Uit: ‘Winter te Antwerpen’
door Maurice Giliams
Georgina
Wij waren reeds aan tafel voor het avondmaal, toen Georgina voor het eerst bij ons aan huis kwam. Het gebeurde omtrent mijn twaalfde jaar en zij was er ten hoogste zeventien. Zonder op iemand van ons acht te slaan, - ze was vergezeld van een oude, beproefde vriendin mijner moeder, - trok ze met brede gebaren haar mantel uit; ze ging tegenover mij op een stoel zitten, alsof zij het altijd zo bij ons had gedaan, en liet haar twee witte armen langs het lijf hangen, gelijk een naïef kind, om te doen merken hoe moe ze was.
Zij maakte, in het licht van de avondlamp gezien, een zonderlinge indruk op mij en ze verslond me met onvergetelijk-verwilderde blikken. Haar kleed was ongewoon romantisch; later heb ik ongeveer dezelfde toiletten ontdekt op de schilderijen van Angelica Kauffmann. Zij had ogen als iemand die honger lijdt, en het was een huiveringwekkende weelde voor me wanneer zij haar sterke, als verwoede blik op mij liet rusten. Haar hals was als velijn en haar blote armen waren als zware, ivoren melk die men met de vingertoppen aanvoelt. Lesgeven deed ze niet. Ze speelde voor haar genoegen een étude van De Bériot of een romance van Vieuxtemps. Op mijn studieboek schreef ze een paar keren haar naam, met grote driftige haakletters, en zij amuseerde zich met boven elke noot het cijfer van de vingerzetting te krabbelen.
Eigenlijk begrijp ik niet goed wat Georgina, die zeker een niet alledaags meisje was, bij ons kwam doen.
Mijne moeder sprak weinig met haar en liet begaan. Georgina kwam onregelmatig en naar believen, als een wonderlijke bezoekster somtijds in de avonduren, en telkens bracht zij een sfeer van vogelen, sterren en bloemen in de kamer. Haar wit, aan de hals vierkant uitgesneden kleed met rose en blauwe nopjes bedrukt; de korte pofmouwtjes als ballonnetjes aan de schouders en haar dunne blanke armen met een schemerige