Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekDe studie van de Middelnederlandse letteren sedert 1949De Nederlandse literatuur van de middeleeuwen heeft sedert het optreden van het z.g. eerste Vlaamse filologengeslacht, J.F. Willems c.s., nimmer reden gehad tot klagen over gebrek aan belangstelling. Toch zou het ruim een eeuw duren, vooraleer men tot een verantwoorde synthese van dit tijdvak zou komen. We danken ze wijlen J. van Mierlo s.j. wiens naam overigens de uitgebreide wetenschappelijke productie van de laatste decennia beheerst. Na een als manuscript gedrukte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde (1928), de vrucht van zijn colleges aan de Facultés Notre Dame de la Paix te Namen, haast onmiddellijk gevolgd door een overzichtelijke Beknopte Geschiedenis (1930), die op korte tijd verscheidene drukken beleefde (19546), schonk Van Mierlo ons De letterkunde van de middeleeuwen tot omstreeks 1300 (1939) en De Middelnederlands(ch)e letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance (1940), die de beide eerste delen uitmaken van de onder leiding van prof. Baur groots opgezette, jammer genoeg nog niet voltooide Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Dit werk, waarvan in 1949 een tweede, herziene en vermeerderde druk verscheen, is ongetwijfeld het markantste feit uit de Nederlandse literatuurstudie tijdens de jongste halve eeuw. Bij de beschouwing van zijn stof neemt Van Mierlo een duidelijk uitgesproken katholiek standpunt in; hij gaat immers uit van de overtuiging dat de middelnederlandse letteren wortelen in de geest van het universeel christendom. Anderzijds legt hij gaarne de nadruk op het nationaal eigene: is de middeleeuwse kunst in wezen internationaal, dan pleit Van Mierlo bij voortduring toch voor een groter dan tot nog toe aangenomen onafhankelijkheid tegenover Frankrijk en Duitsland. Daarmee gaat wellicht het feit gepaard, dat hij een vroege bloei van de middelnederlandse woordkunst postuleert, die hij met een beroep op de middellatijnse letterkunde in onze gewesten nader poogt te adstrueren. Wat de economie van zijn werk aangaat, omvatten de middeleeuwen voor Van Mierlo nog de kunst van de rederijkers en die van de (opkomende) hervorming. Binnen dat kader ontwikkelt onze middeleeuwse literatuur zich in drie grote golvingen: een feodaal-ridderlijke kunst die het eigenlijke hoogtepunt is en even vóór Maerlant eindigt, een patricischburgerlijke kunst die in hoofdzaak didactisch is en haar ontstaan gedeeltelijk heeft te danken aan de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen, een kunst van de volksgemeenschap die vooral in de schoot van de rederijkerskamers heeft gebloeid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben het oorbaar geacht dat in deze kroniek de grote verdiensten van Pater Van Mierlo als geschiedschrijver van de middeleeuwse letteren in de eerste plaats werden gememoreerd, ook al zal zijn Geschiedenis terwille van sommige stoute hypothesen (o.m. vervroeging van dateringen) en het uitgesproken confessioneel standpunt vroeg of laat wel aan herziening zijn blootgesteldGa naar voetnoot1. Daarom hebben we even teruggegrepen over de tijdgrens die wij ons hebben gesteld. In de volgende bladzijden zullen wij ons echter strikt beperken tot de aanwinsten van de na-oorlogse periode, met dien verstande dat wij voor de periode tot 1949 een aanvulling brengen op de bibliografische aantekeningen van Van Mierlo (tweede druk) en van 1949 af een meer uitgebreid overzicht van de belangrijkste publicaties op het gebied der middelnederlandse letterkundeGa naar voetnoot2. Wat de ordening van de stof aangaat volgen wij het handboek van Van Mierlo; van de behandeling van de literatuur over de zestiende eeuw hebben wij evenwel afgezien, vermits J.J. Mak dit gebied reeds eerder in ons tijdschrift heeft bestreken (Sp.d.L. I, 1957, blz. 139 e.v.). Om vele nutteloze herhalingen te voorkomen hebben wij tenslotte de oudere literatuur, die in jongere publicaties behoorlijk is verwerkt, niet meer opzettelijk vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudnederlandse letterkundeAan de Gentse archivaris M. Gysseling danken we een verbeterde uitgave van het oudste zinnetje in onze moedertaal, die, gezien de grote zorg waarmede zij werd uitgevoerd (u.v. licht) en de slechte toestand van hs. Bodley 340, wel definitief mag heten (Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta I, Brussel 1950, Annex 2). De publicatie ervan was voor J.M. de Smet aanleiding om in LBijdr. 44 (1954) de romantische uitleg als minnedicht (P. van Ginneken, Onze Taaltuin 5, 1936) te bestrijden en een verklaring in geestelijk-monachale zin te bepleiten, waarmee J. van Mierlo zich evenwel niet kon verenigen. Hij blijft er VMKVA 1955 een minnelied in zien, wel geen spontane uiting van de schrijver, maar een literaire reminiscentie. Intussen is het ‘age iam’ op de probatio pennae, van dezelfde hand die het onl. zinnetje schreef, door de classicus A. Sizoo als een citaat herkend, LBijdr. 46 (1956); die ontdekking maakt hem wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huiverig voor te grote scherpzinnigheid in het zoeken van verband tussen de penneprobeersels die op die kladbladzijde staan: wellicht is het ‘abent omnes volucres...’ ook niet meer dan een citaat dat de copiist toevallig in handen viel. In Ts. 76 (1958) sluit M. Schönfeld zich in zoverre bij die mening aan, dat hij de opvatting verdedigt als zouden wij te doen hebben met een reminiscentie van de schrijver aan een of ander tweetalig colloquium, waaruit hij in zijn jeugd Latijn kan hebben geleerd. Misschien behoren de z.g. Wachtendonckse Psalmen ook nog tot de Oudnederlandse literatuur, maar hun letterkundige waarde mag voorzeker niet te hoog worden aangeslagen. Ze werden na meer dan een halve eeuw opnieuw uitgegeven door K.H. Cowan, De oudnederlandse (oudnederfrankische) Psalmenfragmenten, Leiden 1957 (Textus Minores, vol. 23). Het ‘oudnederlands’ in de titel verschilt welbewust van het ‘altostniederfränkisch’ in de titel van Van Heltens uitgave (Groningen 1902): reeds voordien had Cowan in Ts. 71 (1953) immers de vraag gesteld Oostnederfrankisch of oostelijk Oudnederlands? en geopteerd voor het laatsteGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de sprookjesbestanddelen in ons epos en in een achttiental, in hoofdzaak Oosteuropese, volksvertellingen. Zijn conclusie is, dat een sprookje in de riddertijd tot een Karelsage omgewerkt en met andere sprookjesmotieven uitgebreid werd, terwijl in latere tijd hoofdtrekken van het epos weer in de sprookjesschat van verschillende landen zijn opgenomen, nadat een deel der motieven aan de sprookjesstijl waren aangepast. Naar aanleiding hiervan wierp Marie Ramondt zich in dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift weer eens op als de verdedigster van De oorspronkelijkheid van de Karel ende Elegast: al zou de auteur de Franse roman van Basin hebben gekend, dan nog heeft hij het kernthema van de meesterdief op eigen wijze verwerkt. Aan De formulering der gebeden in Karel ende Elegast wijdde W.J.M.A. Asselbergs een referaat op het XXIIe Nederlands Filologencongres (Handelingen, 1952); op treffende parallellismen in literaire en esthetische motieven tussen K.e.E. en de oudijslandse saga's wees M.C. van den Toorn in Germaanse elementen in ‘Karel ende Elegast’, TLT. 1957. Tenslotte deden P. Gorissen en A.E. Meeussen mededeling van een nieuwgevonden fragment van ons epos, VMKVA 1956. Eindelijk weze nog vermeld dat de editie van R. Roemans (Klass. Galerij 9, Antwerpen 19533) een volledige bibliografie bevat. De Limburgse Aiolfragmenten werden door J. Deschamps aan een aandachtig onderzoek onderworpen in Sp.d.L. 1 (1956-57). Hij komt tot het besluit, dat de Limburgse Aiol opklimt tot het einde van de 12e eeuw en omstreeks dezelfde tijd als Veldekes Eneïde en de Trierse Floyrisfragmenten moet zijn ontstaan; daar 21 of 22 van de 24 fragmenten in het archief van de Kommanderij der Duitse Orde te Bernissem werden ontdekt, acht hij het niet onwaarschijnlijk dat het kostbare manuscript misschien nog uit Alde Biezen zou afkomstig zijn. Het verhaal Van den Borchgrave van Couchi behoort, om de historische herinneringen die er de achtergrond van zijn, nog tot de vóórhoofse epiek; het is slechts fragmentarisch overgeleverd en werd naar het fragment uit Atrecht opnieuw uitgegeven door A. Goslinga, Leiden 1949 (Textus Minores, vol. 8). Dat er ook een mnl. roman van Morant ende Galie heeft bestaan, meent J. van Mierlo te mogen opmaken uit een studie van de woordenschat, meer bepaald van de Franse leenwoorden in Morant und Galie, ons in zijn geheel bewaard als tweede deel van het in de eerste helft der 14e eeuw aangelegde Middelnederfrankisch compilatiewerk Karlmeinet, maar dat reeds veel vroeger (ca. 1200) zelfstandig moet hebben bestaan; zie Vooys voor De Vooys, Groningen 1953, blz. 73 e.v. Van Mierlo kruist hier de degens met prof. Th. Frings, die in samenwerking met Elisabeth Linke in het Katala-feestnummer der Neuphilologische Mitteilungen 52 (1952) een bijdrage had geplaatst over Das Lehnwort in Morant und Galie en daarbij een poging had gewaagd om dit werk tot een oorspr. uit het Frans vertaalde epos te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omstreeks het midden van de 12e eeuw moest, het eerst in Frankrijk, de kunst der chansons de geste gaan wijken voor een meer hoofse epiek. Toevallig is het oudste met zekerheid gedateerde en bewaarde episch gedicht in het Diets een klassieke roman, de Eneïde van Henric van Veldeke. Maar hierover later. In VMKVA 1946 publiceerde A. van Elslander twee onuitgegeven fragmenten van de Istory van Troyen van Jacob van Maerlant (ontbreekt in de bibliografie GLN I, 156); in GP 25 (1947) bestudeerde hij al de bekende fragmenten van dit werk. Eveneens aan A. van Elslander danken wij de editie van een onuitgegeven fragment van Alexanders Geesten naar een geschonden hs. in de nalatenschap van Leonard Willems, VMKVA 1953. De z.g. Arthurroman heeft zich gedurende het voorbije decennium in een bijzondere belangstelling mogen verheugen. Misschien is de inrichting van het derde Internationaal Arthuriaans Congres te Winchester in 1951 daar niet helemaal vreemd aan. Mededelingen hierover zijn verstrekt door Maartje Draak in Neophilologus 36 (1952) en door P. Lambrechts in De Vlaamse Gids 36 (1952). Een overzicht van de verschillende aspecten der Arthurliteratuur en de daarmee samenhangende problemen vindt men bij H. Sparnaay, De Arthurroman, Utrecht 1955 (Voordrachten en Redevoeringen Centrale Opleidingscursussen te Utrecht, nr. 2). De tekst van deze voordracht is de verkorte weergave van het artikel Artusroman door dezelfde schrijver, dat opgenomen werd in de tweede druk van Merker-Stammlers Reallexikon. Meer dan een eeuw na Jonckbloet kregen we de door prof. G.S. Overdiep sedert lang aangekondigde volledige editie van De Jeeste van Walewein en het Schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert, uitgegeven, ingeleid en verklaard door G.A. van Es, 2 dln., Zwolle 1957 (Zwolse Drukken en Herdrukken 26). In de inleiding moeten wij de behandeling van de bronnen en van de thematologische kwesties missen, die aan M. Draak voor een ander werk worden overgelaten; zij blijft beperkt tot een vergelijking van de stilistische eigenaardigheden van beide auteurs, de datering van het epos en de beschrijving van het handschrift U.B. Leiden Lett. 195 en van het fragment U.B. Gent MS 1619, dat hier voor het eerst, te gelegener plaats, onderaan de bladzijde wordt afgedrukt. Dat Penninc nog dichtte vóór 1200, zoals Van Mierlo had betoogd in een uitvoerig opstel Ter datering van den roman van Walewein, VMKVA 1953, wordt schoorvoetend aanvaard, zij het gewijzigd tot: kort na 1200. Bezwaren tegen de uitgeverstechniek van Van Es ontwikkelde de Vlaamse geleerde in een reeks Aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de Jeeste van Walewein, VMKVA 1958. Hier ontmoeten we de bekende opvattingen van Van Mierlo betreffende de oorspronkelijkheid van het verhaal, de navolging van episoden eruit door Gerbert de Montreuil, de vroege datering. Een boeiende hypothese omtrent De compositie van de Walewein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bracht P. Minderaa in Vriendenbundel-Kossman, 's-Gravenhage 1958. Een nieuwgevonden Moriaen-fragment, door M. Steel gepubliceerd in het vrijwel onbekende tijdschrift Appeltjes uit het Meetjesland 4 (1952), waar het voorgoed aan de aandacht van de literairhistorici dreigde te ontsnappen, ontrukte Van Mierlo aan de vergetelheid in VMKVA 1955. Hij ziet er het overblijfsel in van een afzonderlijk Moriaen-handschrift, met antieker versvormen dan in het overeenkomstige stuk van de Lancelotcompilatie, en plaatst op grond daarvan de Moriaen in de eerste decennia van de 13e eeuw. Nu we toch aan de Lancelotcompilatie toe zijn, is het de geschikte plaats om te wijzen op de uitgave van een korte episode daaruit, bezorgd door Maartje Draak als nr. 6 in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken: Lanceloet en het Hert met de Witte Voet, Zwolle 1953. Naar aanleiding hiervan poogde Van Mierlo in een merkwaardige bijdrage over Oorspronkelijke Dietse Arthurliteratuur in de twaalfde eeuw ook voorbeeld van Franse, VMKVA 1956, het ‘vooroordeel’ te doorbreken waaraan z.i. ook M. Draak nog lijdt, dat mnl. Arthurromans niet oorspronkelijk zouden kunnen zijn. Hij acht de Walewein zonder enige twijfel oorspronkelijk Diets, evenzo de Moriaen die een episode aan de Walewein heeft ontleend, en meent verder dat Gerbert de Montreuil, die in zijn voortzetting van de Parceval dezelfde episode verwerkt, eveneens aan de mnl. Walewein schatplichtig is. Hoewel zij enigszins valt buiten het bestek van onze kroniek, dient hier ook de bijdrage vermeld die G.I. Lieftinck wijdde aan enkele ‘Methodologische’ en paleographische opmerkingen naar aanleiding van een Hert met een wit voetje, Ts. 72 (1954). De reeds genoemde bekende keltologe Maartje Draak gaf een overzicht van De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot in MKNAWL 17, nr. 7 (1954); zie ook P.J.H. Vermeeren, Scriptorium 12 (1958). In dit verband dient het werk genoemd van de Fin Pentti Tilvis, Prosa-Lancelot-Studien I-II, Helsinki 1957, waarin het onomstootbaar bewijs wordt geleverd dat de enorme Duitse Proza-Lancelot niet rechtstreeks en bijna gelijktijdig (ca. 1225) uit het Frans is overgezet, zoals sommige Duitse geleerden hadden beweerd, maar wel uit het Middelnederlands, waar er zelfs meer dan één vertaling van zou hebben bestaan. Reeds voordien had Pentti Tilvis trouwens in Neuphilologische Mitteilungen 52 (1951) de aandacht gevestigd op Mittelniederländisches im Prosa-Lancelot, wat Van Mierlo ertoe had gebracht in VMKVA 1952 te schrijven over Een verloren mnl. prozaroman uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Dat er een mnl. Lancelot-Graelroman in proza bestaan heeft, blijkt uit de Duitse roman die op een verloren Dietse tekst moet berusten. Van Mierlo knoopt daaraan beschouwingen vast over vroege invloed van de mnl. letterkunde op de Duitse en een mogelijk vroege bloei van het romantisch proza te onzent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog in de Keltische sfeer wortelt De Reis van Sinte Brandaen. Het fantastische verhaal werd, vergezeld van een moderne herdichting door Bertus Aafjes, opnieuw uitgegeven door M. Draak, Amsterdam z.j. [1950]. Deze editie, gestoken ‘in het visite-toilet van een gemoderniseerde spelling’, is over het algemeen niet gunstig door de kritiek onthaald; inderdaad, mej. Draak is op nogal subjectieve, a-historische wijze te werk gegaan bij de reconstructie van de onbekende 13e-eeuwse oertekst, waarop zowel de tekst van het Comburgse als die van het Hultemse hs. teruggaan. Haar gepostuleerde ‘oorspronkelijke’ versie van het gedicht is ontstaan door samenvoeging van enkele of een serie van opeenvolgende regels van nu eens het ene dan weer het andere handschrift. Aangezien beide teksten in hun taalvormen vrij sterk uiteenlopen, is daardoor een mengelmoes ontstaan van syntactische eigenaardigheden, flexievormen en klanken, waartegen de filoloog noodzakelijk een enigszins gereserveerde houding moest in acht nemen. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de inleiding en de kritische aantekeningen die zonder twijfel knap werk zijn. Zij werden nog aangevuld met gegevens nopens Brandaan en Virgilius, Amsterdam 1957, de oratio inauguralis waarmede schrijfster het ambt van buitengewoon hoogleraar in de Keltische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht aanvaardde. Hierin wordt het verband onderzocht dat bestaat tussen Brandaen vss. 38-41 en de antipoden-voorstelling van de Ierse monnik Virgilius van Salzburg (8e eeuw). Nog steeds worden brokstukken van versneden middeleeuwse handschriften in boekbanden ontdekt. Op die wijze werd de inventaris van de ons bekende mnl. ridderromans met een tweetal exemplaren verrijkt. In Ts. 70 (1952) publiceerde J.J. Mak teruggevonden fragmenten van een Roman van ‘Iechemas’ (?); in Sp.d.L. 2 (1957-58) was het de beurt aan R. Lievens om een fragment van de Roman van Florimont bekend te maken. De geheimzinnige Madoc schijnt zich evenwel hardnekkig aan het oog der vorsers te willen onttrekken; nochtans wees L.C. Michels in NTg. 45 (1952) op Nog een getuigenis van Madocs droom, t.w. in een Esbatement van den Appelboom, destijds uitgegeven door P.J. Meertens (Ts. 42). Over het voortleven van ridderepiek in de z.g. prozaromans (volksboeken) schreef L. Debaene in NTg. 43 (1950). Overigens verwijzen we naar zijn lijvig boek De Nederlandse Volksboeken, Antwerpen 1951, een beschrijving van alle prozaromans in de Nederlanden gedrukt tussen 1475 en 1540, en naar de literatuur hierover in J.J. Maks Kroniek, Sp.d.L. (1956/7). Meer dan ooit blijft Henric van Veldeke een omstreden figuur. Een volledig overzicht van de Veldeke-studie gedurende de jongste vijfentwintig jaar moge eens in een aparte kroniek worden behandeld; we verwijzen de belangstellende vakgenoot alvast naar de oriënterende bijdragen van C.G.N. de Vooys in NTg. 42 (1949), van C. Minis in Handel. v.h. XIXe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaams Filologencongres (Brussel 1951), van Gabriele Schieb in GRM 33 (1952) en van J. Notermans in LT 1953 en 1954 (Veldeke-Tournooien I-II, Een kwart eeuw Veldeke-studiën). In een dertiental min of meer uitvoerige geschriften, meest alle van taalkundige aard, verschenen in de Oostduitse PBB en voor een gedeelte ook in boekvorm verspreid, hebben prof. Th. Frings uit Leipzig en zijn assistente Gabriele Schieb een poging gewaagd om Veldeke voor de Duitse literatuur te behouden. Ze hebben de resultaten van hun onderzoek nog eens samengevat in Heinrich von Veldeke zwischen Schelde und Rhein, PBB 71 (1949), als boek Leipzig 1949. Daarbij zijn ze geenszins zover gegaan als C. von Kraus, Heinrich von Veldeke und die mittelhochdeutsche Dichtersprache, Halle 1899, die een op het Hoogduits afgestemde soort van kultuurtaal had verdedigd, maar hebben Veldeke in zijn eigen Oudlimburgs laten schrijven; zie ook Th. Frings & Gabriele Schieb, Das Veldeke-problem, Abh. d. deutschen Akad. d. Wiss. zu Berlin, Phil.-Hist. Klasse, Jrg. 1947, Nr. 6 (Berlin 1949). Als antwoord daarop heeft Van Mierlo in VMKVA 1952 een studie laten verschijnen, gewijd aan De oplossing van het Veldeke-probleem: met de conclusie dat Veldekes taal Limburgs-Nederrijns is geweest, en dus niet mnl., kan hij zich niet verenigen. Prompt is daar het verweer op gevolgd van Th. Frings in PBB 78 (1956): Über eine Veldekeabhandlung der K.V.A.T.L. Frings laakt de splitsing van oude cultuurgebieden naar tegenwoordige staatsgrenzen en herleidt de over Veldeke gevoerde strijd ‘Nederlands’ of ‘Duits’ tot andere proporties, zulks met volle erkenning van Westmiddelnederlandse inwerking op het middeleeuwse Limburgs-Rijnlandse gebied. In een van de laatste opstellen van zijn hand, De taal van Veldeke, VMKVA 1958, wil Van Mierlo Frings tenslotte tegemoetkomen door alle Limburgs bij Veldeke te aanvaarden, als het maar Limburgs is uit het bisdom Luik; hij blijft zich echter afvragen of Frings er niet een te oostelijke kleur aan geeft. Er valt aan het slot van deze bijdrage een zinsnede te onderstrepen, die wellicht van belang zal blijken te zijn voor de geleerde die zich te eniger tijd geroepen mocht gevoelen om Van Mierlo's levenswerk als historiograaf van de mnl. letterkunde voort te zetten: ‘Ik heb vertrouwen - zo schrijft de grote dode - in de toekomst die eenmaal in Neder-Lotharingen en in Vlaanderen de bakermat zal zien van de Franse en Duitse dichtkunst, die elkander hier hebben ontmoet om langs eigen wegen uiteen te gaan.’ O.i. zal met deze opvatting rekening moeten worden gehouden bij het voortgezet onderzoek naar de oorsprong van onze Dietse literatuur. Van Mierlo's Oude en nieuwe bijdragen tot het Veldeke-probleem zijn, nog vóór zijn overlijden, gebundeld uitgegeven door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, Nr. 35 (Gent 1957). Behalve bovengenoemde, zijn er twee nieuwe bijdragen aan toegevoegd: ten 1e een stuk, getiteld Zur Lösung des Veldeke-Problems, oorspronkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestemd voor een Duitse periodiek, en ten 2e Het bisdom Luik als kultuur-eenheid in de 13de eeuw. Uit deze beide opstellen blijkt nog eens hoezeer Van Mierlo overtuigd was van 's dichters verbondenheid met de Nederlands-Limburgse overlevering en via deze met de Romania, eer en meer dan van diens oriëntatie op de Germania. Er is derhalve geen wijziging gekomen in de posities welke Frings en Van Mierlo in de Veldeke-controverse hebben ingenomen. Een definitieve oplossing van het vraagstuk lijkt voorlopig weinig waarschijnlijk, omdat de voorhanden feitelijke gegevens voor velerlei interpretatie vatbaar zijnGa naar voetnoot4. De oude strijdvraag over de verhouding van Veldekes Eneïde tot Eilhart von Oberg en de z.g. Straatburgse Alexander, ontketend door prof. Van Dams werk Zur Vorgeschichte des höfischen Epos (1923), werd opnieuw behandeld door D. Teusink, Der Verhältnis zwischen Veldekes Eneide und dem Alexanderlied, Amsterdam 1945. Dit boek, dat Veldekes afhankelijkheid van de Straatsburgse Alexander wil bewijzen, deed Van Mierlo, die aanvankelijk iedere afhankelijkheid van Veldeke meende te kunnen afwijzen, weer sterk twijfelen. Toch oppert hij vragenderwijs de veronderstelling dat zowel Veldeke als de bewerker van de Alexander zouden kunnen hebben geput uit een soort formulen- en clichétaal, die in de rijke literatuur van epische liederen in het oude Lotharingen, met inbegrip van de Rijnlanden en het Luikse, moet hebben gebloeid (DWar. 1949, blz. 368 e.v.). Dat onze dichter evenwel verplichtingen zou hebben ten opzichte van Eilhart von Oberg acht hij vooralsnog onbewezen; zie VMKVA 1952. J. Notermans was het in zoverre niet met hem eens, dat hij in LT 1953 de prioriteit van Veldeke niet enkel bepleitte tegenover Eilhart von Oberg, maar ook tegenover de omwerking van Pfaffe Lamprechts Alexanderlied. Laatstgenoemde bijdrage gaf H.W.J. Kroes een kort artikel in de pen over Henric van Veldeke en Eilhart von Oberg, LT 1953; hierin verdedigt hij de stelling dat Veldeke géén plagiator was, wel dat hij de invloed van het werk van zijn voorganger heeft ondergaan. Th. Frings en Gabriele Schieb hebben gemeend, op grond van hun opvattingen over Veldekes idioom, belangrijke interpolaties in de Eneïde te kunnen aanwijzen, te weten een groot gedeelte van de epiloog en de beide z.g. Stauferpartien, Abh. d. deutschen Akad. d. Wiss. zu Berlin, Phil.-Hist. Klasse 1947, Nr. 6 (Berlin 1949). In dezelfde geest schreef F. Tschirch over de Stauferpartien in PBB 71 (1949), en weer Gabriele Schieb over Eneïde 5001-5136 in PBB 72 (1950) en over Eneïde 354ff. in PBB 74 (1952). Reactie daarop kwam vanwege C. Minis in LBijdr. 42 (1952). Minis heeft overigens enkele artikels gewijd aan de verhouding van Veldeke tot zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld, de Franse Roman d'Enéas, waarbij hij hem alle recht als vertaler heeft laten wedervaren: zie LBijdr. 38 (1948), Album-Baur (Gent 1948) en Neophililogus 33 (1949). Veldekes hagiografisch geschrift, de Sint-Servaeslegende, werd naar het Leidse handschrift B.P.L. 1215 opnieuw uitgegeven door G.A. van Es, Antwerpen 1950. Deze diplomatische uitgave, waaraan J. Notermans in NTg. 43 (1950) een uitvoerige bespreking wijdde, werd gevolgd door een editie waarin aan wat men noemt ‘hogere kritiek’ werd gedaan: Sente Servas, kritisch herausgegeben von Theodor Frings und Gabriele Schieb, Halle/Saale 1956 (Die epischen Werke des Henric van Veldeken, 1). Met een paar fragmenten van een handschrift in de hand, dat misschien nog uit de 12e eeuw dagtekent, hebben zij gepoogd een reconstructie te geven van de legende zoals Veldeke die zou kunnen geschreven hebben, in een vrij sterk oostelijk-gekleurd Limburgs dat hem met de Keulse taalkring verbond; daarbij hebben zij, in hun bekommernis om Veldeke van uit het oosten te verklaren en uitgaande van hun inzicht in zijn persoonlijkheid, vele plaatsen als Einschübe verworpen en ganse reeksen van verzen omgesteld en gewijzigd. Wij hebben de indruk dat Frings en zijn medewerkster hier hun doel zijn voorbijgeschoten, doordat zij bij hun reconstructie de handschriftelijke overlevering zo goed als verwaarloosd hebben, tekstreconstructie krijgt toch eerst positieve waarde, wanneer zij wordt gesteund door de documenten. Dit was mutatis mutandis ook het oordeel van J. Notermans in LT 1957, van J. van Mierlo in OGE 31 (1957) en van C.C. de Bruin in NTg. 51 (1958), die deze publicatie als prematuur hebben veroordeeld. Reeds voordien hadden Frings en Schieb de proloog en de beide epilogen van het gedicht aan een tekstkritisch onderzoek onderworpen in PBB 70 (1948), als boek Der Prolog und die Epiloge des Servatius (Halle/Saale 1948); de resultaten van dit onderzoek zijn besproken door C. Minis in Ts. 72 (1954) en door J. van Mierlo in VMKVA 1955. De ‘Oudlimburgse’ fragmenten van de Servaeslegende zijn na L. Scharpé, LBijdr. 3 (1889), nog uitgegeven door H. Thoma in ZfdA 72 (1935) en door P. Lehmann en O. Glauning in ZfB, Beiheft 72 (1940); opnieuw door Th. Frings en Gabriele Schieb in PBB 68 (1945/6) en 74 (1952), als boek Die Servatiusbruchstücke und die Lieder (Leipzig 1947), Die neuen Münchener Servatiusbruchstücke (Halle/Saale 1952). De kwestie van de verhouding van Veldeke tot zijn bronnen (Vita Sancti Servatii, Gesta Sancti Servatii) en tot het Nibelungenlied behandelt P.C. Boeren in Vragen rondom Hendrik van Veldeke, Ts. 73, 74 (1955 en 1956); afwijzend hiertegenover J. van Mierlo, Om Hendrik van Veldeke, VMKVA 1956. Boeren houdt Veldeke voor een scholaster van Sint-Servaas en plaatst de Servaeslegende later dan de Eneïde; op de vraag of de legende wel is te dateren, was vroeger reeds bevestigend geantwoord door J. Notermans in LT 1954. Van de hand van dezelfde auteur is een bijdrage over de Eschatologische ele- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menten in Veldekes Servaeslegende, Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 7 (1953). Een opstel van J.J. Mak over Veldekes Servaes in DWar. 1952, blz. 475 e.v., is bedoeld als ‘Proeve van existentialistische literatuurbeschouwing’: hij ontdekt in de legende drie cultuurlagen, de Merowingische, de Karolingische en de Post-Karolingische, die alle drie de sporen van hun heiligheidsopvatting nagelaten hebben. Naar aanleiding van het eeuwfeest der ontdekking van het Leidse handschrift herdacht J. Notermans dit voor onze literatuurgeschiedenis heuglijk feit in LT 1957; enkele jaren daarvoor had J. Deschamps in zijn Calalogus [van de] Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit beide Limburgen, z.p. 1954, de herkomst van het hs. uit het Begardenklooster te Maastricht aangewezen. Met de Sint-Servaeslegende hebben wij het gebied van de heiligenlevens betreden. Nieuwe uitgaven vallen hier, voor zover wij hebben kunnen nagaan, niet aan te stippen. Prolegomena tot de studie van onze middeleeuwse heiligenlevens heette een merkwaardig referaat van J.J. Mak op het XIXe Vlaams Filologencongres te Brussel (Handelingen, 1951). In VMKVA 1947 deed L. Ceyssens een poging om het Leven van Sinte Kerstine chronologisch te situeren; in verband met de opdracht aan zuster Maria van Hoye van de priorij Nonne-Mielen neemt hij aan dat het gedicht rond 1364 moet zijn geschreven (tegen zijn identificatie van Van Hoye ionfrou Femine = Maria van Hoye tekende P. Gorissen evenwel verzet aan in Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 4, 1950). Een uitvoerige studie van J.L.J. Huijdts in Huldeboek-Michels, Nijmegen 1958, over de taal van het handschrift, leidde tot de bevestiging van Bormans' conclusie dat het ‘in de grond Limburgs’ is. Naar aanleiding van de Hasseltse tentoonstelling van mnl. handschriften uit beide Limburgen werd G.I. Lieftincks aandacht getrokken door het Kopenhaagse hs. van het Leven van Lutgart: in Ts. 72 (1954) kwam hij tot de slotsom dat het handschrift eertijds drie boeken heeft gehad, dit in tegenspraak met de bevindingen waartoe W.H. Beuken (Ts. 66, 1948) en J. van Mierlo (VMKVA 1950) waren gekomen, die het bestaan van het eerste boek hadden menen te moeten ontkennen. Lieftinck acht het vrij waarschijnlijk dat het handschrift in de abdij van Sint-Truiden werd vervaardigd, kort na de dood van Willem van Afflighem (1297). Van W.H. Beukens bloemlezing uit Vanden Levene ons Heren verscheen een tweede druk, Zutphen 1955 (KLP 169); over de herkomst van het enige complete handschrift, Utrecht U.B. 1329 (Eccl. 507), schreef R. Lievens in NTg. 51 (1958). Er verscheen insgelijks een tweede druk van de eerste integrale fotografische reproductie van de Beatrijs, Antwerpen 1949, met bijgewerkte bibliografie door R. Roemans. In deze uitgave vindt men tevens een bijdrage van J. van Mierlo om de oorspronkelijkheid van het slot van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht te betogen tegen D.C. Tinbergen die vss. 865-1038 voor een later toevoegsel wilde houden. Dit betoog heeft G. Kazemier gelegenheid gegeven in NTg. 42 (1949) een andere oplossing voor te stellen en een scheiding door te voeren na vs. 911; bezwaren daartegen zijn door Van Mierlo geopperd in Sprokkelingen op het gebied der mnl. Poëzie, Gent 1950 (Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk., Reeks III). Ook W. Gs. Hellinga heeft in Huldeboek-Kruitwagen, 's-Gravenhage 1949, getwist met Van Mierlo over Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs; het antwoord van Van Mierlo kan men lezen in dezelfde Sprokkelingen, Gent 1950.
In LBijdr. 40 (1950) brachten A.L. en Fern. Corin Considérations sur deux thèmes du con te de Soeur Béatrix, waarin ze oudere verwante motieven nasporen, waarbij de Mariaverering nog geen rol speelt: het verhaal van de kluizenaar Abraham en het uit de beeldende kunsten bekende thema van l'Ange à la Pomme. A. Stracke s.j. handelde in LBijdr. 41 (1951) over de omwerking van de Beatrijslegende in een Katharinalegende, tot dan toe alleen in het mhd. overgeleverd. Hij ontdekte het voorbeeld daarvan in een Latijns handschrift en vergeleek de Latijnse tekst met de Duitse navolging en met de mnl. Beatrijs; zie nog Tue Gad, Die Marienlegende von Beatrix als Katharinenlegende, Classica et Mediaevalia 14. Pro memorie wezen tenslotte de herdrukken vermeld van de Beatrijs-edities van Tinbergen-Van Dis, Groningen 195516 (Van Alle Tijden) en van R. Roemans, Antwerpen 19573 (Klass. Galerij 21).
De Reinaert was en is nog steeds zeer gegeerd wild. Herdrukken werden bezorgd van de uitgaven van P. de Keyser, Antwerpen 19553 (Klass. Galerij 8) en van Tinbergen-Van Dis, Groningen 195614 (Van Alle Tijden). Voor de studie van dit middeleeuwse dierenepos is het echter van belang dat men naast de voortreffelijke kritische editie van J.W. Muller de beschikking heeft over de authentieke handschriftelijke overlevering. In die behoefte is voorzien door W. Gs Hellinga, Van den Vos Reynaerde... Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500, Zwolle 1952. Hier vindt men, parallel naast elkaar afgedrukt, alle handschriften en fragmenten, de Reynardus Vulpes en het volksboek Die hystorie van reynaert die vos (Gouda 1479). Een bijdrage tot de voorgeschiedenis van ons epos leverde W. Ross met Die ‘Ecbasis Captivi’ und die Anfänge der mittelalterlichen Tierdichtung in GRM 35 (1954); naar aanleiding van Van Mierlo's vertaling van de mlat. Isengrimus in rijmende hexameters (Antwerpen 1946) gaf E. Rombauts een karakteristiek Van Isengrim en Reinaert in DWar. 1948, blz. 29 e.v. Naast Van Mierlo's ‘poëtische’ bewerking beschikken we nu ook over een getrouwe Duitse vertaling in proza van de hand van A. Schönfelder, Isengrimus: das flämische Tierepos aus dem Lateinischen verdeutscht, Köln 1955 (Niederd. Studien 3).
Het heeft er alle schijn van, dat de beroering om de proloog van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert nog niet helemaal is geluwdGa naar voetnoot5. W.A.F. Janssen bracht hem opnieuw ter sprake in LBijdr. 42 (1952), om de opvatting te verdedigen dat Willem, in navolging van Perrout, een andere redactie van het eerste gedeelte zou hebben vervaardigd, waarna een onbekende dichter er het tweede gedeelte aan toevoegde en het eerste omwerkte. Deze opvatting werd bestreden door J. van Mierlo in VMKVA 1953, waarna beiden nog eens de degens kruisten in LBijdr. 44 (1954). Op zijn beurt meende W. Gs Hellinga aan de vele conjecturen die voor de proloog gemaakt zijn, er nog één te mogen toevoegen; hij wil namelijk in vs. 6 lezen ‘die niuart niet en heuet vulscreuen’, waarmee wordt bedoeld dat Willem de stof voor zijn verhaal aanvankelijk zou zijn gaan zoeken in Nivardus' Isengrimus, maar om de onvolledigheid derzelve verplicht is geweest op de ‘walsche boucke’ beroep te doen (Naamgevingsproblemen in de Reynaert, Amsterdam 1952, Bijlage I). Na een vergelijkende studie van het Comburgse en het Dyckse handschrift van de Reinaert, LBijdr. 45 (1955), die steeds ten gunste van het laatste uitviel, slaat D.A. Stracke in een opstel Over de Reinaertproloog van hss. A en F, LBijdr. 46 (1956), de overlevering van het Dyckse hs., ook wat de proloog betreft, heel wat hoger aan dan die van 't Comburgse; verder oppert hij de veronderstelling dat vss. 7-8 over het ‘zoeken in walsche boeken’ zijn geïnterpoleerd. Hij acht de proloog van F (= Dyckse hs.) de authentieke. Nog in dezelfde jaargang van LBijdr. constateert J. van Mierlo tot zijn voldoening, dat Stracke in zijn hoge waardering voor hs. F tenslotte toch Arnout niet heeft kunnen rehabiliteren als auteur. Over Onze Reinaert als literair meesterwerk schreef A. van Wilderode in Jaarboek 1955/1956 van de Oudheidk. Kring ‘De Vier Ambachten’ te Hulst. In hetzelfde Jaarboek, dat grotendeels aan ons nationale dierenepos was gewijd, nam P. de Keyser Reynaert onder de loupe en maakte D.A. Stracke een inventaris op van hetgeen inzake Reinaert-studie als verworven mag worden beschouwd en van de vele problemen die op een oplossing wachten. In jaarboek 1957 stelt W. Gs Hellinga de vraag: Wie was Willem die de Reynaert schreef? en tracht het antwoord daarop te vinden door een interpretatie van de proloog ‘van binnen uit’; hij ziet in Willem een beroepsdichter, een joculator; in tegenstelling tot zijn belangrijkste Franse bron ligt de eenheid van zijn verhaal niet in ‘li plaid’, maar in het thema van de hoorndrager Ysengrijn die zich dacht te wreken, maar uiteindelijk toch weer het slachtoffer wordt van de vos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dorpernamen in de Reinaert zijn behandeld door K. Heeroma in NTg. 44 (1951). Voor de Naamkunde-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie hield W. Gs Hellinga een lezing over Naamgevingsproblemen in de Reynaert, die in de Bijdr. en Meded. (Amsterdam 1952) werd opgenomen, en waarin hij op scherpzinnige, maar niet altijd overtuigende wijze allerlei namen als taboe-namen of als spotnamen meent te kunnen verklaren. Volledigheidshalve vermelden wij nog de notities van D.Th. Enklaar, Reinardiana, die niet en waren vulscreven in NTg. 43 (1950) en Historische prototypen van Reinaert en Nyeuwervaart in NTg. 47 (1954). Tenslotte wijzen wij op het merkwaardige opstel in W. Gs Hellinga in Maatstaf 6 (1958), getiteld Het laatste woord is aan Firapeel, waarin een nieuwe interpretatie wordt gegeven van sommige Reinaert-passages, en op een paar korte tekstkritische aantekeningen van L.C. Michels in Ts. 68 (1950) en van W.A.F. Janssen in NTg. 45 (1952). De toponymie van de Reinaert was het onderwerp van een bijdrage van Br. Aloïs in De Toerist 34 (1955); algemeen oriënterend schreef J. de Wilde erover in Meded. v.d. Veren. v. Naamk. te Leuven 30 (1955). Over Reinaert als pleiter in eigen zaak leest men bij B.H.D. Hermesdorf, Rechtskundig Weekblad 20 (1956); over Het proces van den vos Reynaerde of een Vlaams strafgeding uit de 13de eeuw bij G. van Dievoet, Handel. v.h. XXXVe Congres v.h. Verbond d. geschiedk. en oudheidk. kringen van België (1956). Naast ons grote dierenepos hebben de kleinere dierenfabels niet de belangstelling gekend, waarop zij aanspraak mogen maken. De mnl. fabelbundel Esopet is, na een halve eeuw, opnieuw voor de druk bezorgd door W.E. Hegman als nr. 104 van de reeks Klassieke Galerij, Antwerpen 1955. Verder is óf niets verschenen, óf het is aan onze aandacht ontsnapt. De lyrische poëzie, die ons uit de eerste periode onzer mnl. letteren is bewaard, behoort bijna geheel tot de hoofse minnelyriek. Wie zal er ooit eens de studie aan wijden, die zij ten volle verdient? Een goede aanloop leverde alvast P.B. Wessels in een belangrijke bijdrage Zur Sonderstellung des niederländischen Minnesangs im Germanisch-Romanischen Raum, Neophilologus 37 (1953). Achtereenvolgens behandelt hij de lyriek van Veldeke, de liederen van hertog Jan van Brabant, de anonieme Limburgse minnedichter en de drie omstreeks 1400 geschreven liederenhandschriften. De lyriek van Veldeke is sedert lang toegankelijk in C. von Kraus' editie van Des Minnesangs Frühling, nu 30e druk, Leipzig 1950; ze is, in het z.g. ‘Oudlimburgs’ omgeschreven, eveneens uitgegeven door Th. Frings en Gabriele Schieb in PBB 69 (1947), als boek Heinrich von Veldeke, Die Servatiusbruchstücke und die Lieder (Leipzig 1947). In laatstgenoemde kritische uitgave werd de volgorde der liederen in overeenstemming gebracht met de veronderstelde ontwikkelingsgang van de dichter; zie Frings & Schieb, Heinrich von Veldeke, Die Entwicklung eines Lyrikers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Festschrift P. Kluckhohn u.H. Schneider, 1948. Belang is daarbij vooral gehecht aan een rangschikking van de liederen, die van ‘volkstumliche Kleinformen’ naar ‘anspruchvollen Gebilden vollendeter Kunsttechnik’ voertGa naar voetnoot6. Over de melodieën van Veldekes liederen handelde de inaugurale rede van J.M.A.F. Smits van Waesberghe, Amsterdam 1957 (Musicologica Medii Aevi 2); over het begrip ‘rechte minne’ F. Maurer, Archiv f.d. Stud. d. neueren Spr. 102 (1950). C. Minis onderzocht De lyriek van Henric van Veldeke binnen het kader van de Duitse Minnesang, Sp. d. L. 2 (1957/8) en kwam tot de conclusie dat deze wortelt in een autochtoon Limburgs-Brabantse traditie, eigen kunst in de volkstaal, waardoor zij gedragen werd en waardoor zij zich sterk voelde. Reeds voordien waren Frings en Schieb (Veldeke und Hadewijch, PBB 69, 1947) en J. van Mierlo (De wording van Hadewijch's kunst, VMKVA 1937) langs andere en bredere wegen tot hetzelfde besluit gekomen. Publicaties over de lyriek van hertog Jan en over de minneliederen van Lund hebben wij uit het decennium 1949-1958 niet opgetekend. Wel deed G.I. Lieftinck een interessante vondst van Twee dertiende-eeuwse minneliederen in een handschrift van Ter Doest. Deze zeldzame proeven van minnepoëzie ten tijde van de jeugd van Jacob van Maerlant heeft hij in Ts. 72 (1954) medegedeeld. Met betrekking tot onze vroegste mystieke en ascetisch-stichtelijke literatuur raadplege men vooral het eerste deel van St. Axters' monumentale werk Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, Antwerpen 1950. Dit boek is een uitstekend Nachschlagewerk, dat de vorser steeds een bruikbaar uitgangspunt voor zijn opzoekingen biedt. Hadewijch en Beatrijs van Nazareth zijn de twee grote figuren, die in het eerste deel ervan worden behandeld. Onze kennis van de persoonlijkheid en het werk van Hadewijch zijn wij grotendeels J. van Mierlo verschuldigd. Hij vestigde de grondslagen van de Hadewijch-filologie met zijn kritische en overvloedig geannoteerde uitgaven van de Strofische Gedichten (2 dln., 1942), de Brieven (2 dln., 1947) en de Visioenen (2 dln., 1924-1925). De editie van de opera omnia werd voltooid met de uitgave van Hadewijch: Mengeldichten, Antwerpen z.j. [1952]. Ten behoeve van de belangstellende leek bezorgde Van Mierlo ook een bloemlezing uit haar werken, Amsterdam 1950 (Bibl. d. Ned. Letteren). Vermelden wij verder een belangrijk opstel van M. Brauns s.j. over Hadewijch en haar school in Streven 1952 en de uitgave door R. Lievens in LBijdr. 48 (1958) van Een nieuw Mengeldicht, dat onloochenbaar in de omgeving van onze grootste mystieke dichteres moet zijn ontstaanGa naar voetnoot7. Over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minne en moederschap bij Hadewijch schreef J.H.J. Bohnen in Huldeboek-Michels, Nijmegen 1958. In Nieuws over Beatrijs van Nazareth, OGE 26 (1952), deed L. Reypens tenslotte mededeling van de ontdekking van een handschrift van 1493 met de Latijnse Vita Beatricis, aan wiens bestaan Van Mierlo was gaan twijfelen; tevens verstrekte hij daar enkele nieuwe gegevens voor de biografie van onze eerste Nederlandse prozaschrijfster. Nog in de 13e eeuw treffen wij de oudst bekende prozavertalingen aan van gedeelten van de H. Schrift. Hier dient het Luikse Leven van Jesus genoemd, dat sedert enige jaren vermaardheid heeft gekregen, omdat de tekst teruggaat op een oud-Latijnse vertaling van het Diatessaron welke niet verbeterd was geworden volgens de Vulgaat-vertaling van de H. Hieronymus. G. Quispel is zelfs van mening, dat het Luikse L.v.J. herinneringen aan het jodenchristelijke ‘evangelie der Hebreeën’ heeft bewaard, NTg. 51 (1958). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse letterkunde. De patricisch-burgerlijke periode (14e en 15e eeuw)Wie gemeend heeft, dat met het boek van J. van Mierlo over Jacob van Maerlant. Zijn leven. Zijn werken. Zijn betekenis, Turnhout 1946, uitgeg. door de Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk., Reeks III, Nr. 25, het laatste woord was gezegd, is bedrogen uitgekomen. Pastoor J. Noterdaeme stak het vuur aan de lont met een bijdrage over Jacob van Maerlant, klerk van de heren van Snellegem, Handel. v.h. Genootsch. ‘Société d'Emulation’ te Brugge 88 (1951). De zwakke hypothese van K. Versnayen, die reeds in 1862 voor een Vlaams Maerlant had gepleit, kreeg hier onverwacht steun en bevestiging: met Maerlant zou niet een plaats bij Den Briel bedoeld zijn, maar Maerlant-Houtave in het Vrije van Brugge, waar Jacob geboren was; ook zou ‘de costere’ geen ambt, maar een eigennaam zijn en zou onze dichter een tijd lang als kapelaan te Snellegem hebben verbleven, waar hij een dienstman was van de heren van Roden. Van Mierlo heeft deze visie van Noterdaeme, resultaat van archiefonderzoek, krachtdadig bestreden in VMKVA 1952; hij blijft geloven aan 's dichters verblijf op Oost-Voorne, want Maerlant heeft te veel voor Hollandse opdrachtgevers gewerkt dan dat zijn betrekkingen met hen door de betrekkingen der heren van Roden kunnen verklaard worden. Noterdaeme heeft daarop zijn standpunt nog eens verduidelijkt in WT 15 (1955). In dezelfde jaargang van hetzelfde tijdschrift is een wederwoord gevolgd van Van Mierlo en de pennetwist is geruime tijd voortgezet, zonder dat een van beide opponenten ook maar een duimbreed is geweken. Noteren we, dat Noterdaeme zich voor een gedeelte kon beroepen op een artikel van P. Maximilianus o.f.m., die in Ts. 66 (1948) langs een andere weg tot eenzelfde besluit was gekomen nopens de geestelijke stand van onze dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter: uit Maerlants vertrouwdheid met Bijbel en liturgie zou blijken dat hij theologisch voortreffelijk geschoold was en wellicht tot de lagere geestelijkheid behoorde. De laatste veertien jaren van Maerlants leven en zijn veronderstelde reis naar Rome zijn eveneens een bron van discussie geweest. L. Delfos schreef erover in WT 17 (1957), maar weer is er in VMKVA 1957 prompt reactie gekomen vanwege Van Mierlo, die de ontwikkelingsgang van Maerlant, zoals Delfos die had geschetst, volstrekt onaannemelijk achtte. Op de editie van een onuitgegeven fragment van Alexanders Geesten door A. van Elslander hebben wij boven gewezen. Met betrekking tot deze ridderroman vermelden wij hier dus enkel de bijdrage van L. Delfos in WT 15 (1955), waar de identificatie wordt bepleit van Maerlants ‘scone die mi peisen doet’, 's dichters opdrachtgeefster, met Hildegonde van Brederode, een zuster van Albrecht van VoorneGa naar voetnoot8. Het Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant werd opnieuw uitgegeven door P. Maximilianus, Zwolle 1954, 2 dln. (Zwolse Drukken en Herdrukken 7), zodat we niet langer aangewezen zijn op de meer dan honderd jaar oude editie van Tideman. Met klem van argumenten wordt de attributie van het gedicht aan Maerlant verdedigd tegen diegenen die daaraan hebben getwijfeld. In een reeks voorbereidende studies had Maximilianus voordien enkele problemen in verband met de door hem uitgegeven tekst aan een grondig onderzoek onderworpen: datering en herkomst in LBdr. 41 (1951), interpunctie in LBijdr. 39 (1949), verhouding tot het Latijnse origineel van Bonaventura in Ts. 66 (1948). De uitkomsten van dit onderzoek zijn natuurlijk in de uitgave verwerkt. Een episode uit de Spieghel Historiael bezorgde J.J. Mak in Amijs ende Amelis. Een middeleeuwse vriendschapssage, Zwolle 1954 (Zwolse Drukken en Herdrukken 13). De tekst van Maerlant is parallel afgedrukt met het Latijnse proza van Vincentius' Speculum en de varianten uit de Lekenspiegel van Boendale; dit biedt het voordeel, dat men zich op de hoogte kan stellen op welke manier de middeleeuwse dichter zijn bron heeft berijmd. De doorwrochte inleiding is een oorspronkelijke bijdrage geworden tot onze kennis van een middeleeuwse sage, die o.a. ook in de vroegmlat., de mhd. en de oudfranse literatuur voorkomt. Van zuiver codicologische aard is de mededeling van G.I. Lieftinck in Ts. 75 (1957), dat fragm. G van Maerlants Eerste Partie van de Spieghel Historiael met andere fragmenten deel heeft uitgemaakt van een groot handschrift waarin spreuken en dgl. waren samengebracht. Een kanttekening bij Sp. Hist. I3, 21, vss. 21-56 bracht A. de Man in Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 9 (1955). Tenslotte ontdekte P. de Keyser Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw fragment van de Wrake van Jerusalem en deelde de tekst ervan mede in Album-Baur, Gent 1948; terzelfdertijd toonde hij aan, dat het volksboek van de Destructie van Jerusalem, in 1482 bij G. Leeu te Gouda gedrukt, een vrij letterlijke proza-omwerking mag heten van de Wrake. Uit de strophische gedichten van Jacob van Maerlant deed J. van Mierlo een keuze ten behoeve van een ruimer belangstellend publiek, Zwolle 1954 (Klass. uit de Nederl. Letterk. 3); Keurgedichten uit zijn godsdienstige lyriek werden bezorgd door P. de Keyser, Antwerpen 1947 (Klass. Galerij 29). Aan een nieuwe wetenschappelijke editie van de strofische gedichten schijnt voorlopig nog geen behoefte te zijn; inderdaad, de uitgave van J. Verdam en P. Leendertz (Leiden 19183) blijkt het nog altijd goed te doen. Over het woordaccent in de naam van Maerlants vriend Martijn schreef W. van den Ent in NTg. 47 (1954). Een interpretatie van de beginstrofe van Der Kerken Claghe, die afwijkt van die van Verdam, Te Winkel en Michels, bepleitte K. Heeroma in NTg. 51 (1958). In Maerlants tijd van ‘nutscap ende waer’ maakten geschiedenis en wetenschap steeds meer de belangstelling gaande. Stoke, Velthem, Utenbroeke en Boendale produceerden hun grote historische werken, geleerde clerken behandelden de fysiologie van de mens. Neues aus der zweiten Partie des Spieghel Historiael des Philipp Utenbroeke publiceerde H.Fr. Rosenfeld in Studia Neophilologica 21 (1949), D.Th. Enklaar schreef in Huldeboek-Kruitwagen ('s-Gravenhage 1949) over De jaarstijl van Melis Stoke en W. van Eeghem gaf in Album-Lindemans (Brussel 1951) enige marginalia ten beste bij Boendales Van den derden Edewart. Een kanttekening bij Sp. Hist. IV, 50, vss. 3681-3684 maakte F.L. Ganshof in Album-Baur, Gent 1948. Als Bibliographica IX besprak W. van Eeghem Hennen van Merchtenens Cornike van Brabant en zijn afhankelijkheid van Boendales Lekenspiegel in VMKVA 1949. In Album-Baur (Gent 1948) bestudeerde K. Delen een tweetal acrosticha in Der Vrouwen Heimelecheit, waarin Godevart(s) de naam van de dichter, Margareta de naam van de (gefingeerde?) geliefde zou zijn. J. Deschamps identificeerde in LBijdr. 41 (1951) Vier mnl. fragmentjes over ‘Menskunde’, gepubliceerd in hetzelfde tijdschrift, LBijdr. 34 (1944); ze bleken te behoren tot een tractaat ‘Van smeinscen lede’, bewaard in handschrift K.B. Brussel 19308. Maar het is vooral zedelijke lering, waarop de clerken zich in die tijd toelegden. P. de Keyser bezorgde een kritische editie van Hein van Aken: Van den Coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, Leiden 1950 (Textus Minores, vol. 15). Hij kon daarbij zijn voordeel doen met de paralleluitgave van de drie bewaarde versies van het gedicht door P. Ceulemans in een (onuitgegeven) licentieverhandeling van de Rijksuniversiteit te GentGa naar voetnoot9. In NTg. 48 (1955) antwoordde W.E. Hegman bevestigend op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag Is Hein van Aken de dichter van het tweede gedeelte van de Rinclus? In Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 11 (1957) kwam hij tot de conclusie, dat de dichter van de Rose naar alle waarschijnlijkheid mag vereenzelvigd worden met Frater Henricus de Aquis, commandeur van het Huis Pitzenburg van de Duitse Orde te Mechelen ao 1272 en 1287. Eindelijk bracht hij Hein van Akens Z.g. ‘Vierde Martijn’ voor het forum der geschiedenis, Sp. d. L. 2 (1957/58)Ga naar voetnoot10. Een fragment van handschrift U.B. Gent MS 1374, dat Mone en Snellaert voor een vrije navolging van Boendales Lekenspiegel hadden gehouden, werd door hem herkend als behorende tot Hein van Akens verdietsing van de Roman de la Rose, NTg. 46 (1953). De fragmenten van de ‘tweede Rose’ zijn onlangs uitgegeven door K. Heeroma, Zwolle 1958 (Zwolse Drukken en Herdrukken 33). De ontdekking van een nieuw fragment in Beuron, dat het begin van het verhaal bevat, liet hem toe enig inzicht te krijgen in de opzet ervan: opvallend is de ont-allegorisering van het gedicht, dat niet langer als een droom wordt voorgesteld. Ook blijkt de dichter, een Vlaming, in menig opzicht de meerdere van zijn collega-in-de-Rose Hein van Aken. Over de bekendheid van de ‘tweede Rose’ bij de copiist-bewerker van de Reinaert had Heeroma reeds eerder geschreven in Ts. 74 (1956). Over Jan Boendale dienen de studies geciteerd die J.J. Mak in Ts. 75 (1957) aan deze auteur heeft gewijd; hij bestudeerde de verhouding van Boendale tot Durandus' Rationale Divinorum Officiorum en tot de Sidrac, die hij geneigd is aan hem toe te schrijven. In LBijdr. 48 (1958) behandelde hij uitvoerig Het Boek vander Wraken, waarvan S. de Vriendt enkele jaren geleden nog een nieuw fragment heeft ontdekt, dat hij in Ts. 74 (1956) heeft afgedrukt. Achtereenvolgens bespreekt Mak de inhoud en de strekking van Boendales werk, argumenteert de attributie en gaat de gedragslijn na van de dichter tegenover zijn onmiddellijke bronnen, de z.g. Sibylla Tiburtina en Pseudo-Methodius. In Boendale en de Legenda Aurea, MKNAWL 20, nr. 13 (1958), toonde Mak tenslotte aan, dat Jacobus de Voragine's Legenda Aurea een belangrijke bron is geweest voor het tweede boek van Der Leken Spieghel. De Westvlaamse leerdichten uit die periode hebben op verre na niet de belangstelling gekend die ze verdienen. Wij noteerden slechts de editie van De Spieghel der menscheliker behoudenisse. De Middelnederlandse vertaling van het Speculum humanae salvationis door L.M.Fr. Daniëls, Tielt 1949, waarbij L.C. Michels een lange reeks van kanttekeningen maakte in VMKVA 1950 (inmiddels gebundeld in zijn Filologische Opstellen, I. Stof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fen uit de middeleeuwen, Zwolle 1957). Maar daar is ook Jan Praets Leeringhe der Zalichede, die nog veel moois en waardevols bevat en dringend op een goede uitgave ligt te wachtenGa naar voetnoot11. De didactische stroming die zo kenmerkend is voor de mnl. letteren in de 14e eeuw, heeft niet kunnen beletten, dat de hoofse ridderroman nog druk werd beoefend, al werd hij min of meer zuivere avonturenroman die met stereotiepe motieven arbeidde. We werden verrast met de editio princeps van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch door R. Meesters, Amsterdam-Antwerpen 1951 (Onze Oude Letteren). De uitgever heeft daarbij de voorkeur gegeven aan een nauwkeurige afdruk van het Nederrijns-gekleurde Brusselse handschrift K.B. 18231, al had de uitgave van de zuiver mnl. tekst volgens het Leidse handschrift Lett. 195 met gerestaureerde aanvullingen en met verbeteringen naar het Brusselse hs. ernstige overweging verdiend. Over de datering van de Roman van Limborch schreef W. Gs Hellinga in Vooys voor De Vooys, Groningen 1953. Hij is daarbij uitgegaan van de overtuiging, dat de getallen in de (corrupte?) epiloog wel degelijk zin zouden hebben en op kryptische wijze zowel beginals einddatum van het werk zouden aangeven; door een vernuftige redenering is hij er dan in geslaagd 1350-1357 aan te wijzen als de periode waarbinnen de roman zou zijn vervaardigd. W.E. Hegman was het daar niet mede eens en kwam op het probleem terug in NTg. 51 (1958); op grond van een codicologisch onderzoek der handschriften en fragmenten acht hij de oplossing die Jonckbloet en Verdam hadden gegeven waarschijnlijker en dateert de Limborch derhalve 1280-1318; tegelijkertijd bepleit hij de attributie van de roman aan Hein van Aken. Voordien had Hegman reeds in een aanloop tot de studie van het attributieprobleem een en ander gepubliceerd over Ridderschap en ridderwijding in ‘Hughe van Tabaryen’ en de ‘Roman van Limborch’, NTg. 49 (1956). Een tekstkritische aantekening bij Limborch VII 814 maakte K. Iwema in LBijdr. 48 (1958). Van de fijn psychologische novelle De Borchgrauinne van Vergi bezorgde A. van Loey een diplomatische uitgave naar het bekende Hulthemse hs., Leiden 1949 (Textus Minores 9). Een vergelijking van het Dietse gedicht met het Franse origineel was het onderwerp van zijn bijdrage in Album-Baur (Gent 1948). Nog enkele kritische en exegetische aantekeningen maakte, als aanvulling, J. van Mierlo in VMKVA 1952. Boeddhistische elementen in de roman van Barlaäm en Josaphat werden in NTg. 45 (1952) opgespoord door S.P. Uri, Het leven van de Boeddha in het Middelnederlands. Hij betrok in zijn onderzoek ook de omwerkingen in proza die wij van deze roman bezitten (alle nog onuitgegeven) en wees | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de vele parabelen en gelijkenissen die aan de Soetra's en Jataka's zijn ontleend; in de naam Josaphat ziet hij een verbastering van Boddhisattwa, de Sanskritnaam van de toekomstige Boeddha. Verwijlen wij tenslotte een ogenblik bij literair kleingoed. Een monografie over onze middeleeuwse sprooksprekers moet nog altijd worden geschreven; uitstekend materiaal werd reeds verzameld door W.J.A. Jonckbloet in zijn Gesch. d. Mnl. Dichtkunst 3, 593. B.G.L. Overmaat publiceerde in Ts. 69 (1951) nieuwe gegevens voor de biografie van Dirc Potter, als toelichting en uitbreiding van wat hij meegedeeld had in zijn Nijmeegs proefschrift Mellibeus. Een geschrift van Dirc Potter, Arnhem z.j. [1950]. Dat dit niet als zodanig door de literairhistorici was herkend, vindt zijn oorzaak in een fout van S. Schoutens, die in 1904 en 1905 de Blome der Doechden en de Mellibeus afzonderlijk had uitgegeven, waardoor de samenhang tussen beide geschriften was verloren gegaan. Over Willem van Hildegaersberch schreef D. Bax een korte notitie in NTg. 43 (1950). Aan Augustijnken van Dordt schonk W. Asselbergs bijzondere aandacht in een lezing over de Bijbel in de middeleeuwen (De Bijbel in de Literatuur, Zes voordrachten gehouden voor de School voor Taal- en Letterk. te 's-Gravenhage, Den Haag 1957). De Middelnederlandse Boerden werden voor het eerst verzameld uitgegeven door C. Kruyskamp, 's-Gravenhage 1957. Men vindt er de X Goede Boerden van Eelco Verwijs, tezamen met nog negen andere, waarvan er twee voor het eerst het licht zien. D. Bax publiceerde in Ts. 68 (1950) Een onbekend gedicht over de dood als schaakspeler, aangetroffen op een los blokdrukblad met houtsnede van ca. 1475. Van belang lijkt ons ook R. Jente, Proverbia Communia. A fifteenth century collection of Dutch proverbs, topether with the Low German version, Bloomington 1947 (Indiana Univ. Publ., Folklore Series, No 4). Van de 13e eeuw af, maar vooral sedert de 14e eeuw nam de muziek een ongemene vlucht. Het is algemeen bekend, dat de Nederlanden in deze opbloei der muziek een voorname rol hebben gespeeld. Sinds het verschijnen van de twee standaardwerken op het gebied van het onderzoek van het oude lied, dit van G. Kalff over het profaan middeleeuws lied (1884) en dit van J.A.N. Knuttel over het geestelijk lied vóór de kerkhervorming (1906), zijn er geen nieuwe monografieën verschenen die het gehele terrein bestrijkenGa naar voetnoot12. Over het kerstlied in het bijzonder handelt J.J. Mak, Middeleeuwse Kerstliederen, Melodieën verzorgd door E. Bruning, Utrecht 1948. Van dezelfde auteur is de facsimile-uitgave van Dit is een suuerlijc boecxken, het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden, Amsterdam 1957 (Onze Oude Letteren); zie ook Huldeboek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kruitwagen, 's-Gravenhage 1949. Doch hiermee zijn we reeds in de 16e eeuw verzeild. Tien geestelijke liederen werden aangetroffen in een onbekend compilatiehandschrift van ca. 1480, afkomstig uit het Windesheimer klooster Ter Noot Gods te Tongeren. Ze werden, samen met de geestelijke gedichten, rijmspreuken en exempelen die erin voorkomen, uitgegeven door L. Indestege in VMKVA 1951, als boek Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen, Antwerpen z.j. [1951]; zie ook J.J. Mak in Vk. 10 (1955) en R. Foncke in VMKVA 1954. Op zijn beurt heeft E. Bruning deze liederen afgedrukt mèt de melodieën, zowel naar het handschrift gereproduceerd als in modern notenschrift weergegeven, VMKVA 1955. Tenslotte heeft H. Holthenius er nog over nagekaart in Mens en Melodie 11 (1956). Over het ontstaan van de ballade van Sinte-Geertrudenminne schreef J. van Mierlo in Nieuwe Studiën over Anna Bijns en andere Opstellen, Gent z.j. [1951] (Uitg. v.d. Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Letterk., Reeks III, Nr. 34); Commentaar op een liedeken van Sint Jacob gaf A. van Duinkerken in Huldeboek-Kruitwagen, 's-Gravenhage 1949. In een studie over Heer Halewijn en de goddelijke bedrieger wees J.J. Mak op allerlei sacrale en mythische motieven in deze beroemde middeleeuwse ballade, Ned. Theol. Ts. 4 (1949/50); ook Marie Ramondt vroeg er even de aandacht voor in Miscellanea-Gessler, Deurne 1948. Merkwaardig is tenslotte de korte kanttekening die D. Bax in NTg. 43 (1950) bij het aparte genre van wat hij noemt Het aanraaklied heeft gemaakt. Van zuiver musicologische aard is een opstel van C.W.H. Lindenburg in Ts. voor Muziekwetenschap 17 (1953), waarin een poging gedaan wordt tot oplossing van de notatieproblemen in het Gruythuyse-handschrift. Op de wijze van wereldlijke liederen werden, van de 14e eeuw vooral, ook geestelijke liederen gezet, zoals geestelijke liederen naar wereldlijke liederen werden gemaakt en omgekeerd. De voorbeelden daarvan in onze literatuur zijn te schaars, opdat we niet speciaal de aandacht zouden vestigen op de bijdrage van J.J. Mak in Ts. 67 (1949), waar Twee Meiliederen zijn afgedrukt, het ene een wereldlijk lied, het andere een geestelijk contrefact daarvan. In de 14e eeuw treedt het toneel aan de dag met vier ernstige spelen en vijf kluchtige stukken, die samen het wereldlijk toneel vertegenwoordigen vóór de tijd van de bewaarde geestelijke spelen in de volkstaal. Het probleem van het ontstaan van het middeleeuws toneel ligt nog vrijwel in het duister. Uit de omvangrijke literatuur der laatste jaren citeren wij slechts een artikel van B. Hunningher, De liturgische oorsprong van het theater in MKNAWL 17, nr. 2 (1954), naast zijn boekje The origin of theatre, Amsterdam 1955; verder bijdragen van A. Coucke, Van liturgisch tot geestelijk drama in Miscellanea-Gessler, Deurne 1948, en van D. Brett Evans, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gibt es eine höfisch-ritterliche Dramatik im Mittelalter? in ZfdP 75 (1956), Vermelden wij tenslotte dat enkele recente vondsten, vooral in een Egmonds handschrift, aan J. Hof een uitvoerige studie in de pen gaven over Het Nederlands Paasspel, Ned. Arch. v. Kerkgesch. 40 (1954).
Van Esmoreit verscheen een eerste integrale fotografische reproductie, met overcomplete bibliografie, bezorgd door A. de Maeyer en R. Roemans, Antwerpen z.j. [1949]. Voorts wijzen wij pro memorie op de edities van R. Roemans en R. Gaspar, Antwerpen 1954 (Klass. Galerij 98) en van J. Notermans, Zwolle 1955 (Klass. uit de Nederl. Letterk. 6). In Esmoreitiana, VMKVA 1951, besprak A. van Loey o.m. de taal van het stuk, die hij voor Brabants houdt. J. Notermans gaf in Marginalia bij de abele spelen I, LT 1956, een heraldische beschouwing over het herkenningsstuk van Esmoreit, dat hij niet voor een hoofddoek, maar voor een sprei aanziet. Tekstkritische en exegetische aantekeningen maakten D.J.J. Olivier in Ts. 65 (1947) en J. Mons in TT 8 (1957).
Gloriant werd voor de druk bezorgd door J. Notermans, Groningen 1948 (Van Alle Tijden) en door R. Roemans & R. Gaspar, Antwerpen 1956 (Klass. Galerij 102); beschouwingen van de hand van J. Notermans en E. Janssen leest men in Miscellanea-Gessler, Deurne 1948. Van Lanseloet van Denemerken noteerden wij slechts de editie van R. Roemans en R. Gaspar, Antwerpen 1958 (Klass. Galerij 123); voorts R. Guiette, De ‘Lanseloet van Denemarken’ et des ‘Abele Spelen’ in Mélanges-Cohen, Paris 1950. In LT 1952 wees A.W. Ter Horst op een motief in de Lanseloet dat op een bijbelverhaal teruggaat.
Interessant zijn de Religious implications in the Abele Spelen of the Hulthem manuscript van H. Traver, GR 26 (1951); schrijver tracht aan te tonen hoe er dikwijls mythologische toespelingen kunnen aangewezen worden, zowel in de figuren als in de toestanden van onze abele spelen. De treffende overeenkomst waarop de huwelijken tot stand komen in Esmoreit, Gloriant en Lanseloet vormt het onderwerp van een studie van J. Notermans in LT 1956 (Marginalia II). In De abele spelen. Zinsvormen en zinsfucties, Groningen 1955, meende G. Stellinga een nauwe relatie te kunnen ontdekken tussen Esmoreit en Gloriant, die hij aan één auteur toeschrijft. Het negeren van tijd en afstand in de abele spelen gaf G.A. van Es aanleiding tot een uitvoerige bijdrage in Ts. 73 (1955). In tegenstelling met de rationalistische pogingen ter verklaring, o.a. Peteri (Ts. 64) en P. Leendertz (Taal en Letteren 11), betoogt hij dat men de verklaring niet moet zoeken in afzonderlijke scènes en speelpauzen, maar dat wij ons los moeten maken van onze realistische visie op het toneel en ons moeten inleven in de middeleeuwse sfeer waarin de spelen ontstonden. Polemiserend met W. van Eeghem (Brusselse Dichters, zie verder) antwoordde J. van Mierlo in VMKVA 1957 ontkennend op de vraag Is Jan Dille de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter van onze abele spelen? Wel is hij ervan overtuigd dat ze van één auteur zijn, die een Brusselaar kan zijn geweest. Voor het mystiek en ascetisch-stichtelijk proza in de 14e en 15 eeuw valt het moeilijk een grens te trekken tussen wat wel en wat niet tot de fraaie letteren behoort. Belangstellenden zijn hierin aangewezen op het consulteren van het tweede en derde deel van St. Axters' Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, Antwerpen 1953, 1956. Belangrijke gegevens vindt men ook in de literatuuroverzichten van OGE, dat in 1953 een meer dan 100 blz. tellend Trefwoordenregister op de delen 1-25 bezorgde, en in de regelmatig bijgehouden Bibliographica in BGPMN. Van algemene aard is de bijdrage van St. Axters in DWar. 1950, blz. 298 e.v. over De mystieke literatuur als karakterspiegel van de Nederlandse provincies; schrijver wijst hierin op een tegenstelling tussen Brabant, Limburg en de noordelijke gewesten. De grote figuur in deze periode is zonder twijfel Joannes Ruusbroec. Een nieuw handschrift met het leven van Ruusbroec en een onbekende Vita Abbreviata werd ontdekt door G. Remans, die er een en ander over mededeelt in OGE 22 (1948). St. Axters schreef in DWar. 1957, blz. 75 e.v. over De poëtische creatie bij de zalige Jan van Ruusbroec, wiens proza hij beschouwt als een uiting van de gotische geest. A.C. Bouman blijft het mogelijk achten dat het boek Vanden XII Dogheden het eerste werk van Ruusbroec zou zijn, Ts. 66 (1948). Van theologische aard zijn de studies van A. Ampe over de grondslagen van Ruusbroecs drieëenheidsleer als onderbouw van de zieleopgang (Tielt 1950), over vrijheid en ootmoed bij Ruusbroec (OGE 30, 1956) en over de wezensinkeer Gods naar de leer van Ruusbroec (OGE 24, 1950); nu ook De mystieke leer van Ruusbroec, Tielt 1957 (Studiën en Tekstuitgaven van OGE, 13). J.M. Willeumier-Schalij vergeleek in Ts. 45 (1947) de Eenheid des geestes bij Jan van Ruusbroec en Willem van St.-Thierry en wees op mogelijke invloed van Willem op Ruusbroecs latere geschriften; van zijn kant onderzocht A. Ampe in Bernardus en Ruusbroec de invloed die de doctor mellifluus op Ruusbroec heeft geoefend, OGE 27 (1953). De vroegste Ruusbroec-verspreiding in Engeland trok de aandacht van E. Colledge (English Studies 1952) en van A. Ampe (OGE 31, 1957). Van Twee aan Ruusbroec toegeschreven liederen, door Surius' Latijnse vertaling bekend, ontdekte R. Lievens de originele mnl. tekst, Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 11 (1957). In OGE 31 (1957) deed hij een mededeling over Ruusbroec in een rapiarium van ca. 1100. P.C. Boeren bestudeerde De twaalf vruchten van de Eucharistie en het veertigste der Limburgse sermoenen, Ts. 71, 72 (1953, 1954), waarbij hij erop wees dat van deze bekende bundel amper voor een vijfde deel mhd. parallellen zijn aan te wijzen; zie voorts A. Ampe in OGE 32 (1958). Over de Middelnederlandse vertalingen van Jan van Schoonhoven's werken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef C.G.N. de Vooys in Ned. Arch. v. Kerkgesch. 41 (1956)Ga naar voetnoot13. Met betrekking tot de Moderne Devotie dient het boek genoemd van M.A. Lücker, Meister Eckhart und die Devotio Moderna, Leiden 1950 (Studien u. Texte zur Geistesgeschichte des Mittelalters 1). Over Het vroomheidstype van de Moderne Devoot schreef indringend M. van Woerkum s.c.j. in Streven 1956, 1957. C.C. de Bruin publiceerde De Middelnederlandse vertalingen van De imitatione Christi (Qui sequitur) van Thomas à Kempis, Leiden 1954, terwijl C.G.N. de Vooys een interessante studie wijdde aan de Dietse vertalingen van Kempis' Hortulus Rosarum, Ned. Arch. v. Kerkgesch. 40 (1954). P. Grootens bezorgde Onuitgegeven sermoenen van Jan Brugman O.F.M., Tielt 1948, en P. Optatus o.f.m. bestudeerde de invloed van Hubertinus Casale op het Leven van Jezus van dezelfde schrijver, OGE 23 (1949). Op het XXIIe Nederlands Filologencongres sprak J. Deschamps over De Middelnederlandse vertalingen van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (Handelingen, 1952). In LBijdr., Bijblad 43 (1953) vestigde hij de aandacht op een proefschrift van Martta Joatinen, waarmee zij in 1944 te Helsinki promoveerde (Die mittelniederdeutsche Übersetzung der sogenannten Hieronymus-Briefe, Annales Acad. Fennicae 52). De schrijfster betoogde dat de mnd. teksten terug moeten gaan op een mnl. origineel, maar verzuimde een onderzoek te doen in deze richting; nu bestaan er een twintigtal handschriften van, waarvan de oudste tot ca. 1400 opklimmen; dit z.g. ‘Sterfboec’, dat nog te weinig belangstelling gevonden heeft, was dus wel zeer ruim verspreid. J.M. Willeumier-Schalij verraste ons met de editie van het Epistel totten Bruederen van den Berghe Godes van Willem van St.-Thierry's, Leiden 1950; tevens vergeleek zij in Ts. 67 (1950) de bestaande mnl. handschriften van het tractaat Vanden dochteren van Syon en bezorgde daarna een verantwoorde uitgave. G.J. Peeters schreef in OGE 26 (1952) over Dietse tekst en verspreiding van de ‘Totius vitae spiritualis summa’. G. Eis publiceerde tenslotte een zeer klein Fragment einer mittelniederländisehen Erklärung des Hohen Liedes, Studia Neophilologica 24 (1952). Een reeks exempelen, in bonte afwisseling ontleend aan allerlei handschriften, vindt men bij C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse stichtelijke exempelen, Zwolle 1953 (Zwolse Drukken en Herdrukken 1). De souter van Alanus de Rupe is het onderwerp van een bijdrage van B. de Boer in OGE 29, 30 (1955, 1956); Een veertiende-eeuws Vlaams getijdenboek (in een Leningrads handschrift) maakte de aandacht gaande van C.C. de Bruin in Album-Baur, Gent 1948. P. Maximilianus bestudeerde en publiceerde De Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater, Zwolle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1957 (Zwolse Drukken en Herdrukken 18); reeds voordien had hij erover geschreven in VMKVA 1955. Over het: Ave Mundi Salutare, in het Diets deelde D.A. Stracke een en ander mede in OGE 24 (1950). C.C. van de Graft bezorgde een nieuwe uitgave van Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die lvij iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke, nu naar de oudste haar bekende druk van 1516 bij Jan Berentsz te Utrecht, Zwolle 1955 (Zwolse Drukken en Herdrukken 9); zie echter M.E. Kronenberg in Het Boek 30, 32 (1949, 1955). De geschriften van deze vrome kluizenares werden voorts bestudeerd door A. Ampe in OGE 30 (1956), met in bijlage een reconstructie van haar Tractaat van de Kerstnacht, waarin M.J.G. de Jong (Ts. 74, 1956) twee delen meent te onderscheiden, het eerste een mystiek visioen, het tweede een min of meer didactisch kerstverhaal; het geheel is volgens hem te herleiden op de openbaringen van de H. Brigitta van Zweden. Biografische gegevens over onze laat-middeleeuwse mystica zijn schaars; het weinige dat wij weten is bijeengebracht door C.C. van de Graft o.c. en aangevuld door W.H. Kroon, die Suster Bertkens doopceel lichtte in NTg. 51 (1958). Om te eindigen delen wij nog mede, dat R. Lievens een nieuwe mystieke grootheid heeft ontdekt uit de eerste helft van de 15e eeuw: Alijt Bake van Utrecht (ca. 1415-1455), die lange jaren te Gent verbleef in het klooster Galilea, er priorin werd, en na moeilijkheden in de communauteit in ballingschap overleed. In Ned. Arch. v. Kerkgesch. 42 (1957/58) leert hij ze ons nader kennen als een ‘opmerkelijke religieuze figuur en verdienstelijke schrijfster’.
De onvolledigheid van deze kroniek, waarop boven is gewezen, blijkt mede uit het ontbreken van literatuur betreffende de hulpwetenschappen en algemene werken over middeleeuwse letterkunde. Vestigen wij vooreerst de aandacht op het boeiende boek van E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, waarvan in 1954 te Bern een tweede druk verscheen. Van belang lijkt ons ook J. Gagnepain, Aspects de la poésie médiévale, Bull. de l'Assoc. Budé 1955 en J. Rychner, La chanson de geste; essay sur l'art épique des jongleurs, Genève-Lille 1955. Voor de geschiedenis wijzen wij op de regelmatig verschijnende kroniek in de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Voor de kerkgeschiedenis noemen wij R.R. Post, Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen, 2 dln., Utrecht-Antwerpen 1957; voor de rechtsgeschiedenis: R.C. van Caeneghem, Geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Brussel 1954. Gaarne blijven we hier even verwijlen bij B.H.D. Hermesdorf, Recht en taal te hoofde, opstellen over ontmoetingen tussen middelnederlandse letteren en oud-vaderlands recht, Zwolle 1955 (Zwolse reeks van taal- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letterk. studies 1). Voor de thematologie zijn o.a. van belang (we noemen op zonder naar volledigheid te streven): W. Bourgoignie, Vrouw Aventure in de middelnederlandse letterkunde in Album-Baur, Gent 1948; P. de Keyser, Een middeleeuwse paardennaam: Vale-Vaellewe in Album-Lindemans, Brussel 1951; dez., De iconografie van het allegorisch paard Vale, Gentse Bijdr. v. Kunstgesch. 15 (1954); R. van Hoogenbemt, De voorstelling van de Gekruisigde van de XIIe tot de XVIIe eeuw, OGE 22 (1948); J. van Mierlo, De heilige Bernardus in de middelnederlandse letterkunde, OGE 27 (1953); W.B. Lockwood, Mirakelen van Sinte Barbara in middelnederlandse handschriften, OGE 30 (1956); H.S. Lucas, The problems of the poems concerning the murder of count Floris V of Holland, Speculum 32 (1957). Voor de bibliografie en de codicologie noemen wij het proefschrift van P.J.H. Vermeeren, De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese, z.p.z.j. [1953], dat wegwijs maakt in het rijke materiaal van de B.N.M. te Leiden, naast zijn artikel Sint Bonaventura in het middelnederlands, Sp. d. L. 2 (1957/58). De opstellen die W. van Eeghem sedert 1950 in het blad De Brusselse Post aan Brusselse Dichters heeft gewijd, mogen in deze kroniek niet ontbreken; evenmin het werk van de historicus D.Th. Enklaar, Varende Luyden, Assen 19562, dat ons inlicht over middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. Het varende diet vormde eveneens het onderwerp van Helen Waddells The wandering Scholars, London 19497; zie nog J. van Mierlo, Vagantenliteratuur, in Album-Baur, Gent 1948. Eindelijk dienen nog de studies gememoreerd die zich inlaten met leven en werk van verdienstelijke beoefenaars der middeleeuwse literatuurgeschiedenis. R. Roemans besprak Het werk en de betekenis van Dr. Willem de Vreese, Antwerpen 1950. J. van Bergen eerde Willems en Snellaert wegens hun verdienste bij het uitgeven van ‘Oude Vlaemsche liederen’, Vk. 9 (1950); dez. bezorgde in Album-Baur (Gent 1948) een bijdrage over Neerlandici in de Académie Royale (Blommaert en Heremans); J.F.J. Vanderheyden hield te Hasselt een lezing over De Limburger J.H. Bormans als Neerlandicus, VMKVA 1955Ga naar voetnoot14. C.C. de Bruin schreef in NTg. 48 (1955) over Bilderdijk en de studie van het middelnederlands; K. Deleu handelde over Ludwig Uhland en de studie van onze oude volksliederen, Handel. v.d. Zuidnederl. Maatsch. v. Taal- en Letterk. en Gesch. 11 (1957). Wij begonnen deze kroniek met de vermelding van een volledig overzicht van de middelnederlandse letterkunde. Om te eindigen kunnen wij twee andere algemene werken noemen, waarin gepoogd wordt een beeld te geven van diezelfde letterkunde: G. Knuvelders Handboek tot de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis der Nederlandse letterkunde, eerste deel ('s-Hertogenbosch 1957) en C.C. de Bruins heruitgave van Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst, 3 dln., Zutphen 1956-1958.
Gent, oudejaar 1958 W.E. Hegman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AddendumNa afsluiting van deze kroniek kwamen ons toevallig onder de handen een drietal bijdragen met betrekking tot Henric van Veldeke: G. Schieb, Rechtswörter und Rechtsvorstellungen bei Heinrich von Veldeke, PBB 76 (1955); B.H.D. Hermesdorf, Veldeke in het licht der rechtsgeschiedenis, Publ. d. 1. Soc. hist. et archéol. ds. 1e Limbourg 83 (1947); H. Sacker, Heinrich von Veldeke's conception of the Aeneid, German Life and Letters 3 (1957). Voorts vestigde Prof. W. Asselbergs er onze aandacht op, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Notermans in LT 1958 uitvoerig heeft geschreven over Henric van Veldekes letterkundige nalatenschap en vervolgens de minneliederen in kostbare editie heeft doen verschijnen te Maastricht (1958) onder de titel De mosaanse minnezanger Henric van Veldeke. Vermeld dienen tevens Les romans du Graal au XIIe et XIIIe siècles, Colloques du Centre de la recherche scientifique, Paris 1956, dat ook de neerlandicus wat te bieden heeft, en G. van Dievoets publicatie over Jehan Boutellier en de Somme Rural, Leuven 1951 (Publ. op het gebied d. geschied. en der philol. v.d. Univ. te Leuven, 3e reeks, dl. 41), van belang voor de rechtsgeschiedenis. Bij het verbeteren van de drukproeven bereikte ons de eerste aflevering van LBijdr. 48 (1959), waarin H.K.J. Cowan schrijft over De localisering van het Oudnederfrankisch der psalmenfragmenten; hij betoogt dat de taal ervan niet kan worden losgemaakt van het Nederlands en waarschijnlijk zelfs meer tot onze taal behoort dan de oudwestvl. zin Bodl. 340, die sterk ingweoons is gekleurd. In het eerste nummer van WT 19 (1959), dat ons eveneens in handen kwam, vergelijkt J. de Baets de prozabewerking van de Destructie van Jherusalem (U.B. Gent, MS 632) met Maerlants Wrake; hij komt tot de conclusie dat deze prozabewerking, die in feite identiek is met het volksboek in 1482 bij G. Leeu te Gouda gedrukt, een vrij letterlijke omwerking mag heten van Maerlants gedicht. Wat prof. De Keyser ruim tien jaar geleden al had aangetoond (zie blz. 302 van deze kroniek)!
Gent W.E. Hegman |
|