Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 10 (1980-1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 10
Afbeelding van Spektator. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 10

(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 291]
[p. 291]

Aankondiging en bespreking

Letterkunde

Jan de Piere.

Woorden in een onbepaalde tijd. Inleiding tot de poëzie van Gerrit Achterberg. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. 216 p. (Nieuwe literaire verkenningen.) ƒ 24, -.

De literatuur over Achterberg heeft langzamerhand al een respectabele omvang aangenomen en het kan dan ook geen kwaad wanneer daarvan, voor wie zich wil oriënteren, eens een overzicht wordt gegeven.

Dit nu gebeurt in het bovenvermelde werk van Jan de Piere.

Het gaat de auteur niet om het aanbrengen van nieuwe inzichten, maar om de bestaande visies te synthetiseren; ‘Ik ga als het ware een gesprek aan met de anderen (en) probeer de lezer andere visies en formuleringen aan te bieden, waardoor stof tot discussies kan ontstaan’, zegt hij in zijn Voorwoord.

Het boek bestaat uit vier delen. Het begint met ‘een eerste verkenning’ van twaalf gedichten; het tweede hoofdstuk, het langste, en het derde gaan resp. over ‘de thematiek’ en ‘het referentiekader’. Tenslotte volgen nog enkele bladzijden over ‘Achterberg en de literatuurgeschiedenis’.

Het was zeker een goed idee de studie aan te vangen met de bespreking van een aantal gedichten. ‘De wereld van Achterberg wordt daardoor gedeeltelijk ontsloten’, meent de schrijver, waarbij hij ‘gedeeltelijk’ onderstreept. Terecht, want de keuze van de gedichten ligt niet bepaald voor de hand. De Piere maakt het zich zelf en de lezer niet gemakkelijk door van de twaalf er vier uit de bundel Afvaart te nemen, terwijl die vroege verzen naar zijn eigen mening, die ik volkomen deel, tot de moeilijkste van Achterbergs oeuvre behoren. Na drie bladzijden zijn we al bij de ‘verlossers-geliefde met de Christusachtige (en) de moederlijke kenmerken’. Ik zie de v.o. scholieren (en voor hen is deze commentaar o.a. bestemd) voor wie deze woorden een revelatie inhouden, letterlijk ‘niet zitten’. De uiteenzetting over Somnambule (Verz. Ged. 177) op pag. 19 is bijna onleesbaar moeilijk. Wel aardig is daar overigens de interpretatie roos = bloem = doelwit.

Als laatste wordt Contrapunt opgevoerd (856). Dit gedicht vormt het middelpunt van de cyclus Autodroom, wat het eigenlijk al minder geschikt maakt om geïsoleerd te worden behandeld. J. van de Sande heeft over deze cyclus een voorbeeldig essay geschreven (Merlyn, 1966, no. 1), je moet van goeden huize komen om dat te verbeteren. De Piere bestrijdt hier Van de Sande m.b.t. de unio mystica en spreekt zich over dat omstreden onderwerp wel erg apodictisch uit. Mij dunkt, ook dit meningsverschil is niet iets om aan de orde te stellen in een inleidende verkenning.

Aan de andere kant komen er zinnen in voor waar niemand moeite mee of behoefte aan zal hebben, zoals: ‘Christus' tegenwoordigheid is in de nieuwtestamentische geschriften eigenlijk nooit van de lucht’.

Grote waarde hecht De Piere aan het motief van Haar (de gangbare term ‘de Gij’ is in mijn artikel vervangen door Zij en Haar), dus: aan het motief van Haar uitgebreidheid en verstrooiing, Haar versnippering in de kosmos. Op dit onderwerp is hij een beetje verliefd, het komt ook verderop o.a. in verband met het ‘tellen’ telkens en met veel nadruk naar voren. Te sterke nadruk m.i., want om nu te zeggen dat ‘de eenheidscheppende functie van het tellen en de som een der sleutels tot Achterbergs poëzie is’, gaat mij te ver. Zelfs concludeert hij ‘alle gedichten van Achterberg zijn optelsommen’ en dan komt er ‘een poëtisch telraampje’, een soort formule aan te pas.

Tenslotte en tussen haakjes: ‘De aarde blinkend wit’ is niet ‘zo weggehaald uit Johannes Openbaring’. Die woorden komen daar integendeel in het geheel niet voor.

Maar goed, de eerste bloemlezer die het de recensent naar de zin kan maken, moet nog geboren worden. Al met al kan dit eerste hoofdstuk de geïnteresseerde lezer een gedeeltelijke indruk van Achterbergs wereld geven en meer stond de auteur (zie Voorwoord) niet voor ogen.

Het tweede hoofdstuk handelt over Achterbergs thematiek. Het bestaat voor een groot deel uit citaten uit vroegere Achterberg-commentaren. Dat werkt bij iemand die bekend is met deze literatuur, natuurlijk nogal eens de sensatie een hoeveelheid bijzonder oudbakken brood te zitten

[pagina 292]
[p. 292]

consumeren, maar objectief gezien is deze parade wel nuttig en moeten we waardering hebben voor de manier waarop de auteur een bloemlezing van uitspraken uit een omvangrijke (niet volledige uiteraard, dat kan niet) literatuur te pas brengt.

Hij bespreekt achtereenvolgens verschillende bekende motieven, zoals: ‘Gij’ (de evolutie van Haar tot kosmisch of goddelijk beginsel), ‘Woord en poëzie’ (Zij als vrouw, God en poëzie), ‘Tussen werkelijkheid en verbeelding’ (een benadering van de werkelijkheid in 4 categorieën), ‘Polemiek met de tijd’ (het begrip eeuwigheid), ‘Ruimtelijke polariteiten’ enz.

Er worden in het algemeen veel onderscheidingen en indelingen gemaakt. Dat kan soms ordenend en verhelderend werken, maar het heeft het omgekeerde effekt wanneer het, zoals hier ook nogal eens het geval is, gaat om subtiele onderscheidingen en rubrieken die elkaar dan weer overlappen. Om een voorbeeld te noemen: op pag. 50 wordt onderscheiden tussen de verschillende functies van ‘het woord’ in verband met Haar. Die functie kan zijn: instrumenteel, registrerend, conserverend, communicerend, identificerend. De vraag rijst of je daar nu zoveel aan hebt. Hetzelfde doet zich voor op pag. 86 e.v. waar de auteur de ‘tijdstructuren in de bundel Afvaart met de tekstfragmenten en -verwijzingen (wil) illustreren en detailleren’ (). Er volgt dan een zesdeling. Op pag. 98 m.b.t. de Eeuwigheid hebben we 1.2. en 3 a,b,c,d,e. En zo gaat het meer. Het is op den duur erg vermoeiend in de gaten te houden waar je nu eigenlijk mee bezig bent. De schrijver vindt dat trouwens tenslotte zelf ook wel, lijkt mij (zie aant. 147 op pag. 141). Het is allemaal wat veel van het goede. Het materiaal dat hij geeft is zo overweldigend, dat het door geen indeling of rubricering valt in te dammen. Dat leidt nu eens te veel dan weer tot te weinig toelichting. Van dat laatste is zijn behandeling van Ode aan Den Haag een droevig voorbeeld. Hiet wordt ieder probleem overspoeld.

Ik vraag me af of De Piere niet een beetje het slachtoffer is geworden van het voorrecht dat hij heeft gehad gebruik te kunnen maken (als eerste of een van de eersten?) van de ‘Gelemmatiseerde woordindex op G. Achterbergs Verzamelde Gedichten’. Deze concordantie op Achterberg is een licentiaatsverhandeling samengesteld door Ingrid Denys en enkele teamgenoten aan de Universiteit van Leuven (1975) met behulp van een computer. Er bestaan helaas maar enkele exemplaren van. Heel jammer, het zou een uitgave (en een literaire prijs!) volledig verdienen, zonder dit werkstuk zou een boek als het onderhavige van De Piere niet te schrijven zijn. Het vormt voor de Achterberg-adept meeslepende lectuur en ik kan me voorstellen dat De Piere zich niet aan de bekoring van de overvloed heeft kunnen onttrekken.

Het derde hoofdstuk handelt over het referentiekader. Besproken worden o.a. kunst, filosofie, oudheid, exacte wetenschappen, godsdienst en mystieke trekjes.

Ook hier is het overzicht van de voorhanden literatuur belangrijk, al ontslaat het de lezer natuurlijk niet van de noodzaak terug te gaan naar de bronnen wanneer hij nauwkeuriger geïnformeerd wil worden. Op zijn best is De Piere als het gaat over de exacte wetenschappen. Hier overweegt hij de vraag of de natuurwetenschappelijke termen enkel als metaforen moeten worden gezien of dat ze ook pretenderen een stuk werkelijkheid te zijn of in te palmen en hij geeft zijn eigen mening. Een goed hoofdstuk met eigen inbreng.

Minder enthousiast ben ik over het stukje (anderhalve bladzijde) dat aan ‘mystieke trekjes’ gewijd is. De titel zelf heeft al iets bagatelliserends (doet denken aan een uitdrukking als ‘een beetje zwanger’). Hij releveert verscheidene uitspraken van anderen op dit terrein. Barendregt trekt qua terminologie en inhoud de vergelijking met Ruusbroec en Hadewych, Middeldorp beklemtoont als het mystieke aan Achterberg ‘het door elkaar lopen van God en Geliefde’. Van de Sande ziet in Achterbergs terminologie een letterlijke verwijzing naar Ruusbroec en onderkent in Contrapunt een mystieke extase. Van M. Rutten haalt hij aan ‘de mystieke geestesgesteldheid van Achterberg’ en uit mijn boeken: ‘een veelheid van aanwijzingen in de richting van visionaire en mystieke ervaringen’. Welke reden De Piere dan heeft om eenvoudig te verklaren: ‘dat Achterberg een mysticus zou zijn, is natuurlijk onzin’, begrijp ik niet. Dezelfde ‘trekjes’ die Hadewych en Ruusbroec tot erkende mystici maken, doen dat Achterberg ‘natuurlijk’ niet?

Het kernfenomeen van de mystiek is de unio mystica, hoe men die ook precies moge definiëren. Het zou te ver voeren op dit moeilijke onderwerp dieper in te gaan. Er bestaan veel beschrijvingen en opvattingen over. De Piere is hier veel te simplistisch. Van de Sande, zagen we, meent dat Achterberg deze ervaring kende en ik ben het met hem eens. De unio mystica is in ieder geval met de term ‘mystiek trekje’ sterk ondergewaardeerd. Hoe vaak moet iemand zo iets beleven (eens in het leven, twee maal per week,

[pagina 293]
[p. 293]

bij voortduring?) om mysticus te heten? En moet hij of zij beslist in een klooster of in de Himalaja wonen?

De mystiek-betrokkene (iemand met die trekjes dus) kan naast het kernfenomeen verschillende andere ervaringen hebben, die weliswaar als bijkomstig gelden, maar toch typerend zijn voor de betreffende geestesgesteldheid. Bijna alle onderwerpen die bij de thematiek van Achterberg ter sprake zijn gekomen, zijn in dit licht beter te begrijpen.

Zo is Haar complexiteit als geliefde-anima-mediatrix-God een volwassen mystieke trek. Eveneens in dit kader (d.w.z. van de genoemde nevenfenomenen) zijn te beschouwen de visionaire/hallucinatoire kwaliteiten die in Achterbergs poëzie naar voren komen; het zien dus, waar De Piere terecht aandacht voor vraagt (de vele beelden van foto en film) en daarmee samenhangend het ‘eigenhandig’ (sic) ‘optreden in die verbeeldingswereld’. Zeer typerend zijn de kosmische ervaringen en men zou zich zelfs kunnen afvragen of de diaspora-idee van Haar en het ‘tellen’ misschien te maken hebben met de waarneming van natuurkundige en chemische processen (in dit verband kunnen ook de ervaringen met LSD e.d., die dikwijls parallel lopen met die van mystici, als referentiekader dienen). Wat de polariteiten bij Achterberg betreft (p. 116 e.v.): hier kan op de polaire structuur van het onbewuste gewezen worden. Mysticus én dichter hebben een inniger en gemakkelijker contact met het onbewuste dan anderen. De dichter put uit het onbewuste, de poëtische inspiratie komt uit dat gebied.

Of je nu wel of niet de naam mysticus wil hanteren, het is jammer dat De Piere dit mystiek-getinte aspect zo onderschat. We moeten ons immers tenslotte de vraag stellen waarin die geheel eigen belevingswereld van Achterberg zijn wortel heeft. Doordat dit eenheidsaspect ontbreekt en De Piere slechts mystieke trekjes als een soort bijzaak onderkent, behoudt zijn boek, ondanks alle pogingen tot systematisering toch een wat chaotisch karakter. Daardoor gaan ook verschillende interpretaties de mist in.

Zo heeft hij geen oog voor de betreffende elementen in Conjugatie (801, pag. 78), waarin: ‘De eenmaal toegevoegde ondertoon / doet mee aan het bestaan’. Die ‘ondertoon’ is veroorzaakt door de ‘wissel op de eeuwigheid’, zijn daarvóór vermelde stap in de eeuwigheid, zijn eeuwigheidsbeleving. De wijziging van je in u speelt in dit gedicht een duidelijke rol. De Piere negeert dit in zijn interpretatie.

Overigens zijn er ook verscheidene goede interpretaties en soms spitse opmerkingen te vinden in zijn boek. Pag. 16, 17, 21, 27 (noot 56, pag. 34), 28, 39, 103 (‘profijt’), 118, 161. Voor mij persoonlijk zijn ze het zout in de pap. Ze wekken de hoop dat deze auteur nog eens met een essay zal komen dat minder in de breedte en meer in de diepte gaat. Dat zou wel eens heel goed kunnen worden.

Het laatste, zeer korte hoofdstuk is gewijd aan Achterbergs plaats in de literatuurgeschiedenis. De Piere releveert hier o.a. de invloed die Achterberg op de vijftigers heeft gehad door zijn associatieve manier van beeldvorming. Alweer werking van het onbewuste!

Al met al is ‘Woorden in een onbepaalde tijd’ een degelijk werk waar veel studiezin en toewijding in geïnvesteerd zijn. Eenzelfde hoeveelheid doorzettingsvermogen eist het ook van de lezer, maar dat acht ik geen bezwaar. Niemand krijgt Achterberg cadeau.

A.F. Ruitenberg-de Wit

Briefwisseling van Ferdinand Augustijn Snellaert. [Uitgeg. door Ada Deprez.] Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977-1978. 2 dln. (Publikaties...Reeks VI, Nr. 107, 107 bis.) I. Bronnenbeschrijving. Lijst van brieven en documenten. II. Bio-bibliografische lijst van de correspondenten. Bio-bibliografie van F.A. Snellaert. Bfrs. 780, 975.

Na haar publikaties van biografische aard over Snellaert heeft Ada Deprez de inventaris van de brieven van en aan Snellaert en van documenten i.v.m. deze voorman de Vlaamse Beweging gepubliceerd. Verder worden van Snellaerts correspondenten in het kort bio-bibliografische gegevens meegedeeld, gevolgd door een beknopte biografie van Snellaert en een uitgebreide bibliografie van zijn geschriften. Voor de samenstelling van deze studie werd in 1969 door de Gentse ‘Academie’ een prijsvraag uitgeschreven en in 1975 werd Mevr. Deprez' werk bekroond.

Wanneer men dit naslagwerk doorbladert, valt het op dat de brieven van en aan Snellaert of in België of in Nederland te vinden zijn. Dit mag dan voor het leeuwedeel ongetwijfeld zo zijn, maar in dl. 2, p. 269 wijst Mevr. Deprez er zelf op dat Snellaert via zijn Duitse vrienden ‘Höfken, Hoffmann von Fallersleben e.a. de publieke opinie probeerde voor te lichten over de taal en de literatuur van de Vlaamse romantiek en te sensibiliseren voor de Vlaamse Beweging’.

[pagina 294]
[p. 294]

Maar een uitspraak als in dl. 1, p. 3: ‘Het spreekt vanzelf dat we beginnen met het autografische gedeelte en daarin met de meest aanzienlijke verzamelingen in ons land, om daarna over te gaan op de in Nederland bewaarde stukken’ bevat geen aanleiding om aan te nemen dat Mevr. Deprez b.v. in Duitsland heeft gezocht. Indien zij dat wel heeft gedaan (maar zonder resultaat), waarom wordt dit dan niet vermeld?

Daarentegen wekken sommige vermeldingen die door haar wel worden gedaan een lichte bevreemding: in het lijstje van ongedateerde brieven (dl. 1, p. 282-292) zijn twee brieven opgenomen van een ‘anonymus’ aan een ‘anonymus’. Zo helemaal zonder toelichting roept een dergelijke (wellicht formeel juiste) formulering toch allerlei niet onvermakelijke bedenkingen op? Voorts is het hinderlijk dat bij de chronologische geordende ‘Lijst van brieven en documenten 1823-1896’ (dl. 1, p. 281) soms bladzijden lang een jaartal ontbreekt. Weer wellicht formeel juist, maar Mevr. Deprez zal toch in veel gevallen een vermoeden van een jaartal hebben gehad? De mededeling hiervan was voor de gebruiker een steun geweest.

Bij een vrij monumentaal naslagwerk als dit kan een recensent slechts op grond van een steekproef iets over de kwaliteit van zo'n werk zeggen. De door mij genomen steekproef in Leiden, een plaats die voor Nederland ‘een ruime oogst aan brieven opleverde’ (dl. 1, p. 4), is helaas niet helemaal positief uitgevallen.

In haar beschrijving van de Leidse handschriften (dl. 1, p. 88-89) maakt Mevr. Deprez een onderscheid tussen het bezit van de ‘Maatschappij, Leiden’ en dat van de ‘Universiteitsbibliotheek, Leiden’. Dit kan natuurlijk best, hoewel dit onderscheid er voor de gebruiker er nauwelijks toe doet, aangezien het bezit van de ‘Maatschappij’ in bruikleen is gegeven aan de Leidse UB. Maar dit onderscheid wordt helemaal onzinnig wanneer blijkt dat de handschriften die apart onder de ‘Universiteitsbibliotheek, Leiden’ worden opgesomd, op twee brieven na, juist tot het bezit van de ‘Maatschappij’ behoren. Wie regelmatig op de UB Leiden komt, weet dat de letters Ltk gevolgd door cijfers in de signaturen van de handschriften slaan op het bezit van de ‘Maatschappij’. Verwarring bij bibliotheekpersoneel en bij de gebruikers ontstaat wel degelijk wanneer gebruik gemaakt wordt van de door Mevr. Deprez in haar inventaris gehanteerde signaturen. Mevr. Deprez hanteert nl. eigenzinnig ‘map’ en ‘L’ voor de cijfers in de signaturen: men leze dus Ltk 1867 i.p.v. map 1867/1-54 (dl. 1, p. 88) en Ltk 877, Ltk 1381, Ltk 1622 (dl. 1, p. 89). Helemaal verwarrend is de aanduiding L 1906 i.p.v. BPL 1906. De twee brieven onder deze laatste signatuur zijn de enige die in bezit zijn van de universiteitsbibliotheek zelf. BPL is immers een afkorting van Bibliotheca Publica Latina waarin zich de collecties van niet-Griekse, Westerse handschriften bevinden. Enigszins stuntelig verder is de benaming Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde (dl. 1, p. 88) i.p.v. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Echt ongemak voor de gebruiker veroorzaakt echter de opgave (dl. 1, p. 89): ‘L 1906 28 jan. 1843, F.A.S(nellaert) aan J.T. Bodel Nijenhuis’, want dit moet zijn: ‘Ltk. 1906. 14 aug. 1840. J.F. Willems aan J.T. Bodel Nijenhuis’. Het kan - zoals dit bij een steekproef altijd mogelijk is - louter toeval zijn dat juist aan Mevr. Deprez' opsomming van Leidse handschriften enige feilen kleven, de gebruiker zal het allemaal zelf moeten ondervinden. Geïnteresseerden in de literatuur van de romantiek zullen wellicht het tweede deel bijzonder waardevol vinden als naslagwerk op literatuurliefhebbers, geleerden, drukkers en uitgevers uit de negentiende eeuw in Vlaanderen en Nederland.

K. Bostoen

Het esbatement van den appelboom. Ingel. en toegel. door W. Waterschoot. Den Haag: Martinus Nijhoff etc., 1979. 69 p. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) ƒ9,90.

Nadat in 1976 nog een herdruk van de editie van P.J. Meertens uit 1965 verschenen was, is onlangs weer een nieuwe uitgave van het Esbatement van den appelboom in dezelfde serie op de markt gebracht. Dit keer gaat het om een totaal nieuwe uitgave, waarvan inleiding en toelichting door W. Waterschoot verzorgd zijn. In de uitgave wordt niets gezegd over de reden van deze ingrijpende verandering. Ongetwijfeld zal het feit dat Meertens' editie op een aantal punten niet meer voldeed, meespelen.

De nieuwe editie verschilt vooral in de Inleiding belangrijk van haar voorganger. Deze inleiding begint met een overzicht van de inhoud. In de tweede paragraaf Gedramatiseerd sprookje? (pp. 8-10) wordt de sprookjesachtergrond besproken. Meertens' opvatting dat het hier om een gedramatiseerde bewerking van de sprookjes Vrouwtje Miserie en Smidje Smee ging, wordt door Waterschoot gerelativeerd. Hij erkent de overeenkomsten, maar wijst vooral op de verschillen. Deze tonen hoe vrij de dichter met de bestaande traditie is omgesprongen. Terecht

[pagina 295]
[p. 295]

concludeert hij, dat het onjuist is het esbatement als een gedramatiseerd sprookje voor te stellen. De auteur heeft gebruik gemaakt van bekende sprookjesmotieven, maar verwerkt die op een persoonlijke wijze, omdat hij een ander doel heeft, nl. een zedenles geven.

 

In de paragraaf Allegorisch esbatement (pp. 10-13) wordt het genreprobleem behandeld. Zeer plausibel verklaart Waterschoot de ontwikkeling van het begrip esbatement in de betekenis van toneel in het algemeen tot niet-ernstig kort toneelstuk. Het feit dat er allegorische personages in voorkomen, is voor het publiek een signaal dat de inhoud dieper gaat. Of het zinrijke en belerende al aangekondigd wordt door het woord fraij in de titel, betwijfel ik echter ten zeerste, omdat dit woord eerder een rethorische aanprijzing inhoudt, die vaak in titels gebruikt wordt. Een vertaling met mooi, met de bijbetekenis waar (cfr. het Franse vrat) om de geloofwaardigheid te benadrukken, lijkt me hier voldoende.

De paragraaf Gedramatiseerd exempel (pp. 13-18) behandelt de dubbele bodems in dit spel. Waterschoot wijst erop dat de appelboom in de twee sprookjes nooit voorkomt. Dit is een invoeging van de dichter, die betekenis moet hebben. Uiteraard ligt dan de appelboom uit het Paradijs voor de hand. In dat verband vraag ik me af, of achter de figuren Ongereet Leven en Jonge Lustige niet meer schuilt dan een verwijzing naar jonge pierewaaiers en of niet gerefereerd wordt aan de bekende appeleters Adam en Eva. Vreemd is dan wel dat de jongeling het initiatief neemt. Hij ziet de appelen het eerst (vs 207) en het meisje laat hem het eerst naar boven klimmen (vs 224b). Of dat normaal is, zoals Waterschoot zegt (p. 20) vraag ik me dan ook af, tenzij de omkering van de bijbelse volgorde een concessie is aan de heersende omgangsvormen waarbij heren vóór dames de trap opgaan.

De persoon van Goet Ront krijgt van Waterschoot een opvallende negatieve lading mee. Zag Meertens nog een naïeve zielepoot in hem, Waterschoot weet aannemelijk te maken dat Goet Ront zich al snel ontwikkelt tot een buitengewoon hebzuchtig persoon. Het zit Goet Ront weliswaar aanvankelijk niet mee: zijn vee sterft en zijn appelboom wordt leeggeroofd. Maar als zijn vrouw schetst hoe God zou kunnen helpen, neemt de hebzucht bezit van hem. Hij ziet later zijn slachtoffers met welgevallen de boom ingaan. De ladder staat voor hem klaar (vs 224a). De personages die de boom inklimmen, zijn uiteraard hebzuchtig. Zij handelen tegen alle regels in, hoewel het feit dat de boom over de weg hangt, maakt dat het Recht van Overhang van toepassing is en er geplukt mag worden van het overhangende deel. Dat deze voorbijgangers plukken heeft echter meer met honger dan met bezitsdrang te maken. Bij Goet Ront is dat niet het geval; hij wil bezit verwerven.

De naam Goet Ront duidt op een openhartig persoon. Ik wijs hier op Een tafelspel van meester Kackadoris (Amsterdam, Ewout Muller, 1596) waar op fo A7v dit letterlijk vermeld wordt.

Tot slot heeft de Inleiding paragrafen over de Rethoricale inkleding (pp. 18-25), waarin structuur en handeling geanalyseerd worden, en over herkomst en overlevering (pp. 25-29). Over de herkomst is weinig nieuws te melden. Naast de kamers van Brussel, 's-Gravenhage, Ieper en Reimerswaal, waar Meertens al op wees, herkent Waterschoot ook nog (zeer vage) toespelingen op de kamers van Hulst en Axel. Doorslaggevende argumenten zijn tot op heden niet aangedragen. Of die er ooit komen valt te betwijfelen, immers het spel mist een aantal regels. Bij de meest royale telling komen we tot 499 regels, terwijl er 515 moeten zijn. Vermoedelijk is er gesnoeid in de epiloog en is daarmee de afzender verdwenen. De verwijzingen die er nu zijn, zijn zo dubbelzinnig, dat moeilijk is aan te nemen dat de dichter dat bewust gedaan heeft.

Commentaar en aantekeningen zijn uitgebreid en vormen een adekwaat hulpmiddel bij het lezen. Slechts één opmerking. Bij Wuijtken met de belle (vs 23) denk ik eerder aan een belhamel, dan aan een lam. Immers alle diernamen worden in het diminutief gebruikt om een bepaalde affectie uit te drukken, terwijl de bel ook niet door een lam gedragen wordt.

Kortom, de verouderde editie van Meertens heeft een goede opvolger gekregen.

Paul Vriesema


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Briefwisseling


auteurs

  • A.F. Ruitenberg-de Wit

  • K.J. Bostoen

  • Paul Vriesema

  • over Jan de Piere

  • over Anoniem Esbatement van den appelboom, Het