Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie
Afbeelding van Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editieToon afbeelding van titelpagina van Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.66 MB)

XML (3.61 MB)

tekstbestand






Editeur

Ingrid van de Wijer



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie

(1983)–Anoniem Seghelijn van Jherusalem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina VII]
[p. VII]
‘Warum nennt mein Lied dich zuletzt,
Dich, von dem es begann,
Dich, in dem es endet,
Dich, aus dem es quillt’ (Goethe)
Voor Philip
[pagina 1]
[p. 1]

Hoofdstuk 1: Seghelijn: Status quaestionis.

‘(...) thans zijn de dagen voorbij dat men met de vrome bedoeling het volstrekt gemis aan waarde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’
Jonckbloet over Seghelijn

Toen in 1878 J. Verdam de tot op heden enige volledige editie van Seghelijn van Jherusalem bracht, ‘Naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk’Ga naar voetnoot(1), werd hiermee voor het eerst het hs. ontsloten dat in 1867 door E. Martin in de nalatenschap van de gebroeders Grimm was ontdektGa naar voetnoot(2). Seghelijn was tot dan toe niet in manuscript bekend. De weinige sporadische bemerkingen i.v.m. de roman die in de literatuur van die tijd zijn te vinden, berustten op persoonlijke consultatie van de (niet uitgegeven) druk(ken) en waren als dusdanig het geprivilegieerde terrein van wie zich tot die drukken een toegang wist te verschaffen. In 1800 vermeldt Henrik Van Wyn er twee in zijn ‘Opgaaf van Eenige Dichters en Dichtwerken, die men niet zeker weet, of tot de 14de, dan nog tot de 13e eeuwe behooren’: ‘eens te Antwerpen, by CLAES GRAVE, ten jaare 1517, en eens, in dezelfde Stad, by HENRIK PEETERSSEN van Middelburg: doch zonder jaartal’Ga naar voetnoot(3). Mone, Jonckbloet en C.P. Serrure nemen jaren later nog diezelfde gegevens overGa naar voetnoot(4). Het is pas in de Inleiding tot zijn editie dat Verdam een lijst geeft van wat ons van de Seghelijn is bewaardGa naar voetnoot(5). In dit overzicht vermeldt hij sub 1, 2 en 3 de drukken waarop hij in zijn editie teruggaat:

[pagina 2]
[p. 2]
‘1.Het door mij K. genoemde boek is een fraai incunabel van de Koninklijke Bibliotheek, met enkele houtsneden versierd en eene zeer duidelijke en fraaie letter gedrukt. Het bevat 133 bladzijden, en aan het einde staat: Hier voleyndt die schone ende seer ghenuechlike historie van Seghelijn van Jherusalem. Gheprent Tantwerpen binnen die Cammerpoorte Bi my Henrick Eckert. Int jaer ons Heeren als men screef dusent CCCCC ende XI. Den XVI dach van Maert. Waarschijnlijk is deze druk bedoeld door Huyd. Proeve I, 177 noot.Ga naar voetnoot(6)
2.Het incunabel L. is het eigendom der Maatschappij van Ned. Lett., en komt in paginatuur volkomen overeen met K., waarvan het slechts in enkele kleinigheden verschilt. Het boek is op verscheidene plaatsen zeer beschadigd en over het geheel met veel minder netheid bewerkt dan K. Het laatste gedeelte (twee bladen) ontbreekt, maar is met eene zeer nette hand tot aan het einde toe bijgeschreven.
3.Het incunabel H. berust weder op de Koninklijke Bibliotheek, en verschilt in aantal pagina's, lettervorm en houtsneden van K., waarvan het overigens nog minder dan L. afwijkt, wat den tekst betreft: het aantal pagina's bedraagt 121; aan het einde lezen wij: Gheprent Tantwerpen binnen die camerpoerte in onser liever vrouwen pant. Bi my Claes de Grave. Int jaer ons Heeren, alsmen screef dusent CCCCC ende XVII. Den VIII dach van Meye.
-De drie door mij gebruikte incunabelen vertegenwoordigen eene en dezelfde redactie van het gedicht, en wel eene zeer verminkte en bedorvene. Zij hebben bijna alle gebreken, groote en kleine, met elkander gemeen: de vergelijking der drie exemplaren levert dus voor de critiek zeer weinig vrucht op.
4.Eene (oude druk) van Middelburg, zonder jaartal, gedrukt bij Henrik Peetersen, vermeld bij Van Wijn, Avondstonden I, 312. Volgens eene geschreven mededeeling van den Heer Carbasius op het eerste blad van L. is deze druk verschenen bij Henrik Peetersen van Middelburg.
[pagina 3]
[p. 3]
5.Een Antwerpsche druk van 1563, vermeld bij Huyd. Proeve I, 177. Dr. Bodel Nijenhuys teekent hieromtrent op het eerste blad van L. het volgende aan: Een druk, 50 jaren later, 1564, Antwerpen, Claes van de Wouwere, met een ander oud dichtwerk, verkocht bij Jac. Koning, f 50,00. Zie Catal. Dl. II bl. 308.
-Doch deze beide laatsten heb ik niet kunnen raadplegen ten gevolge van onbekendheid met de plaats, waar zij zich bevinden.
6.Behalve het genoemde, is het eenige mij bekende gedrukte stuk, dat op den Seghelijn van Jherusalem betrekking heeft, een klein gedicht, voor het grootste gedeelte in gekruiste verzen en uitgegeven door Serrure, Vad. Mus. IV, 145-148, vs. 111. Het bevat vs. 7867-7974 mijner uitgave en is door mij met de letter M. aangeduid. De uitgever meende ten onrechte, dat het gedicht niet tot den Seghelijn behoorde: een enkele blik in een der incunabelen had hem van deze vergissing kunnen overtuigen; in geen geval had hij grond om den samenhang tusschen de beide gedichten eenvoudig te ontkennen.
7.Een Handschrift van het gedicht gevonden (...) in de academische Bibliotheek te Berlijn, door den in onze Mnl. letterkunde ook van elders bekenden hoogleeraar Dr. E. Martin te Straatsburg (...). Dit Handschrift werd door den gelukkigen vinder ontdekt in de nalatenschap der gebroeders Grimm (...).’

 

De lijst kan, op basis van ons nu ter beschikking staande bibliografieën, repertoria en catalogiGa naar voetnoot(7) aangevuld worden met volgende teksten:

[pagina 4]
[p. 4]
-de zgn. ‘Incunabel te Gent’, Delft, J. Jacobszoon vander Meer, 14 feb. 1483 - 25 maart 1486, waarvan in Hfst. 4 een uitvoerige beschrijving; aangehaald in Campbell sub nr. 980, Petit 464c, Copinger 3024, Polain 1972, Verwijs en Verdam 1168, Hellinga 485, Debaene p. 267, 1 en 296, Machiels S 247;
-een Antwerpse druk, vermeld Nijhoff en Kronenberg II, 3364, gedrukt bij Henr. Eckert van Homberg, 13 Nov. 1520 en bewaard Wenen, St. B.Ga naar voetnoot(8); Debaene p. 267, 5.

 

Een ander statuut hebben dan het als nr. 957 geregistreerde hs. in A. Derolez' Inventaris van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek te GentGa naar voetnoot(9): ‘Een seer schone historie van Seghelijn van Jherusalem. Kopie van de druk van 1511, met de varianten van de uitgave van 1517. Handschrift, 19e eeuw. 8e. 4 bdn. Bezitter: J.F.J. Heremans’, alsook Verdams collatie van de Gentse Incunabel, in de U.B. te Leiden als hs. Letterk. 1740 bewaardGa naar voetnoot(10).

 

Bij dit alles moeten nog een tweetal bemerkingen gemaakt. Vooreerst dat het vreemd is dat Verdam, wanneer hij een lijst geest van bewaarde Seghelijn-teksten, geen gewag maakt van de Gentse incunabel. Campbells Annales waren toen immers reeds verschenenGa naar voetnoot(11). Ten tweede dat voor de door Verdam onder 4. beschreven druk de vindplaats uit Nijhoff en Kronenberg kan worden aangevuld. Als nr. 3365 van het Tweede Deel staat daar met name deze druk geregistreerd, waarvoor de vindplaats Parijs BNGa naar voetnoot(12).

[pagina 5]
[p. 5]

Dank zij de uitgave van Verdam kon Seghelijn systematischer voorwerp van onderzoek worden, grootdeels overigens als type-voorbeeld van wat als ‘quantité négligeable’ zou kunnen worden bestempeld. Vóór de publicatie, toen enkel nog de drukken (sommigen) bekend waren, had Van Wyn ‘deezen Kryg-Roman’ ‘een saamenweefzel van dwaaze verdichtzelen’ genoemd, ‘alleen dienstig voor de taal en zeden der middeleeuw’ en er de oorspronkelijkheid van betwijfeldGa naar voetnoot(13). Maar reeds Jonckbloet meende dat men uit de aanwezigheid van vele Franse namen en vormen in de roman enkel kon besluiten dat de auteur veel Frans had gelezenGa naar voetnoot(14). Voor hem is Seghelijn ‘een onvertaalden roman’Ga naar voetnoot(15), die hij wel zonder scrupules de grond inboortGa naar voetnoot(16):

‘Hier toch heerscht de meest wilde romantiek, gehuwd aan de wansmakelijkste legende-wonderen’ (p. 386). ‘Zoowel de geheele inrichting van het werk, de geest die er in heerscht, als de matte stijl, waarin het vervat is, bewijzen dat het slechts een produkt kan zijn van het tijdperk van uiterst verval der mnl. epische poëzie. Hart noch fantazie worden er door geroerd, en het is naauwelijks te gelooven, dat het vrome knutsel- en lijmwerk ooit eenige sympathie heeft gewekt; en ware het al zoo, thans zijn de dagen voorbij dat men met de vrome bedoeling het volstrekt gemis aan waarde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’ (p. 387-388).

E. Martin, die het Berlijnse hs. ontdekte, spreekt over een ‘aus legende und ritterroman phantastisch zusammengesetzte geschichte’, maar stelt een waardeoordeel uit tot na een vergelijking van hs. en drukkenGa naar voetnoot(17), terwijl C.A. Serrure zichzelf geweld moet aandoen om toch (‘ter nauwernood’) de Seghelijn

[pagina 6]
[p. 6]

aan te halen als een van de weinige ridderepen der veertiende eeuwGa naar voetnoot(18). J. Te Winkel, die het werk in 1887 dan weer ‘hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk’ noemdeGa naar voetnoot(19) en deze opvatting later tot ‘misschien oorspronkelijk’ nuanceerdeGa naar voetnoot(20), legt zijn hele appreciatie van het werk in volgende bedenking:

‘'t Grappigste van het geheele gedicht is, dat de schrijver het niet voor de grap, maar in vollen ernst schijnt geschreven te hebben’Ga naar voetnoot(21).

J. Koopmans beklemtoont in een der enige artikels ooit volledig aan Seghelijn gewijd het ‘eigenaardig mysties - christelik karakter’ van dit werk, waarin ‘de Christenridder’ het hoogtepunt bereikt. ‘De verhaaltrant is vooral bij spannende momenten recht levendig’. Als geheel is de roman ‘'n werk van lange adem’, ‘'n onafzienbaar fresco van houwdegens en bloedplassen’Ga naar voetnoot(22).

Dat we Seghelijn bij G. Kalff en J. Prinsen in het hoofdstuk ‘Ridderpoëzie in verval’ resp. ‘De ridderroman in zijn verval’ moeten zoekenGa naar voetnoot(23), is dan ook alweer een teken aan de wand. Het verhaal wordt door de eerste gebrek aan bezieling en een overdosis stichtelijkheid en didactiek verweten:

[pagina 7]
[p. 7]
‘Ja, er wordt nog gestreden ook tegen de heidenen, maar de bezieling is verdwenen. Avonturen en nog eens avonturen, wonderen het een nog wonderbaarlijker dan het andere, moeten dat gemis vergoeden (...). Het geringe gevoel voor de ridderlijke idealen, de neiging tot stichtelijkheid en didactiek hebben reeds het vermoeden kunnen wekken, dat de literaire waarde dezer werken niet groot zal zijn. Het compilatorisch karakter alleen zou voor dat vermoeden te weinig grond geven; want ook al heeft men dat vastgesteld, dan blijft altijd nog ter beantwoording deze vraag: Wat hebben de dichters van de door hen ontleende stoffen gemaakt? Maar ook op die vraag kan men bezwaarlijk anders antwoorden dan: weinig moois of verdienstelijks. (...) Hoe zou dat ook anders kunnen zijn, waar de dichters (...) telkens toonen hoe weinig zij in hun verhaal zijn. Den vervaardiger van den Seghelijn zien wij telkens het oog afwenden van zijn verhaal en zijne personages, om het op zijn eigen tijd te richten; gewoonlijk wordt hij daartoe gedreven door het verlangen om te waarschuwen, te vermanen of te berispen’Ga naar voetnoot(24).

En dan is er J. Van Mierlo, die Seghelijn in de patricisch-burgerlijke tijd van de ‘nabloei der hoofsche avonturen- en liefderomans’ situeertGa naar voetnoot(25). Hij:

‘kan niet zoo ongunstig oordelen over dit werk als gewoonlijk, onder invloed van het vooroordeel der wilde romantiek van wansmakelijke legenden-wonderen, wordt gedaan. Epigonenliteratuur, gewis; vermenging van epos en legende waarin het wonderbaarlijke door het godsdienstig-legendarische vervangen wordtGa naar voetnoot(26). Erger nog: er is weinig spanning en geen tragiek; de “segesaleghe Seghelijn” kan gansche legers verslaan en duizenden dooden zonder gevaar te loopen, omdat hij onkwetsbaar is. En toch zit er beweging en gang in het verhaal, is de vorm verzorgd en het vers van de goede soort’Ga naar voetnoot(27).

Ook G. Knuvelder is, naar eigen zeggen onder invloed van Debaenes opmerkingen in Ned. Volksboeken, 282 vlg., de ridderpoëzie uit de periode 1275-1430, waartoe dus ook Seghelijn behoort, globaal ‘iets anders (hoger)’ gaan waarderen dan hij dat in de eerste druk deedGa naar voetnoot(28).

[pagina 8]
[p. 8]

Maartje Draak is niet zo mild. Volgens haar lijkt Seghelijn van Jherusalem ‘in de twintigste eeuw een nogal dwaze sensatieroman, met een opeenstapeling van onwerkelijke avonturen die nèt niet sprookjesachtig worden. Was het een verhaal voor Middeleeuwse teen-agers?’Ga naar voetnoot(29).

Enkel J.D. Janssens lijkt de roman aan een grondig onderzoek naar oorspronkelijkheid en structurering te hebben onderworpenGa naar voetnoot(30). Hij verwijt de dichter, die toch wel structureel wist te plannen, slordigheid in de afwerking, en vooral een gebrek aan maat:

‘Zo komt hij te pas, maar vaker nog te onpas, met uitgebreide moralisatie op de proppen (...). En de herhaling gebruikt hij als literair procédé zo overvloedig dat ze tenslotte storend gaat werken. (...) Voeg daarbij dat de SvJ-dichter niet bepaald een groot rijmer was (...) en een aantal flagrante onnauwkeurigheden (...) en slordigheden (...) dadelijk in het oog springen. We kunnen dan ook niet akkoord gaan met Koopmans' oordeel dat de roman ‘met 'n bekwame hand en in vloeiende taal (is) geschreven’Ga naar voetnoot(31).

Verder wordt de roman op basis van een uitvoerige analyse als anti-hoofse religieuze ridderroman getypeerd, waarbij de noodzaak zich opdringt de enge traditionele classificatie in voor-hoofse en hoofse epiek(+ resp. nabloei) te nuanceren, in casu te verruimen, tot een nieuwe genre-indeling waarbinnen complexer werken als o.m. Seghelijn een niet langer gewrongen plaats zouden kunnen innemenGa naar voetnoot(32). I.v.m. de oorspronkelijkheid levert een diepgaand bronnenonderzoek alvast het bewijs van verwantschap met de Julianus- en kruisvindingslegende, de kruistochtenepiek en Fierabras alsook met de Historia Apollonii regis TyriGa naar voetnoot(33), en spreken de epiloog noch de overigens mogelijk fictieve

[pagina 9]
[p. 9]

(en vaak door rijmdwang bepaalde) bronvermeldingenGa naar voetnoot(34) de oorspronkelijkheidsthese tegen.

 

Duidelijk wacht hier een vruchtbaarder terrein dan doorgaans vermoed op verdere ontginning. Niet enkel lijken we hier één van de weinige oorspronkelijk Middelnederlandse werken vóór ons te hebben die onze literatuur rijk is, maar ook is de roman interessant als aanwijzing voor het te strakke van de traditionele genre-indeling. Onze bedoeling is het, met een nieuwe uitgave van de tekst, toekomstige onderzoekers in de mogelijkheid te stellen hun studie op wetenschappelijk verantwoorde leest te schoeien. Immers, wat ons door J. Verdam in de enige bestaande Seghelijn-editie ter beschikking wordt gesteld, geeft een té vertekend beeld van de akker... Om maar twee flagrante misvattingen aan te halen die uit soortgelijke onnauwkeurigheden kunnen geboren worden: de mediëvistiek loopt al jarenGa naar voetnoot(35) met de waanidee rond dat de (af(?)-)schrijver van Segheliin ene Albrecht moet zijn geweest (zgn. blijkens vers 8 van de hs.- proloog), terwijl er in het hs. eigenlijk als recht staat en er dus helemaal geen sprake is van welke Albrecht dan ook. Aan de andere kant wordt de dichter dan als ‘bepaald geen groot rijmer!’ de geschiedenis ingestuurd, o.m. nog door M. Draak, die zich niet lijkt te realiseren dat de Seghelijn-tekst die zij in haar Palet van Middelnederlandse Epiek bezorgt met ‘een lichte modernisering en normalisering van de spelling’ in een poging om ‘nergens klank of rythme te vervalsen’Ga naar voetnoot(36), al door Verdam was ‘vervalst’. Het verwijt van rijmelarij kan de dichter dan ook niet zomaar worden toegestuurd op basis van verzen die nota bene vaak precies op dit vlak niet helemaal en vaker helemaal niet de zijne zijn...

voetnoot(1)
J. Verdam, Seghelijn van Jherusalem. Naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven, Leiden E.J. Brill 1878.
Vóór hem maakte alleen C.P. Serrure nog, al in 1861, een fragment uit ‘een papieren handschrift van de laetste jaren der vijftiende eeuw’ bekend (Zeven vragen van Seghelijn van Jerusalem in: Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche letterkunde, Oudheid en Geschiedenis. Deel 4. Gent 1861, p. 144-148) waarover verder meer.
In de geschiedenis van C.A. Serrure, Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen, van de vroegste tyden tot aen het einde der regering van het huis van Burgondie, Gent, Duquesne, Geiregat 1855, is geen sprake van Seghelijn.
voetnoot(2)
Ernst Martin maakte zijn vondst bekend in het artikel Mittelrheinische und Niederländische Gedichte in einer Berliner Hs., in: Zeitschrift für deutsches Alterthum, herausgegeben von Moriz Haupt, Dreizehnter Band, Neue Folge. Erster Band. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung 1867, p. 348-377.
voetnoot(3)
Mr. Henrik Van Wyn, Historische en Letterkundige Avondstonden, Johannes Allart, Amsterdam MDCCC, p. 312.
voetnoot(4)
F.J. Mone, Uebersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, Tübingen, Ludwig Friedrich Bues, 1838, p. 88. Segelin is naar zijn zeggen van de hand van Ludwig Latewaert...
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. Derde deel, Eerste Stuk. Amsterdam 1854, p. 387 noot 2. C.P. Serrure, o.c., p. 144.
voetnoot(5)
J. Verdam, o.c., p. VII-VIII.
voetnoot(6)
B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius voorgesteld door -.
Tweede uitgave door F. Van Lelyveld. met Byvoegsels en Vermeerderingen van den Schryver, en eenige Aanteekeningen van den Uitgever. Eerste Deel. Leyden, A. en J. Honkoop, MDCCLXXXII, citeert (p. 177) uit de druk van 1563 en vermeldt in voetnoot: ‘Ik vinde nog een vroeger uitgaaf van dit werk, te weten van het jaar 1511. te Antwerpen, in de ryke Boekverzameling van wylen Mr. Daniel van der Lip te Amsterdam. Biblioth. Lippiana bl. 33 no 702 in folio’.
voetnoot(7)
M.-F.-A.-G. Campbell, Annales de la typographie Néerlandaise au XVe siècle. La Haye, Martinus Nijhoff, Bruxelles, Paris 1874; Louis D. Petit, Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. Leiden 1888, W.A. Copinger, Supplement to Hain's Repertorium bibliographicum, or Collections towards a new edition of that work. Part II London 1898-1902, W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliografie van 1500-1540. Eerste deel (1923), Tweede deel (1940); M.-Louis Polain, Catalogue des livres imprimés au quinzième siècle des bibliothèques de Belgique. Tome deuxième D - K. Réimpression de l'édition originale de 1932, augmentée d'un cinquième volume formant un supplément à l'ouvrage. Bruxelles MDCCCCLXXVIII, 1972; V, p. 146; E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. Deel 10. Tekstkritiek van J. Verdam en Bouwstoffen; tweede gedeelte (G-Z) door G.I. Lieftinck, 's-Gravenhage 1952; W. en L. Hellinga, The fifteenth-century printing types of the Low Countries. 2 vol. II, Amsterdam 1966; A. Derolez, Inventaris van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek te Gent.
Uitgaven van de Centrale Bibliotheek. Gent 1977; Luc Debaene, De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Onveranderde herdruk van de uitgave Antwerpen, Uitgeverij de Vlijt 1951; Antiquariaat ‘Merlijn’ Hulst 1977; J. Machiels, Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600 aanwezig op de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent. Dl. II. Uitgaven van de Centr. Bibl. Gent 1979.
voetnoot(8)
Dat deze druk zich in de St.B. (Staats- of Stadtsbibliothek?) zou bevinden, zoals Nijhoff en Kronenberg beweren, bleek al gauw onjuist. Vanuit Wenen corrigeerde men vanuit de Universitätsbibliothek (Dr. Karl Lueger - Ring 1, A-1010 Wien) deze misvatting. Het werk berust inderdaad in de Österreichische Nationalbibliothek (Josefsplatz 1, A-1014 Wien); Signatuur Nationalbibliothek 66 E 39 (Microfilm 464).
- We signaleren hier tenslotte dat in het artikel Onbekende drukken van volksboeken en andere ‘duutsche’ werken in 1569 van E. van Autenboer, verschenen Leuvense Bijdragen XLV (1955), p. 134-145 als nr. 138 (p. 143) een niet nader gespecificeerde Historie van Zeghely (sic) van Jherusalem wordt vermeld als een van de boeken die tussen 16 en 18 maart door Pieter Titelmanus werden aangetroffen in de winkel van Antheunis Ghemmaerd alias Schrieveyns te Kortrijk en ten huize van diens broeder Rogier (Algemeen Rijksarchief Brussel, Raad van Beroerten, nr. 25). Doordat jaartal noch drukker worden opgegeven, is het niet mogelijk uit te maken of we hier met een der boven aangehaalde drukken te maken hebben.
voetnoot(9)
Uitgaven van de Centrale Bibliotheek. Gent 1977.
voetnoot(10)
Gesignaleerd in Bouwstoffen, 1168.
voetnoot(11)
De (niet-gedateerde) collatie die Verdam van de Gentse Incunabel maakte (in vergelijking met zijn eigen editie) bewijst dat hij dan toch alleszins na het verschijnen van die editie op de hoogte was van het bestaan van deze incunabel.
voetnoot(12)
Signatuur Res Yi 27 van Bib. Nat. 58 Rue Richelieu-Paris.
voetnoot(13)
Van Wyn, o.c., p. 313-314.
voetnoot(14)
W.J.A. Jonckbloet, o.c., p. 387. Verdam zelf ziet o.m. in de naam van de romanheld nog een aanwijzing voor de oorspronkelijkheid (J. Verdam, o.c., p. VI). Vergelijk ook J.D. Janssens, die in zijn verder aangehaalde doctorale dissertatie dieper op de problematiek ingaat (vooral p. 125 noot (7), p. 126 noot (9)).
voetnoot(15)
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (dl. 2), Groningen 18894, p. 238.
voetnoot(16)
Dat dit moet gebeuren op basis van een overzicht van de handeling ‘verschuldigd aan de welwillendheid van Prof. J. van Vloten, die het naar het exemplaar der koninklijke biblitheek (sic) te 's Hage vervaardigde’ (W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis..., p. 375 noot (3)) is dan weer tekenend. Van Vlotens lectuur van de druk is overigens ook niet altijd feilloos (of is dit toevallig tweemaal een zetfout?): hij geest, p. 383 resp. 386, Games en Gades voor Gaures.
voetnoot(17)
E. Martin, o.c., p. 374.
voetnoot(18)
C.A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen. Eerste deel: Nederlandsche en Fransche letterkunde tijdens de XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Gent 1872, p. 373: ‘Wel is waar in dit tijdstip werden er geene of weinige ridder-epossen opgesteld, te nauwernood kunnen wij hier den Seghelijn van Jerusalem aanhalen van zekeren Loy (of Lodewijk) Latewaert. En dit gebrek aan ridderromans schijne ons niet wonderlijk toe. De adel was van aanzien en rijkdom vervallen. Zijn vermogen bleef nog wel toereikend om iemand voor het afschrijven van vroeger bestaande werken te betalen, maar hij kon of wilde het vervaardigen van oorspronkelijke voortbrengsels niet meer vergelden.’
voetnoot(19)
Jan Te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Deel I. Haarlem 1887, p. 214.
voetnoot(20)
J. Te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. I. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. Haarlem 19222 (19071), p. 321. ‘Alleen oorspronkelijk (...) in dien zin, dat de dichter zijne stof van alle kanten bijeengebracht heeft, vermoedelijk ook uit Oostersche en wel uit Boeddhistische verhalen, al zijn zij niet bepaald aan te wijzen’ (p. 322). ‘De oorsprong der zeer heterogene bestanddeelen, waaruit de Seghelijn van Jherusalem is samengesteld, is nog niet voldoende nagegaan, maar het geheele werk geeft ons den indruk dat wij dien althans ten deele hebben te zoeken in Byzantijnsche verhalen en, ondanks het zeer sterk uitkomend Christelijk karakter, ook in het Arabisch-Indische Oosten’ (p. 323).
voetnoot(21)
J. Te Winkel, ibid.
voetnoot(22)
J. Koopmans, Seghelijn van Jerusalem, in: Taal en Letteren 12, Leiden 1902, p. 387 resp. 410 (Het artikel begint p. 385).
voetnoot(23)
G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Eerste deel, Groningen 1906, p. 338-345; J. Prinsen, Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. M. Nijhoff, 's-Gravenhage 19202, p. 48. Prinsen maakt verder niet veel regels aan de roman vuil. Hij vermeldt (p. 59-60) nog even het volksboek als, naast ‘de historie van Margareta van Limborch en Hendrik haer broeder’, ‘naar romans bewerkt’.
Bij J.A.N. Knuttel, Onze letteren in de middeleeuwen, Amsterdam/Antwerpen 1958 wordt Seghelijn zelfs niet vernoemd. Ook dat is symptomatisch.
voetnoot(24)
G. Kalff, o.c., p. 340-341 resp. 344-345.
voetnoot(25)
J. Van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Tweede deel: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de renaissance. Antwerpen 1940, p. 48 e.v.. Verder ook J. Van Mierlo, De letterkunde van de middeleeuwen (I), in Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden onder redactie van F. Baur, tweede herziene en vermeerderde druk (19492), Antwerpen/'s-Hertogenbosch, p. 371-372.
voetnoot(26)
Van Mierlo spreekt van een relikwieën- en kruisvindingroman (o.c., p. 51).
voetnoot(27)
J. Van Mierlo, o.c., p. 51-52. Dezelfde appreciatie overigens in zijn Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde, Brussel, 's-Hertogenbosch 19413, sub lemma 78.
voetnoot(28)
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Eerste deel. 's-Hertogenbosch 19674 (19481), p. 145, noot. De opmerkingen van Debaene gaan, t.a.p. in volgende richting: ‘Men mag niet lichtvaardig beweren dat XIVde eeuwse gedichten als de Kinderen van Limborch, Maleghijs, Seghelijn van Jerusalem, Valentijn ende Nameloes, de Borchgrave van Coetchy, de Borchgravinne van Vergy zonder waarde zijn, of dat er een radicale breuk met de vroegere literatuur is ontstaan, al krijgen deze scheppingen meer en meer het karakter van louter avonturen- en liefdesromans’ (p. 282).
De mening van Knuvelder bleef ongewijzigd in de vijfde, geheel herziene druk (p. 218 noot 1, resp. p. 222 en 228). De verteltrant van het ‘waarschijnlijk “oorspronkelijk” verhaal varieert van stuntelig tot kinderlijk’ volgens de auteur (p. 222).
voetnoot(29)
M. Draak, Palet van Middelnederlandse Epiek. Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde. 19; Tjeenk Willink, Zwolle 1963, p. 128.
voetnoot(30)
J.D. Janssens, Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijk Middelnederlandse ridderroman. Een vergelijkende interpretatie van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn van Jherusalem. 3 dln. Doct. diss. Leuven 1976. Vnl. p. 125-163 en Algemeen Besluit. Onuitgegeven is de doctoraalscriptie van Edmé R. Smits, in 1975 student, thans tijdelijk als wetenschappelijk medewerker Middeleeuws latijn aan de Groninger Universiteit verbonden: Een eerste verkenning naar de bronnen van Seghelijn van Jherusalem (Groningen, juni 1975). Hij toonde ons, langs J.D. Janssens om, ook de weg naar een artikel waarin Seghelijn uitvoerig aan de orde komt i.v.m. König Rother en andere ‘Spielmannsepen’, en dat van belang is voor de bronnenstudie van dit werk. Het betreft: Richard Heinzel, Ueber das Gedicht vom König Orendel, in: Wiener Sitzungsberichte 126, Nr. I (1892), p. 1-90.
voetnoot(31)
J.D. Janssens, o.c., p. 630.
voetnoot(32)
J.D. Janssens, o.c., p. 662 e.v.
In Seghelijn heeft met name een radicaal religieus (ridder-)ideaal de geldigheid van alle wereldse, intermenselijke waarden verdrongen. De (toch ook) aanwezige ‘hoofse’ elementen vormen in de roman dus slechts ‘een oppervlakkig kleed’ (o.c., p. 662-667).
Het is ook weer dit religieuze aspect dat door Roza van Hoogenbemt uit de roman naar voren wordt gehaald op het ogenblik dat zij het werk betrekt in haar onderzoek van De voorstelling van de Gekruisigde van de XIIe tot de XVIIe eeuw, in: Ons Geestelijk Erf, Deel XXII Afl. 3 (juli 1948), p. 201-236, in casu p. 216.
voetnoot(33)
J.D. Janssens, o.c., p. 125-156 en 623. In de (practisch onbestaande) wetenschappelijke Seghelijn-literatuur werd tot nog toe enkel vluchtig gewag gemaakt van de (mogelijke) invloed van de Graal-sage, Zeven Vroeden van Rome, Karelsage, Floris ende Blancefloer, Trojaanse sage, Huge van Bordeaux, Rijmbijbel en Flandrijs (Vgl. W.J.A. Jonckbloet, ibid.; J. Verdam, o.c., p. VI-VII). J.D. Janssens suggereert (p. 127 (noot 14)) eerder de invloed van Ferguut en Moriaen.
In zijn artikel ‘Oorspronkelijkheid’ en traditionalisme in Seghelijn van Jherusalem, in: Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 23-46 wordt het onderzoek nog uitgebreid en worden om hun duidelijke verwantschap met een reeks episodes uit de Seghelijn de beknopte versie in de populaire Latijnse verhalenbundel, de Gesta Romanorum (ca. 1300) behandeld, en het breedvoeriger relaas in het chanson de geste Florence de Rome (eerste kwart 13e eeuw) (p. 38-41).
J.D. Janssens verwijst (noot 40) voor uitvoerige informatie over de verspreiding en betekenis van deze legende naar A. Wallensköld, Florence de Rome. Chanson d'aventure du premier quart du XIIIe siècle, (SATF 25), Parijs 1909 (dl. 1), p. 105-130 en naar H. Schelp, Exemplarische Romanzen im Mittelenglischen, (Palaestra Bd. 246), Göttingen 1967. Vergelijk ook E. Smits, o.c., p. 15 e.v. die bewijst hoe de Judas- en Julianus-legende en mogelijk ook Gregorius-legende een rol speelden bij de conceptie van de Seghelijn. In het eindverslag van het werkcollege dat Smits' onderzoek richtte (binnen het kader van het Project Veertiende-eeuwse Epiek van het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen (sept.-dec. 1972)) werd overigens ook al gewezen op invloed van de Judas-legende, het Oedipus-, Graal- en relikwieënmotief (E. Smits, o.c., p. 1).
Van Mierlo (Geschiedenis..., noot p. 56) vermeldt de studie van G. Schütte, Siegfried und Brünhild, Kopenhagen 1934 (vnl. p. 127 e.v.) waar het verband met de Nibelungen wordt gelegd.
voetnoot(34)
J.D. Janssens, o.c., p. 126.
voetnoot(35)
Al sinds Verdam (o.c., p. VII), die er, ironisch genoeg, de bedenking aan toevoegt: ‘Maar of wij weten, dat de afschrijver (want de schrijver is het stellig niet: immers om zijn naam te vereeuwigen, heeft hij het geheele begin van het gedicht verknoeid) Albrecht heette of een anderen naam droeg, is ons volkomen onverschillig’ (ibid.). Overigens nog dezelfde opvatting in J.D. Janssens, o.c., p. 126 noot (10).
E. Martin, o.c., p. 374 las wél als recht!
voetnoot(36)
M. Draak, o.c., p. 9. De Seghelijn-tekst vindt men p. 128-144.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken