Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie
Afbeelding van Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editieToon afbeelding van titelpagina van Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.66 MB)

XML (3.61 MB)

tekstbestand






Editeur

Ingrid van de Wijer



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie

(1983)–Anoniem Seghelijn van Jherusalem–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 10]
[p. 10]

Hoofdstuk 2: De Seghelijn-uitgave van J. Verdam (1878)

Bij het verschijnen, in 1878, werd de Seghelijn-uitgave van J. Verdam door J.F.J. Heremans bondigGa naar voetnoot(1), door Johannes Franck uitvoerig en met meer kritische zinGa naar voetnoot(2) gerecenseerd. Onterecht spreekt de eerste van een ‘voortreffelijke critische uitgave’ (p. 384), zoals moge blijken uit volgende punten van kritiek, waarvan sommige reeds door Franck aangehaald. Verdam wilde een kritische editie van Seghelijn brengen. De mogelijkheid daartoe bestond sinds Dr. Ernst Martin 1867 zijn vondst van het Berlijnse Segheliin-hs. had bekendgemaaktGa naar voetnoot(3), dat een heel andere en veel vroegere redactie vertegenwoordigt dan uit de zestiende-eeuwse drukken was bekend, die tot dan toe de enige tekstoverlevering bevatten. Voor zijn uitgave zou hij zich, naast het hs., op drie dezer drukken (K., L. en H.) baseren. De houding van Verdam tegenover de kwaliteit van het hs. is echter van meet af aan onduidelijk en dubbelzinnig. Waar hij de taal ervan op de eerste bladzijden van zijn Inleiding zuiver noemt en volstrekt niet gekenmerkt door een tijdperk van verval (p. IV), heet het verderop: ‘Zooals ik reeds met een enkel woord opmerkte, is het Hs. buitengewoon slordig en krioelt van fouten’ (p. XII)Ga naar voetnoot(4). Anderzijds lijkt Verdam dan toch ook weer overtuigd van de waarde van het hs. als bron van kritiek voor de Seghelijn, omdat het geschreven is naar een exemplaar dat een veel zuiverder en oorspronkelijker

[pagina 11]
[p. 11]

redactie van het gedicht bevatGa naar voetnoot(5). Deze hele ambiguïteit brengt met zich mee dat de tekst van het hs. ook niet de absolute prioriteit krijgt bij de poging tot reconstructie van het origineel. Men zou inderdaad verwachten dat, wanneer de uitgever beweert dat men ‘bij de aanschouwing van een Handschrift aanstonds (gevoelt) dat men met eenen anderen en ouderen tijd te maken heeft, en er zoveel te meer kans is, de oorspronkelijke hand van den dichter of liever van diens klerk terug te vinden’ (p. IV), hij ook consequent steeds deze tekst als uitgangspunt voor zijn tekstreconstructie zou nemen. Dat dit niet zo is, moet dan vermoedelijk verklaard worden vanuit het feit dat Verdam blijkbaar toch ook weer vindt dat de tekst krioelt van fouten en dus op bepaalde plaatsenGa naar voetnoot(6) moet worden verbeterd. Dit zou op zichzelf beschouwd nog een gezond procédé zijn, als Verdam bij het opsporen en verbeteren der fouten niet zo ondoorzichtig willekeurig en volgens niet gespecificeerde criteria te werk was gegaan. Immers, nu eens wordt - als grondpatroon, want telkens weer zijn er nog afwijkingen - de lezing van het hs. gevolgd, dan weer deze der drukken, herhaaldelijk ook wordt een lezing gegeven die een van elke overlevering afwijkende vorm heeft, overigens op geen enkele manier wordt en misschien zelfs zou kunnen worden verantwoordGa naar voetnoot(7); soms worden bepaalde verzen uit hs. of drukken als blijkbaar secundair naar de voetnoten verwezenGa naar voetnoot(8), terwijl een andere keer en in zo te zien identieke omstandigheden soortgelijke verzen wel in de tekstreconstructie zelf worden geplaatst, met als voor de hand liggend gevolg het vertekend beeld dat de

[pagina 12]
[p. 12]

kritische tekst met zijn 11986 verzen geeft van een hs. dat er 11524 telt (Verdam is aan vs. 11785 op het ogenblik dat het hs. ‘hem begeeft’) en drukken die 11655 verzen lang zijn; en dan zijn er nog al die plaatsen waar het hs. gewoonweg verkeerd werd gelezenGa naar voetnoot(9). Resultaat: wie Verdams editie raadpleegt, geraakt binnen de kortste keren verdwaald in een wirwar van gegevens, waarvan het statuut (lezing van het handschrift / van de drukken, verbetering van een lezing, reconstructie op basis van hs., reconstructie op basis van drukken, of beide...) voor het grootste deel niet meer is te bepalen. Het zal dan ook niet Verdams bemerking zijn over de gevolgde werkmethode die in dit verband enig licht brengt:

‘Ik heb het Hs. van al die fouten (tegen taal en rhythmus) gezuiverd, en den tekst, ook waar het rhythmus in de war was (want ook daarvan had de copiïst niet het flauwste begrip) zooveel in mijn vermogen was hersteld in den vorm, die mij toeschijnt de oorspronkelijke geweest te zijn, of daarbij althans zoo dicht mogelijk te komen. Van elke afwijking van het Hs. (...) is nauwkeurig rekenschap gegeven, maar niet van de onbelangrijke varianten der Incunabelen, omdat ik daarvan het nut niet kon inzien. Romeinsche cijfers, die mij in een gedrukten tekst niet kunnen behagen, heb ik door geschreven getallen vervangen. In de spelling heb ik getracht, mij zelven zooveel mogelijk gelijk te blijven, en wat casusvormen betreft, heb ik misschien niet altijd het juiste getroffen, maar ik meende mijne krachten te moeten beproeven aan eene kritische uitgave waarvoor onze kennis van het middelnederlandsch thans gegevens genoeg oplevert’ (p. XII).

Want: Wanneer is een lezing fout? Volgens welke criteria worden foutieve lezingen van correcte onderscheiden? En vanuit welke teksten zullen zij worden verbeterd? Wanneer is een vijftiende-eeuws ‘rhythmus in de war’ en volgens welke criteria wordt het hersteld? Hoe worden belangrijke varianten van onbelangrijke onderscheiden in de incunabelen? Wat heet zichzelf ‘zooveel mogelijk gelijk blijven’ in de spelling? Welke casusvormen werden door Verdam geconstrueerd en waar haalt hij ze uit de tekst, en uit welke tekst dan?Ga naar voetnoot(10)

[pagina 13]
[p. 13]

Natuurlijk is bij een kritische editie een bepaalde graad van subjectiviteit zeker niet te omzeilen. Fouten moeten verbeterd, onvermijdelijk moet ook een keuze worden gemaakt tussen bepaalde tekstvarianten en zeker zal het opteren voor een bepaalde variant ergens subjectief gekleurd zijn. Maar wanneer iedere stellingname wordt verantwoord en de opties volgens bepaalde systematische criteria worden genomen, worden zij in die zin objectiever dat zij voor de lezer controleerbaar zijn en als dusdanig weerlegbaar. Niet in alle omstandigheden zal de lezer immers de mening van de uitgever delen en het kan dus alleen interessant zijn deze laatste verantwoording te zien afleggen van zijn optie om er de gefundeerdheid van na te gaan. J. Franck, die ook al over deze fundamentele tekortkoming struikelde, formuleert dit bezwaar als volgt:

‘Zunächst hätte, da in unserem falle die kritik nicht selten auf ein verfahren angewiesen war, welches den anschein der willkür nicht vermeiden konnte, eine art von rechenschaftsbericht nicht umgangen werden sollen. es wäre töricht zu verlangen dass der herausgeber in jedem einzelnen falle seinen ganzen ideeengang zum besten gebe; aber eine zusammenfassende darlegung der hauptgesichtspuncte, nach welchen die kritik geübt wird, entweder in der einleitung oder sonst an passender stelle angebracht wäre sehr wünschenswert. willkür war freilich bei dem stande der überlieferung manchmal nicht zu vermeiden, in so weit es sich um aufnahme oder ausschluss einzelner verse, oder die bevorzugung einer lesart handelte. man kann also naturgemäss, da in den meisten fällen das subjective urteil entscheiden muste, manchmal anderer ansicht sein als der herausgeber’ (p. 74-75).

In deze fase van de redenering zouden we ons de vraag kunnen stellen of Verdam b.v. niet de diverse kategorieën conjecturen en emendaties had kunnen hanteren die hij in zijn Academisch ProefschriftGa naar voetnoot(11) onderscheidt, om in bepaalde gevallen een (eigen) tekstwijziging te verantwoorden of er een in de overlevering te verklaren. De juistheid van de respectieve emendaties, die op paleografische grond berusten of met gelijkaardige plaatsen worden bewezen, zou gemakkelijker na te gaan zijn en de conjecturen, die uit de aard der zaak al hypothetischer zijnGa naar voetnoot(12), zouden op deze manier toch enigszins controleerbaar worden.

[pagina 14]
[p. 14]

Tweede fundamentele bezwaar: in zijn ‘verbeteringen’ gebruikt Verdam taalvormen die niet vanuit de overgeleverde tekst kunnen worden gerechtvaardigd; zij weerspiegelen met name een taaltoestand die niet deze is van de tijd van het ontstaan van de tekst. J. Franck wijst erop dat Verdam aan dit euvel had kunnen verhelpen door, uitsluitend op basis van de in de tekst voorkomende rijmwoorden, die precies omwille van dit statuut geacht worden het minst tot helemaal niet te lijden te hebben gehad van slordigé resp. fantasierijke kopiisten, een soort corpus op te stellen op grond waarvan dan ontbrekende en/of corrupte tekstgedeelten zouden worden gereconstrueerdGa naar voetnoot(13). Zelf komt hij b.v., op grond van een gedetailleerd onderzoek van die rijmwoorden, o.m. tot de conclusie dat ‘die sprache des Seghelijn als eine noch nicht apocopierende anzusehen ist’ (p. 83), vaststelling op basis waarvan al Verdams reconstructies met apocope als onjuist van de hand worden gewezen. Overigens zou een nauwkeuriger onderzoek van wat overgeleverd is er ook toe bijdragen bepaalde in de tekst regelmatig weerkerende procédés als zodanig te herkennen en ze niet langer als fouten te verbeterenGa naar voetnoot(14).

 

Laten we nu de respectieve tekorten der editie wat concreter voorstellen aan de hand van enkele illustratieve passussen.

Bij een collatie van het hs. en wat volgens de uitgave van Verdam de lezing van het hs. zou zijn, komen we tot een indrukwekkende lijst van plaatsen waar Verdam een andere lezing van het hs. geeft dan degene die we in het manuscript vinden, dit vanuit twee oorzaken: enerzijds door verkeerde lectuur van het hs., anderzijds doordat hij spelling, constructie, ritme,... van het hs. soms lichtjes is gaan wijzigen zonder dit te signaleren, zodat de niet verwittigde lezer ten onrecht in de waan gaat verkeren in de hem voorgeschotelde versie die

[pagina 15]
[p. 15]

van het hs. te lezen. Doordat taal en ritme dus bijna continu stilzwijgend worden verbeterd, is het niet meer duidelijk of een discrepantie tussen de lezing die door Verdam gegeven wordt enerzijds en de tekst van het handschrift aan de andere kant nu voortspruit uit een verkeerd lezen van dit handschrift door Verdam of uit een (niet gesignaleerd) corrigeren van dit hs. volgens niet gespecificeerde criteria. ‘Lees maar. Er staat niet wat er staat’. Er staat in het hs. inderdaad maar al te vaak niet wat Verdam voorgeeft.

Dit leidt tot onmogelijke situaties: we vinden de vorm Medicijn voor Medeciin uit het hs. (vs. 2), Sidi voor Si di (vs. 3), Albrecht voor als recht (vs. 8), Totten eynde i.p.v. Toten einde (vs. 13), aent cruce i.p.v. aen tcruce (vs. 24), wart voor was (vs. 43), Brassefuer voor braffeluer (vs. 58)..., om maar enkele in het oog springende afwijkingen uit de aanvang van de tekst te geven. De spelling ii voor i (b.v. vint i.p.v. viint (vs. 70)), die in het hs. frekwent voorkomt, wordt zelfs volledig geïgnoreerd doorheen de uitgave. Alle regelmaat lijkt onttrokken aan de manier waarop met de spelling is omgegaan, wanneer men volgende voorbeelden beschouwt: we lezen wi waar het hs. wij geeft (vs. 52), wy voor wi (vs. 95) en meestal ij voor ii uit het hs., behalve dan weer in vs. 1353 waar ii in miin toch is bewaard; er staat propheet waar het hs. profeet geeft (vs. 67) en omgekeerd prophetessen (vs. 345) waar de vorm in het manuscript profetessen is; er staat seide waar de hs.-vorm seyde is (vs. 128); de vorm yonghelinc (vs. 579) wordt bij Verdam jonghelinc, ionghelinck (vs. 548) geeft hij als jonghelinc weer en ionghelinc als jongelinc (vs. 667); het rijmpaar acoert/ghehoert (vzn. 185-186) verandert hij in acoert/ghehoort, om overigens weer niet evidente redenen, broet/doot, dat in 289-290 voorkomt, wordt wel broet/doet.

Met wat speurzin alleen komt men er dan weer niet om bij ontoereikende gegevens als in volgende noten uit te maken op welk woord een bepaalde noot betrekking heeft: Noot bij vs. 11402 (Met eren ende met weerdichede): ‘Met ontbr.’. De vraag blijft immers welke van de twee? Idem in de vzn. 11135, 11716 en er zijn meer voorbeelden. Een tikkeltje speurzin komt wel te pas om, wanneer Verdam met de telling der verzen blijkbaar hopeloos in de knoei geraakt, uit te zoeken dat men bij verwijzingen in de noten voor 192 193 moet lezen, 2516 voor 2520 staat, 2518 voor 2522 en met 2520 2524 wordt bedoeld; verder neemt 3884 er verkeerdelijk de plaats van 3885 en staat 4927 voor 4926, 5189 voor 5180, 5578 voor 5577, 5652 voor 5642, 5795 voor 5796, 5806 voor 5805, 5922 voor 5929, 6212 voor 6213, 6383 en 6384 voor tweemaal 6385, 6467 voor 6497, 7842 voor 7832, 7956 voor 7957, 8244 voor 8243, 8385 voor 8386, 8386 voor 8387,

[pagina 16]
[p. 16]

8620 voor 8619, 9022 voor 9021, 9041 voor 9038, 9244 voor 9240, 9242 voor 9243, 10764-71 voor 10765-71, 10757 voor 10767, 10789-96 voor 10789-95, 10846 voor 10844, 10843 voor 10853, 11271-74 voor 11272-74, 11495 voor 11496Ga naar voetnoot(15). En dan zijn er al die passages waarbij in voetnoot varianten uit zowel hs. als drukken worden gegeven. De vraag is dan uiteraard wie de tekst die als reconstructie geldt heeft bijeengeschrevenGa naar voetnoot(16) en met welk recht een lezing die noch uit de traditie van het hs. komt noch door die der drukken wordt bevestigd, wordt voorgestaan. Voorbeelden hier zijn legio. We geven er enkele:

 
- vs. 166:
 
So wort van desen een gheblijf
 
Noot:
 
Hs. So wort van deser saken blijf
 
Andd. Soe ist vander saken een gheblijf
 
- vs. 273:
 
Die voerseide van uwen ghevalle
 
Noot:
 
Hs. verseide v.u. gheval
 
Andd. Die seyde, watter soude gheschien
 
- vs. 422:
 
Vander vrouwen was gheboeren
 
Noot:
 
Hs. V. ouder vr. gheboeren
 
Andd. Levende vanden v.w.g.
 
- vzn. 9912-9916:
 
Si peinsden vast om die ontrouwe
 
Hoe sijt daertoe bringhen mochten
 
Datsi wonnen wat si dochten
 
Ende dat die somer metten goude
 
Van Roehaerde bliven soude
 
Noot: Hs.
 
Ende seker sijn al sonder trouwe
 
Van Roehaerde bliven soude
 
Dien somer metten roeden goude
 
Peinsdi te winnen omdat hi mocht
[pagina 17]
[p. 17]
 
Andd.:
 
Si peinsden vast om die ontrouwe
 
Hoe sijt daertoe brenghen mochten
 
Om te winnen dat si dochten
 
Dat si den sommier mochten behouden
 
Die peysden si met vroecht taenscouwen
 
- vs. 10002:
 
Ende twee breet in den ommeganc
 
Noot:
 
Allen E.t.b. dit is die ganc
 
- vs. 11338:
 
Dat sal ic in die reden vulcomen
 
Noot:
 
Dit salmen i.d.r. vulconen (sic).
 
Andd. Dat sal my ter redenen comen

Nog anders ligt de situatie bij een groot aantal verzen die alle hetzij in het hs. hetzij in de drukken ontbreken, dus uit slechts één traditie bekend zijn. Men kan zelf wel afleiden dat, wanneer over een bepaalde passus wordt gezegd dat hij in het hs. (of in de drukken) ontbreekt, de tekst die gegeven wordt deze van de drukken (resp. die van het hs.) is. Tot zover dus geen probleem. Maar wat te denken wanneer men plots toch in voetnoot varianten vindt vermeld van die drukken (resp. het hs.), dus van die tekst die men zogezegd al aan het citeren isGa naar voetnoot(17)? Dit is o.m. het geval bij de vzn. 170-225, 768-813, 4201-4226, 7247-7248, 8024-8027, 9491-9499, 10361-10368, 10932-10951, 10975-10982.

De relatieve slordigheid die Verdams uitgave eigen is, wordt verder door volgend lijstje van representatieve type-gevallen treffend geïllustreerd:

- In vs. 7685 e.v. leest men:

 
Doe was daer een groot gheruuf.
 
Die ghesien hadde dat ghestuuf
 
Vander mouden ende van den paerden
 
Ende hoe die Barbarien ghebaerden,
 
Hem mochte wonderen vander daet.

In noot: Na vs. 84 heeft het Hs. nog:

 
Dat hi doot lach int dal
 
Doe was daer groot ghescal.
[pagina 18]
[p. 18]

85. Die tghestuuf had ghesien. Andd. ghestuyf

86. Vanden versoerdenen (?) poien. Andd. gheruyf

87. monden e. vander p. Andd. monden

89. baet

En dan in de ‘Nalezing’ p. 182:

‘Bl. 104, vs. 7635 (lees 7685) vgg. leze men met het Hs. aldus:

 
Dat hi doot lach in dat dal
 
Doe was daer een groot ghescal!
 
Die tghestuuf hadde ghesien
 
Vanden vertordenen payien
 
Vander mouden ende vanden paerden
 
Ende hoe die Barbarien ghebaerden,
 
Hem mochte wonderen vander daet.’

Wie weet nu nog welke lezing waar vandaan komt?

 

- In noot 11271-74 (moet overigens 11272-74 zijn) wordt volgende afwijkende lezing van het hs. gegeven:

 
Dattet Florette was haer kint.
 
Si wert ververwet ende verblint,
 
Si sprac Florette, sidijt niet.
 
Ja ic moeder, my wel besiet.

waarbij dan nog eens in noot 11274 de lezing Seidi d. voor het hs., overigens duistere mededeling. Onbeantwoord blijft de vraag waarom in de eigenlijke tekstreconstructie de lezing van de Andd. boven die van het hs. werd gekozen:

 
Dat Florette was haer kint.
 
Si wart verwermet ende verhit.
 
Doe seide Helene: ‘Sidi dit,
 
Lieve dochter, hoe quamdi hiere?’

In dezelfde lijn kan men zich overigens afvragen waarom bepaalde verzen uit het hs. als blijkbaar bijkomstig naar de noten worden verwezen en niet in de tekstreconstructie worden opgenomen:

- ‘Na vs. 11338 heeft het Hs. nog:

 
Dit sullen si alle moghen horen,
 
Die leveren sy ende hoeren’

- ‘Na vs. 11482 heeft het Hs. nog:

 
Si hoerden haer biecht voerwaer
 
Doe quamen allen die sieke daer’.
[pagina 19]
[p. 19]

Omgekeerd worden dan weer bepaalde passussen uit de Andd. niet in de tekst opgenomen en naar de noten verbannen:

- ‘Na vs. 326 hebben de Andd. nog:

 
Stille ende met ghestadigen sinne
 
Ghinc si tot harer camer binnen’

- ‘Na vs. 11976 volgen nog de regels:

 
Dit was die eerste, die ye was
 
Benedictus gheheeten, weet das.’

Dat dit uitsluiten de tekst niet alleen inhoudelijk geweld kan aandoen, blijkt o.m. uit het feit dat we, i.v.m. de twee verzen die de drukken na vs. 6397 nog hebben, vier identieke rijmklanken na mekaar krijgen wanneer zij uit de tekst verdwijnen, - een argument dat dus juist voor hun opname pleitGa naar voetnoot(18).

Ja zelfs wordt een enkele keer de lezing van hs. én drukken niet goed genoeg bevonden; met name vindt men in voetnoot:

- ‘Na vs. 9746 volgt nog in het Hs.:

 
In haren wesen sijt seker das
 
Dat men wel wist dat si edel was

en in de Andd.

 
Bi haren ghelaten, sijt seker das
 
Dat een edel vrouwe was’.

Soms worden verzen die in het hs. ontbreken toch in de reconstructie geplaatstGa naar voetnoot(19), alhoewel er daardoor, zoals het geval is met de verzen 2655-2656, vier gelijke rijmklanken ontstaan (in de verzen 2653-2656), procédé dat de dichter toch lijkt vermeden te hebben. En er blijven meer vragen. Op welke basis beweert Verdam dat na vs. 356 ‘in allen een paar regels (zijn) uitgevallen’? Om welke reden kan gezegd dat ‘Na vs. 622 twee regels in het Hs. ontbreken’? En waarom zullen de woorden den pas in vers 10705 ‘wel corrupt’ zijn, zoals daar in voetnoot wordt beweerd? Waar is de systematiek te zoeken als aanvankelijk een afwijkende lezing van het hs. in de noten met ‘Hs...’ wordt aangeduid, dit p. 14 in noot 1) plots verandert (‘Van nu af zal de afwijkende lezing van het Hs. in de noten zonder het teeken Hs. worden aangeduid’) en na vs. 11785

[pagina 20]
[p. 20]

varianten van de Andd. precies zo worden aangegevenGa naar voetnoot(20)?! Waarom is nooit vermeld dat doorheen het hs. nergens de initialen zijn ingevuld? En wat te denken van Verdams poging om de verzen 1711 e.v. in de context te kaderen, terwijl die nota bene ten onrechte op deze plaats figureren, met name waarschijnlijk door een verspringen van de kopiist naar een volgende kolom (mogelijk onder invloed van hetzelfde rijm kint: twint) daar terecht zijn gekomen? En dan is er het bezwaar tegen de interventies in het metrum, ook al door J. Franck geformuleerd. Zolang wij over het Middelnederlandse metrum niet meer zekere kennis bezitten, is het niet geoorloofd om b.v. in vs. 1351 de conjunctief te verwijderen; in 5105 seer, in 8246 deet, in 11054 vlieghen of in 11369 sou te schrijven; verzen als 5054 (ende onghestadich van sinne), 5607 (haren dienst ghelden sonder letten), 6037 (ende versloech al den hoep), 6812 (doe cnielde die goede naen), 7670 (Si sullen doen quaden fijn), 6912 (skeisers dochter es si), 6981 (Wi sullen dach ende nacht riden), 7020 (Hi ende u wijf alleen) te veranderen,... J. Franck probeert zelf een aantal constanten uit de tekstoverlevering te distilleren, die als basismateriaal voor de te reconstrueren eenheden kunnen dienen, een onderzoek dat duidelijk maakt hoe willekeurig en onnauwkeurig soms Verdam heeft verbeterd met vormen die vanuit de tekst zelf niet kunnen worden verantwoord.

 

Al met al menen wij op basis van bovenstaande gegevens wel voldoende argumenten te hebben bijeengebracht ten voordele van een nieuwe editie. Dat wij hier voor een diplomatische synoptische vorm opteren, moet worden verklaard vanuit de opvatting der moderne tekstologie, die juist van de éigen-waarde van de variante teksten uitgaat en onder geen beding van die concrete bronnen zelf verwijderd wil raken door een reconstructie van een achter die bronnen liggende tekstGa naar voetnoot(21). Voorstellen voor een op codicologische en paleografische gronden gezuiverde tekstGa naar voetnoot(22) zullen, in tegenstelling tot vele van Verdams tekstzuive-

[pagina 21]
[p. 21]

ringen, in de noten hun bescheiden plaats als hypothese vinden en niet in de weergave van de tekst terechtkomenGa naar voetnoot(23). Klaarblijkelijke (af-)schrijffouten en op andere wijze(n) bedorven plaatsen (fouten in de tekst, die niet alleen of helemaal niet ontstaan zijn door het proces van de boekproductie) zullen m.a.w. niet uit de translitteratie zelf worden weg-verbeterd. Hier distantiëren we ons dus van de kritische editie volgens de opvattingen der tekstologie, die óók een op codicologische en paleografische gronden gezuiverde tekst wil brengen (en niet een op grond van vergelijking der hss. gereconstrueerde lezing) maar die, in haar opzet om een concreet bewaarde bron zo zuiver mogelijk toegankelijk te maken, fouten, vooral die ontstaan zijn door het proces van het schrijven (c.q. drukken) van de bron, IN de translitteratie zelf verbetertGa naar voetnoot(24). Onze opzet sluit dus, met dezelfde net genoemde restrictie, aan bij wat E. Vinaver als ‘Principles of textual emendation’ in het gelijknamige artikel naar voren brengtGa naar voetnoot(25): ‘to aim not at restoring the original work in every particular but merely at lessening the damage done by the copyists’. Wij proberen voorzichtig ‘the damage’ in de getranslittereerde tekst op te sporen, alleen in noot te signaleren en ook daar hypothesen voor herstel van de averij te formuleren. Wellicht ligt voor een definitieve tekstuitgave het ideaal in een aanpassen van de translitteratie op basis van het onderzoek dat in die noten zijn neerslag vondGa naar voetnoot(26).

[pagina 22]
[p. 22]

Blijft dan nog de vraag welke teksten zullen worden geëditeerd. Voor het breed uitgesponnen antwoord op die vraag verwijzen we naar de nu volgende Stemma-argumentatie.

voetnoot(1)
In Nederlandsch Museum (Ts. voor letteren, wetenschappen en kunst onder het bestuur van J.F.J. Heremans), Gent (A. Hoste), 1878, I., p. 379-384.
voetnoot(2)
In Anzeiger für Deutsches Alterthum und Deutsche Litteratur, Funfter Band, Berlin (Weidmannsche Buchhandlung) 1879, p. 70-84.
voetnoot(3)
Ernst Martin, Mittelrheinische und Niederländische Gedichte in einer Berliner Hs., in: Zeitschrift für deutsches Alterthum, herausgegeben von Moriz Haupt, Dreizehnter Band, Neue Folge. Erster Band. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung 1867, p. 348-377.
voetnoot(4)
En verder: ‘Al is het ook een slecht Hs. (...)’ (p. IV); ‘Toch is de codex met zijne tallooze fouten en onnauwkeurigheden een kostbare en onmisbare bron van critiek voor den Seghelijn’ (p. IX); ‘Het is waarschijnlijk buiten ons land, b.v. in Westfalen, geschreven, door iemand die weinig of geen Mnl. verstond, en is dit aan den eenen kant de oorzaak van tallooze fouten tegen taal en rhythmus, aan den anderen kant danken wij daaraan het behoud van vele belangrijke woorden, die misschien onder de hand van een quasi-geleerden Mnl. afschrijver waren verdwenen en door andere meer verstaanbare vervangen’ (p. IX).
voetnoot(5)
‘Er is dan ook tusschen den tijd, dat deze codex werd geschreven (± 1430) en de oudste druk verscheen (1511), bijna een eeuw verloopen, een tijd, bijna even lang, als er verliep tusschen het dichter van den Seghelijn (± 1330) en het schrijven van onzen codex. In dien tijd is het werk zeker herhaalde malen gecopieerd en heeft ieder der copiisten er iets toe bijgedragen, om den oorspronkelijken vorm te doen verdwijnen en het die gedaante te doen aannemen, waarin de roman tot heden, door de bewaard gebleven incunabelen, alleen bekend was’ (p. IX).
voetnoot(6)
Dat dit zelfs niet altijd vanuit de drukken gebeurt, zoals we verder zullen aantonen, is nog een sympathiek trekje van Verdams editie...
voetnoot(7)
‘Nicht wenige verse zeigen im texte eine von aller überlieferung abweichende gestalt, wo ich die gründe der änderung nur in etwaigen metrischen rücksichten finden kann. dabei ist freilich mit einer willkür verfahren worden, für die weder rechenschaft abgelegt ist, noch meiner ansicht nach überhaupt abgelegt werden kann’ (J. Franck, o.c., p. 75 - mijn cursivering).
voetnoot(8)
Daar heet het dan: ‘Het Hs. heeft hier nog...’ of ‘Andd...’ (Met Andd. wordt in de uitgave een gemeenschappelijke lezing van de drukken aangeduid).
voetnoot(9)
Lieftinck zei al n.a.v. Verdams uitgave van een aantal Middelnederlandse Rijmspreuken dat Verdam geen paleograaf was (G.I. Lieftinck, Drie hss. uit de Librije van de abdij van Sint Bernards opt Schelt, in T.N.T.L. 69 (1952), p. 20 (geciteerd in M.J.M. de Haan, Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten, (Diss.), Leiden 1973, p. 32).
voetnoot(10)
M.J.M. de Haan formuleert in zekere zin dezelfde kritiek wanneer hij beweert dat Verdam zich in zijn proefschrift vnl. baseert op het schrift en het schrijven als verklaring voor het ontstaan van een corruptie, maar in zijn overige arbeid op dit terrein ‘meestal geen uiteenzetting (geeft) (...) van de argumenten voor een bepaald voorstel tot zuivering van de tekst’ (o.c., p. 31). Verder kan de ‘bijzondere methode van tekstkritiek’ die hij in Verdams editie van alle hss. van Die Spiegel der Sonden (Leiden 1901) meent te mogen onderkennen op de (vroegere) Seghelijn-uitgave worden getransponeerd; ook ‘in dezen’ immers is hij ‘aanhanger van reconstructie van een oertekst, niet van zuivering van een handschrift van de (af-)schrijffouten. (...) De als het ware negatieve, dat is slechts zuiverende tekstkritiek van zijn proefschrift heeft hij vervangen door een “positieve”, dat is retoucherende, “toevoegende” tekstkritiek’ (nl. door de normalisatie) (o.c., p. 44-45).
voetnoot(11)
Jakob Verdam, Tekstcritiek van Middelnederlandsche Schrijvers. Academisch Proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren, aan de Hoogeschool te Leiden, Leiden 1872, p. 95-102, resp. p. 1-95.
voetnoot(12)
Verdam, o.c., p. 95-96: ‘Zij kunnen noch op palaeographische gronden verdedigd, noch met gelijkluidende plaatsen bewezen worden. Nu is het waar, dat als deze grondslagen ontbreken, de zekerheid der verbetering voor het grootste gedeelte wegvalt, maar zekerheid is slechts de hoogste graad van waarschijnlijkheid, en wanneer dus de hoogste graad ontbreekt, moet men zich met eenen minderen tevreden stellen. Wanneer men eenen zin, die niet te begrijpen is, door eene geringe verandering in eenen verstaanbaren kan omscheppen, geloof ik, dat men een nuttig werk verricht, al laadt men ook den schijn op zich van willekeurig te werk te gaan.’
voetnoot(13)
‘Das überhaupt ist die wesentlichste ausstellung, die ich an vorliegendem versuch einer textkritik zu machen habe, dass es versäumt wurde, aus dem vorhandenen stoff herauszugewinnen, was an eigentümlichkeiten der sprache und verskunst sicher dem dichter zuzuschreiben ist, und darauf dann weiter zu bauen. wir haben einstweilen als sicheren anhaltspunct für solche beobachtungen nur die reime’ (p. 76).
voetnoot(14)
Zo zou b.v. mede op basis van de vaststelling dat in de tekst hier en daar het rijm van v(f) op g voorkomt (ontliuen/swighen (vs. 5535), ghedraghen/ghegheuen (vs. 5715), cloef/vloech (vs. 11233)) Verdams verandering van scauen in jaghen als rijmend op saghen (vs. 7301) kunnen worden betwist. De verzentelling is hier om evidente redenen deze van Verdams eigen editie, overigens ook terug te vinden in de rechtermarge naast de tekst van het hs. in onze synoptische editie. Verder in onze studie zullen wij altijd naar de door ons aangebrachte synoptische nummering refereren (rechts van de tekst g) tenzij anders vermeld.
voetnoot(15)
In een aantal gevallen moet men in de noten zelfs met het versnummer alleen volstaan; er volgt geen variant meer - drukfout, maar toch (b.v. noot 3242, 6610...). Andere zinloze noten als b.v. 10711, waar voor een bepaalde vorm precies dezelfde vorm als variant wordt gegeven (in casu hi oec voor... hi oec).
voetnoot(16)
Slechts een enkele keer is duidelijk wie aan het dichten is: de noot bij vs. 6855 luidt als volgt: ‘Vs. 55 uit het Hs. (vs. 56 uit de Andd.) is eene herhaling van vs. 69 (Verdam bedoelt wel 59). Ik heb dus eene lacune aangenomen, die door mij met vs. 56 is aangevuld.’ (Dat werd dan: ‘Dat seg ic u al sonder gile’ (cursief)).
voetnoot(17)
Of, nog sterker, wanneer men in voetnoot varianten vindt vermeld van verzen die als ontbrekend in de bewuste traditie werden aangekondigd? Zo wordt over de verzen 8024-27 gezegd dat zij in de Andd. ontbreken, terwijl net daarna bij vs. 8025 de variant uit de Andd. wordt gesignaleerd.
voetnoot(18)
Vgl. ook J. Franck, o.c., p. 75.
voetnoot(19)
Van bepaalde verzen wordt zelfs beweerd dat zij in het hs. ontbreken zonder dat dit het geval is (o.m. vs. 100, 9296).
voetnoot(20)
Na vs. 11785 ‘begeeft ons (immers) het Hs.’; het laatste blad ontbreekt. Wij weten dus wel dat, wanneer er varianten worden gegeven, dit varianten uit de Andd. zijn, maar het kon toch wel aangeduid?!
voetnoot(21)
Vgl. M.J.M. de Haan, o.c., p. 53 die t.a.p. ook de eerste editie van twee versies naast elkaar voor het Middelnederlands geeft: Van sente Brandane naar het Comburgse en het Hulthemse handschrift. Ed. S. Bonebakker. Amsterdam 1894.
voetnoot(22)
Bij de hier gebruikte begrippen codicologisch en paleografisch moeten ook de overige aspecten van het kopiistenwerk (en in ruimere zin van de techniek van tekstvermenigvuldiging) in beschouwing worden genomen. Vgl. M.J.M. de Haan, o.c., p. 77-78.
voetnoot(23)
M.J.M. de Haan noemt dit n.a.v. zijn bespreking van Verdams Tekstcritiek van Middelnederlandsche schrijvers (o.c., p. 46) een kenmerk van wetenschappelijk editeren...
voetnoot(24)
Vgl. de studie van de opvattingen der tekstologie in M.J.M. de Haan, o.c., vnl. p. 77-80.
voetnoot(25)
Eugène Vinaver, Principles of textual emendation, in: Studies in French language and Mediaeval Literature presented to Professor Mildred K. Pope. Publications of the University of Manchester No CCLXVIII, Manchester Univ. press 1939, p. 351-369; citaat p. 366. Op basis van een onderzoek naar de manier waarop teksten bij het copiëren afwijkingen van het voorbeeld gaan vertonen (‘mechanische’ of motorische aspecten van het afschrijven), wordt het bewaarde gerestaureerd (Vgl. M.J.M. de Haan, o.c., vnl. p. 82-83, waar hij schematisch de beschrijvingen vergelijkt van de handelingen, die het tot stand komen van een afschrift proberen te analyseren, zoals die worden gegeven door Vinaver (o.c., p. 354 e.v.) en Dain (A. Dain, Les Manuscrits, Parijs 1961, p. 41 e.v.).
voetnoot(26)
N.a.v.J. Bédiers artikel La tradition manuscrite du ‘Loi de l'ombre’, Réflexions sur l'art d'éditer les anciens textes. In: Romania 57 (1926), waarin deze dezelfde werkmethode in andere bewoordingen omschrijft: ‘Je n'ai amendé le texte d'Oxford qu'aux seuls lieux où j'ai cru reconnaître des fautes serviles, fausses lectures ou erreurs de la plume’ (p. IX), sprak M.J.M. de Haan over ‘een methode van tekstuitgave (...), die voor mediëvisten één van de mogelijke ideale vormen van editie ongelooflijk dicht benadert’ (o.c., p. 28).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken