. Cambridge, 1884. [Ongewijzigde herdruk Hildesheim, 1970] p. 185-188 en 314-317.
eind106)
R. Lejeune en J. Stiennon, The Legend of Roland in the Middle Ages. London, 1971. 2 dln. Dl. I. p. 387-388; Dl. II. afb. 472-475. Het meisjeskopje op Oliviers schild is waarschijnlijk een verwijzing naar ‘la belle Aude’, de zuster van Olivier, die met Roelant verloofd is. Vgl. Droefliken strijt P 299-307 en de overeenkomstige plaats in de Cronyke H5R, b, 4-13.
eind107)
La Chanson de Roland. Ed. C. Segre. Milano-Napoli, 1971. vs. 165-342.
eind108)
Het bezwaar dat de Saraceense gezanten bij deze raadsvergadering waarschijnlijk niet aanwezig geweest zullen zijn (volgens het Chanson de Roland vs. 157-167, vindt deze vergadering zelfs een dag na Blancandrins boodschap plaats) weegt volgens mij niet zwaar. In het Chanson de Roland wordt de aanwezigheid van de Saracenen niet genoemd, maar hun afwezigheid ook niet en het lijkt mij dan ook heel goed mogelijk dat de tekst waarop de houtsnijder zich heeft gebaseerd, deze wijziging in de voorstelling van zaken heeft toegelaten.
eind109)
L. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Antwerpen, 1951. p. 283.
eind110)
Idem, p. 304. Zie ook H. Pleij, ‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?’ In: Populaire literatuur. Amsterdam, 1974. p. 34-106, zie vooral p. 80-81.
eind111)
A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle. Nieuwkoop, 1975. p. 57-58.
eind112)
Maer sijn volc (nl. de troepen van Baligant) sommige Mooren overmits groten nide die sy hadden op Olyvier, omdat hi Galafers, haren here, verslaghen hadde (Cronyke I6R, a, 4-7); vgl. Roelantslied 1310-1345 en de Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 186, r. XXIV - p. 188, r. V.
eind113)
Bijvoorbeeld in VbA, P 1092. Een vergelijkbare verwijzing in de Cronyke I5V, a, 24, Marcelijs oft Marcirius. Zie ook noot 246.
eind114)
Zie voor een uitvoerige bespreking van de relatie tussen Cronyke en Droefliken strijt: H. van Dijk, ‘Die alder excellenste cronyke van Brabant en de traditie van het Chanson de Roland’. In: De nieuwe taalgids 72 (1979). p. 494-502.

eind115)
De verzen 1467-1509 van het Chanson de Roland bevatten de zogenaamde Abisme-episode. Men is het niet eens over de juiste plaats van deze episode in het archetype van het Chanson de Roland. De meerderheid van de onderzoekers is echter van mening dat de verzen in O niet op de juiste plaats staan en dat zij thuishoren tussen O 1670 en 1671. Dit standpunt wordt door de lezing van het volksboek Droefliken strijt, P 540-570, gesteund. Zie La Chanson de Roland. Ed. C. Segre. Milano-Napoli, 1971. p. 308-315.
eind116)
Om de passage beter verstaanbaar te maken heb ik mij nogal wat kritische ingrepen veroorloofd. Men vergelijke met de diplomatische tekst in de editie!

eind117)
Een indruk van Ganelons positie in het Chanson de Roland kan worden verkregen uit de knappe analyse van J. Bédier, Les légendes épiques. 2e, herz. dr. Paris, 1914-1921. 4 dln. Dl. III. p. 410-453. Zie voor meer literatuur over Ganelon J.J. Duggan, A Guide to Studies on the Chanson de Roland. London, 1976. p. 82-83.
eind118)
Vgl. VbA, P 123-128. Roelants familierelatie met Guwelloen wordt in het volksboek niet vermeld, wél wordt Roelant Karels neef genoemd, vgl. VbA, P 290-291.
eind119)
Vgl. VbA, P 121-166 en P 242-243.
eind120)
In het Chanson de Roland is de relatie tussen de twee Saraceense aanvoerders uitsluitend feodaal: Marsile roept de hulp in van zijn leenheer, de oude Baligant, vgl. La Chanson de Roland. Ed. C. Segre. Milano-Napoli, 1971. vs. 2613-2617. Volgens de pseudo-Turpin zijn Marcelijs en Baligant broers, zie Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 178, r. V-VI, vgl. Cronyke I4V, a, 11 (vgl. noot 121).
eind121)
Ende doe waren tot Sarragossen woonende twee coninghen heyden, te wetene Marcirius ende Belegandis, sijn broeder, aldaer gesonden vanden ammiral van Babiloniën. Cronyke I4V, a, 9-13, vgl. Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 178, r. IV-VII.
eind122)
Deze combinatie van gegevens komt al voor bij Vincentius Bellovacensis, Speculum historiale. Duacum, 1624. Liber XXIII, cap. CLXXVI, p. 961: Anno septimo, Irene Imperatrix, super erepto sibi Imperio foemineo dolore abusa Constantinum filium suum oculis et imperio priuat, et sola annis 3. imperat. En: Liber XXIV, cap. XVIII, p. 968: Erant tunc apud Caesaraugustam ii. Reges Saraceni Marserius et Beligandus frater eius missi ab Amiraldo Babylonis de Perside ad Hispaniam, qui Caroli imperio subiacebant, et ei serviebant in charitate et fide ficta. Ook Maerlant vermeldt de twee gegevens dicht bij elkaar: Jacob van Maerlant, Spiegel historiael. Ed. M. de Vries en E. Verwijs. Leiden, 1859-1863. 3 dln. 3e Partie, Boek VIII, cap. XCI, vs. 35-42, p. 160 en 4e Partie, Boek I, cap. XXIV, vs. 1-8, p. 197.
eind123)
G. Huet, ‘Les fragments de la traduction néerlandaise des Lorrains’. In: Romania 21 (1892). p. 361-399.
eind124)
De achttien overgeleverde fragmenten zijn afkomstig uit vier handschriften. Zij zijn uitgegeven in vijf edities. Aan de Rijksuniversiteit te Leiden wordt een proefschrift (met teksteditie) voorbereid over de Roman der Lorreinen door Drs. J.B. van der Have. Hij is zo vriendelijk geweest mij zijn verwijssysteem mee te delen. Hij heeft de fragmenten genummerd op grond van de volgorde in het handschrift, waartoe zij hebben behoord. De vier handschriften duidt hij aan met de siglen A, B, C en D. Ik som nu de vijf edities op en geef daarbij steeds volgens het systeem van Van der Have aan welke fragmenten erin zijn uitgegeven: Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs. Ed. W.J.A. Jonckbloet. Leiden, 1844. (Fragmenten A1, 2, 5, 6 en 8; het belangrijke fragment A2 wordt door mij geciteerd naar Een fragment van den Roman der Lorreinen. Ed. G.S. Overdiep. Assen, 1939.); De Roman der Lorreinen (nieuw ontdekte gedeelten). Ed. J.C. Matthes. Leiden, 1876. (Fragmenten B1, 2 en 3; A13 en 12); ‘Middelnederlandsche fragmenten’, ed. M. de Vries. In: TNTL 3 (1883). p. 1-63, zie vooral p. 1-50: I Nieuwe fragmenten van den Roman der Lorreinen. (Fragmenten C; A9, 10 en 11); Middelnederlandsche epische fragmenten. Ed. G. Kalff. Groningen, 1886. p. 120-137. (Fragment D); ‘Neue Bruchstücke des mnl. “Romans der Lorreinen”’, ed. C. Borchling. In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 48 (1922). p. 43-53. (Fragmenten A3 en 4); ‘Nieuwe steentjes uit de Lorreinen-puzzel’, ed. A. Berteloot. In: Spiegel der letteren 19 (1977). p. 97-111. (Fragment A7).
eind125)
In 1975 is in de universiteitsbibliotheek te Tübingen nog een nieuw fragment (A7) gevonden; zie hiervoor de laatste publikatie genoemd in noot 124.
eind126)
G. Huet, ‘La version néerlandaise des Lorrains’. In: Romania 34 (1905). p. 1-23. Ook Boekenoogen zelf had de overeenkomsten opgemerkt maar hij kwam met zijn publikatie net iets later dan Huet: G.J. Boekenoogen, ‘De Nederlandsche volksboeken’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 3 (1905). p. 107-142, zie vooral p. 123.
eind127)
Een fragment van den Roman der Lorreinen. Ed. G.S. Overdiep. Assen, 1939. p. 19-20; vs. 86-94.
eind128)
Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs. Ed. W.J.A. Jonckbloet. Leiden, 1844. p. 27-28; vs. 745-785.

eind129)
Op acht plaatsen in het volksboek is sprake van Ogier: VbA, P 60-67; P 203-213; P 414-433; P 434-444; P 469-472; P 494; P 604-699 en P 917-918.
eind130)
E ki serat devant mei en l'ansguarde?- / Guenes respunt: -Oger de Denemarche: / N'avez barun ki mielz de lui la facet.- ‘En wie zal voor mij uit in de voorhoede zijn?’ Ganelon antwoordt: ‘Ogier van Denemarken, ge hebt geen baron die dat beter zal doen dan hij.’ La Chanson de Roland. Ed. C. Segre. Milano-Napoli, 1971. vs. 748-750. Men bedenke dat de rol van de achterhoede in het Chanson de Roland gespeeld wordt in het volksboek door de voorhoede (‘vangaerde’).
eind131)
Apud Belinum sepelitur Oliverius, et Gandelbodus rex Frisiae, et Ogerius rex Daciae, et Arestagnus rex Brittanniae, et Garinus dux Lotharingiae, et alii multi. ‘Bij Belin worden Olivier begraven en Gandelbodus, koning van Friesland en Otgerius, koning van Dacië, en Arestagnus, koning van Brittannië, en Garinus, hertog van Lotharingen en vele anderen.’ Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 214, r. I-III.
eind132)
Een voortreffelijk overzicht van de Ogier-traditie is gegeven door K. Togeby, Ogier le Danois dans les littératures européennes. [København], 1969.
eind133)
La Chevalerie d'Ogier de Danemarche. Ed. M. Eusebi. Milano-Varese, 1962.
eind134)
‘Ogier van Denemarken. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse fragmenten en van de overeenkomstige passages in de Duitse vertaling’, ed. H. van Dijk. In: De nieuwe taalgids 67 (1974). p. 177-202.
eind135)
Het handschrift is genoemd naar de huidige bewaarplaats: Heidelberg, U.B., hs. Pal. germ. 363. Omdat een uitgave ontbreekt, wordt verwezen naar het handschrift. Zie ook de publikatie genoemd in noot 134.
eind136)
Zie voor Gautiers relatie tot Ogier in het volksboek b.v. VbA, P 650-651 en ook de bespreking van zijn rol in de Droefliken strijt in hoofdstuk III van dit proefschrift. Het is merkwaardig dat hij in de Mnl. Ogier-fragmenten voorkomt als die Orgelieuse Gautier maar in het volksboek als die Haveloze Gautier. Dit interessante personage in de Middelnederlandse Karelromans verdient nader onderzoek.
eind137)
De Roman d'Ogier en Alexandrins is niet uitgegeven. Zie voor een samenvatting van de inhoud en voor de voornaamste gegevens over deze bewerking K. Togeby, Ogier le Danois dans les littératures européennes. [København], 1969. p. 148-155, in het bijzonder p. 154-155. Zie ditzelfde werk, p. 221-224, voor informatie over de prozabewerking van de Ogier-stof. Een (niet overgeleverde) redactie wordt vermeld in een inventarislijst van de bibliotheek van Filips de Goede uit het jaar 1467. Er bestaat een facsimile-editie van een druk uit 1498 bij Vérard in Parijs: Ogier le Dannoys. Roman en prose du XVe siècle. Ed. K. Togeby. København, 1967.
eind138)
Zie R. Lejeune, Recherches sur le thème: les chansons de geste et l'histoire. Liège, 1948. p. 84-195.
eind(139)
De fout is paleografisch mogelijk als men aanneemt dat de l van waelsche is gelezen als een nasaalstreep en de w (met een lange eerste haal) als sp. Deze verlezing is gedeeltelijk een associatiefout, het verhaal speelt immers in Spanje. Er zijn overigens ook Spaanse verhalen over Ogier bekend maar daarin wordt, voorzover ik weet, niet gesproken over de fee Morgue; vgl. K. Togeby, Ogier le Danois dans les littératures européennes. [København], 1969. p. 214-216.

eind140)
Bijvoorbeeld de vermelding van Hugo en Henrick, twee zonen van Guwelloen, die Roelant gewaarschuwd hebben voor de verraderlijke plannen van hun vader (VbA, P 706-719; P 772-775). Meer dan een incidentele vermelding is het gegeven van de twee broers Galeaen en Galerant, die meestrijden in de slag bij Roncevaux. Zij worden samen vermeld in het proza van het volksboek op vijf plaatsen: P 192-193, P 369, P 528-529, P 617-618 en P 700-701. Die roode Galeaen komt bovendien nog alleen voor in P 335, P 472, P 494, P 607, P 614 en P 702. Boekenoogen heeft het tweetal gelijkgesteld aan Galerius en Gelinus, van wie in het proza (P 1134) wordt gezegd, dat zij na de slag in Bordeaux zijn begraven; vgl. G.J. Boekenoogen, ‘De Nederlandsche volksboeken’. In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 3 (1905). p. 107-142, zie vooral p. 122. De vermelding in P 1134 komt overeen met de kroniek van de pseudo-Turpin, vgl. Die alder excellenste cronyke van Brabant. Antwerpen, Roland van den Dorpe, 1497. K2V, a, 16 en Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 214, r. VII. De samensteller van het volksboek is zich van deze overeenkomst echter waarschijnlijk niet bewust geweest, want hij vermeldt eerder in zijn verhaal dat Galeaen net als Ogier op bovennatuurlijke wijze van het slagveld is weggeleid en dat zijn lichaam nooit is teruggevonden (P 722-725).
eind141)
Fierabras. Ed. A. Kroeber en G. Servois. Paris, 1860.
eind142)
Fierabras. Ed. A. Kroeber en G. Servois. Paris, 1860. p. 56-57.
eind143)
Fierenbras wordt in het volksboek driemaal genoemd: P 62, P 209 en P 430-431. Zijn doopnaam Florent komt vijfmaal voor: P 64, P 207, P 494-495, P 622 en P 653.
eind144)
L. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Antwerpen, 1951. p. 171, 208 en 209. De functie van dergelijke verwijzingen naar andere schone historien moet worden onderzocht. Men kan denken aan een commerciële functie: de drukker wijst de lezer op het bestaan van andere (door hem gedrukte) prozaromans van hetzelfde genre. Vgl. ook de volgende passage uit de biografische schets in incunabel B van de Karel ende Elegast: In sinen tijden leefden Tulpinus, aertschbisscop te Riemen, die vrome Roelant, die stoute Ogier ende de schone Olivier. Van welcken heren grote ende schone historien bescreven sijn. Karel ende Elegast. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de Karlmeinet-compilatie. Ed. A.M. Duinhoven. Zwolle, 1969. 2 dln. Dl. II. p. 60, r. 9-12.
eind145)
R. Carette, ‘De gebenedijde keerse van Atrecht’. In: Rond den heerd 13 (1878). p. 273-274, 281-282, 298-300, 309-311.
eind146)
E. Faral, Les jongleurs en France au Moyen Age. Deuxième édition. Paris, 1971. p. 133-142.
eind147)
Jean d'Outremeuse, Ly myreur des histors. Ed. A. Goosse. Bruxelles, 1965. p. 6-7, r. 206-212. Commentaar bij deze passage is gegeven door L. Michel, Les légendes épiques carolingiennes dans l'oeuvre de Jean d'Outremeuse. z.p., 1935. p. 78-79. Zie ook: E. Faral, Les jongleurs en France au Moyen Age. Deuxième éd. Paris, 1971. p. 133-142. Zie voor de rol van Ogier in de Myreur: K. Togeby, Ogier le Danois dans les littératures européennes. [København], 1969. p. 161-172.
eind148)
Chanson de Roland vs. 2222-2232. De passage is sterk verkort overgeleverd in fragment L van het Roelantslied (1685L-1688L); opmerkelijk is dat Turpin in de Middelnederlandse lezing Roelant wél te drinken geeft.
eind149)
Historia Karoli Magni et Rotholandi. Ed. C. Meredith-Jones. Paris, 1936. p. 194, r. IV-X. Die alder excellenste cronyke van Brabant. Antwerpen, Roland van den Dorpe, 1497. I6V, a, 4-16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Strijt van Roncevale


auteurs

  • over Anoniem Strijt van Roncevale

  • over Anoniem Alderexcellenste cronyke van Brabant, Die


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Anoniem Lorreinen, Roman der

  • over Ogier de Deen