Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Godt vernieuwt sijnen segen na den Sundvloet over de menschen, vers 1 vergunt, ende verbiedt haer sekere spyse, 3. verordent straffe op den dootslach, 5. stelt den regenboge tot een teycken sijns verbonts, dat geen algemeyne Sundvloet meer op aerden komen sal, 9. Noach plant den Wijnstock, 20. ende wort in den slaep des dronckenschaps van wegen sijner naecktheyt van Cham beschimpt, 22. Die daer over met sijne nakomelingen wort vervloeckt, 25. maer Sem ende Iapheth gesegent, 26. Noachs ouderdomn, ende doot, 29.

1

ENde Godt Ga naar margenoot1 segende Noach ende sijne sonen; ende hy seyde tot hen: Ga naar margenoota Zijt vruchtbaer ende vermenichvuldiget, ende vervullet de aerde:

2

Ende ulieder vreese, ende ulieder verschrickinge zy over al het gedierte der aerde, ende over al het gevogelte des hemels: in al wat sich op den aerdbodem Ga naar margenoot2 roert, ende in alle visschen der Zee: sy zijn in uwe hant overgegeven.

3

Ga naar margenoot3 Al wat sich roert, Ga naar margenoot4 dat levendich is, zy u tot spyse: ick heb het u al gegeven gelijck Ga naar margenoot5 Ga naar margenootb het groene kruyt.

4

Ga naar margenootc Doch het vleesch Ga naar margenoot6 met sijne ziele [dat is] sijnen bloede, en sult ghy niet eten.

5

Ga naar margenootd Ende voorwaer ick sal u bloet [het bloet] Ga naar margenoot7 uwer zielen Ga naar margenoot8 eyschen; van de hant Ga naar margenoot9 aller gedierte sal ick het eyschen: oock Ga naar margenoot10 van de hant des menschen, vande hant eenes yegelijcken sijnes broeders sal ick de ziele des menschen eyschen.

6

Ga naar margenoote Wie des menschen bloet vergiet, sijn bloet sal Ga naar margenoot11 door den mensche vergoten worden: want Godt heeft den mensche Ga naar margenoot12 Ga naar margenootf nae [sijn] beelt gemaeckt.

7

Maer Ga naar margenootg ghylieden, weest vruchtbaer, ende vermenichvuldicht: teelt overvloedichlick voort op der aerde, ende vermenigvuldicht op de selve.

8

Voorder seyde Godt tot Noach, ende tot sijne sonen met hem, seggende:

9

Ga naar margenoot13 Maer ick, Ga naar margenooth siet, ick richte mijn Verbont op met u, ende met uwen Ga naar margenoot14 zade na u.

10

Ende met alle levendige ziele, die met u is, van 't gevogelte, van't vee, ende van alle gedierte der aerde met u: van alle die

[Folio 5r]
[fol. 5r]

uyt de Arke gegaen zijn, tot al het gedierte der aerde toe.

11

Ende ick richte mijn Verbont op met u, dat niet meer Ga naar margenoot15 alle vleesch vande wateren des Vloets sal worden Ga naar margenoot16 uytgeroeyt: ende datter geen Vloet meer zijn en sal, om d'aerde te verderven.

12

Ende Godt seyde: Dit is het teecken des verbonts, dat ick geve tusschen my, ende tusschen u lieden, ende tusschen alle levendighe ziele, die met u is: Ga naar margenoot17 tot eeuwige geslachten.

13

Ga naar margenoot18 Mijnen Boge hebbe ick gegeven inde wolcken: die sal zijn tot een teecken des verbonts tusschen my, ende tusschen de aerde.

14

Ende het sal gheschieden Ga naar margenoot19 als ick wolcken over d'aerde brenge; Ga naar margenoot20 dat dese boge sal gesien worden inde wolcken.

15

Dan sal Ga naar margenoot21 ick gedencken aen mijn verbont, 't welck is tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen alle levendige ziele van allen vleesche: ende de wateren sullen niet meer wesen tot eenen Vloet, om alle vleesch te verderven.

16

Als desen boge inde wolcken sal zijn, so sal ick hem aensien, om te gedencken aen Ga naar margenoot22 het eeuwich verbont tusschen Ga naar margenoot23 Godt, ende tusschen alle levendige ziele, van allen vleesche, dat op der aerden is.

17

So seyde dan Godt tot Noach: Dit is het teecken des verbonts, dat ick opgericht hebbe tusschen my, ende tusschen alle vleesch, dat op der aerden is.

18

Ende de sonen Noachs die uyt de Arke gingen, waren, Ga naar margenooti Sem, ende Cham, ende Iapheth: ende Cham die is de vader van Ga naar margenoot24 Canaan.

19

Dese drie waren de sonen van Noach: ende van dese is de gantsche aerde Ga naar margenoot25 overspreydt.

20

Ende Noach Ga naar margenoot26 begon een Ga naar margenoot27 Ackerman te zijn: ende hy plantte eenen wijngaert.

21

Ende hy dronck van dien wijn, ende wert droncken: ende Ga naar margenoot28 hy ontblootte sich in't midden sijner tente.

22

Ende Cham, Ga naar margenoot29 Canaans vader, sach sijns vaders naecktheyt, ende hy gaf het sijnen beyden broederen daer buyten te kennen.

23

Doe nam Sem, ende Iapheth een kleet, ende sy leyden 't op haer beyder schouderen, ende gingen achterwaerts, ende bedeckten de naecktheyt hares vaders: ende haer aengesichten waren achterwaerts [gekeert], so dat sy de naecktheyt hares vaders niet en sagen.

24

Ende Noach ontwaeckte van sijnen Ga naar margenoot30 wijn: ende Ga naar margenoot31 hy merckte wat sijn kleynste soon hem gedaen hadde.

25

Ende Ga naar margenoot32 hy seyde: Ga naar margenoot33 Vervloeckt zy Ga naar margenoot34 Canaan: Ga naar margenoot35 een knecht der knechten zy hy sijnen broederen.

26

Voorder seyde hy; Gezegent zy de HEERE, de Godt Ga naar margenoot36 Sems: ende Canaan zy hem een knecht.

27

Ga naar margenoot37 Godt breyde Iapheth uyt, ende hy woone Ga naar margenoot38 in Sems tenten: ende Canaan zy hem een knecht.

28

Ende Noach leefde na den Vloet, drie hondert ende vijftich jaer.

29

So waren alle de dagen van Noach, negen hondert ende vijftich jaer: ende hy sterf.

margenoot1
Godt vernieuwt den segen, dien hy boven 1.28. over den mensche hadde uytgesproken, om te toonen, dat de onderhoudinge ende vermenichvuldinge des menschelicken geslachts, mitsgaders aller heerschappye ende macht, die de mensche na den val over de onvernuftige dieren behouden hadde, soo wel na, als voor den sundvloet, aen sijnen segen hing.
margenoota
Bov. 1.28. ende 8.17.
margenoot2
Ofte, kruypt, ende sich beweecht, als een onredelick dier.
margenoot3
D. allerley eetbaer gedierte, op der aerde, in de lucht, ende in de wateren.
margenoot4
Want dat van selfs, ofte qualick gestorven is, is door dese wet verboden.
margenoot5
Hebr. het groensel. ofte, de groente des kruyts, als bov. 1. vers 30. D. (na't gemeyn gevoelen) boven 't groen kruyt, ende de vruchten, die ick u te vooren tot spijse hadde verordent, geve ick u nu oock allerley levendich eetbaer gedierte
margenootb
bov. 1.29.
margenootc
Lev. 3.17. ende 7.26. ende 17.14. ende 19.26. Deut. 12.23.
margenoot6
Godt verbiet bloedich vleesch te eten, om de menschen van alle wreetheyt ende genegentheyt tot dooden, ende moorden te schricken. Verg. Levit. 3.17. ende 17.11. Deut. 12.23.
margenootd
Exod. 21. vers 12, 28.
margenoot7
D. uwer personen, ofte u lichamelick leven.
margenoot8
D. wreken, ofte door order van my ingestelt, ofte oock buyten de selve.
margenoot9
Siet Exod. 21.28.
margenoot10
Wie hy oock soude mogen zijn, van hoogen ofte legen staet, van rijck ofte arm, van man of vrouwe, dewijle de mensche sijn broeder ofte suster ende even naesten is.
margenoote
Thren. 4.13. Matth. 26.52. Apocal. 13.10.
margenoot11
Hier wort het ampt der Overicheyt bevestigt, ende het sweert haer gegeven tot straffe der boosdoenders, Rom.13.1.
margenoot12
Siet bov. cap. 1.27. Ende of wel Godes beelt door den val geschendt ende verbroken is, so heeft nochtans Godt eenich overblijfsel daer van, om verscheydene redenen, in de menschen gelaten; het welck hy niet begeert geschendt te hebben, maer verordent hier de straffe van soodanige schendinge.
margenootf
Boven 1.27.
margenootg
Boven 1.26, 28. ende 8.17.
margenoot13
Dat is, wat my aengaet, om u van mijnent wegen te versekeren, dat ick alle menschen ende dieren niet meer alsoo en sal verderven, so verbinde ick my aen u met beloften, ende geve u het navolgende teecken.
margenooth
Esa. 54. vers 9.
margenoot14
Dat is, met uwe nakomelingen, die uyt u voortgeteelt ende geboren sullen worden: alsoo wort het woort zaet dickwijls genomen. Siet onder 12.7. Exod. 28.43. Levit. 22.4. Deut. 4.37. 1.Sam. 24.22. 1.Reg. 2.33. Ioan. 8.33. Rom. 1.3. ende 11.1. 2.Timoth. 2.8.
margenoot15
D. alle menschen, ende wat levende, roerende, ende gevoelende is op der aerde.
margenoot16
Siet boven cap. 8.21, 22. verstaet sulken vloet, waer door het gantsche Aerdrijck met water bedeckt soude worden tot verdervinge van alle menschen, ende beesten, die hare wooninge op der aerde hebben. Over sulcx zijn hier uytgenomen particuliere watervloeden, ende overwateringen van landen.
margenoot17
Hebr. tot geslachten der eeuwicheyt, dat is, soo lange als de werelt staen sal. alsoo oock ond. vers 16.
margenoot18
Verstaet, den Regenboge, die nae de nature wel een teecken is van regen maer nae d'ordinantie Godts een seker bewijs, dat de werelt door regen, ende eenen algemeynen water-vloet niet wederom en sal vergaen.
margenoot19
Hebr. als ick een wolcke over d' aerde wolcke: dat is, als ickse met wolcken overtrecke.
margenoot20
Oft: Ende.
margenoot21
Dat is, ick sal doen, dat ick belooft hebbe. Siet boven capit. 8. op 't vers 1. Item, hier het volgende vers.
margenoot22
Siet bov. cap. 8.21, 22. ende bov. op't vers 12. Hebr. 't Verbont der eeuwicheyt.
margenoot23
D. my.
margenooti
Boven 6.10.
margenoot24
Vanden welcken de Canaaniten zijn voort gekomen, ende het lant Canaan sijnen name heeft gekregen: welck lant den Israeliten, die van Sem afcomstich zijn, daer na tot een erfdeel geworden is.
margenoot25
Te weten, met inwoonders.
margenoot26
Ofte: een ackerman zijnde, begon te planten.
margenoot27
ofte, Lantman. Hebr. Een man der aerde, ofte des aerdrijcx, dat is, een ackerman ofte lantbouwer. alsoo ond. 25, 27. een man des velts, dat is, die in het velt hem meer onthout, dan te huys. 1.Sam. 16.18. een man ter oorloge, dat is, een oorloogsman. Prov. 6.11. een man des schilts, dat is, die schilt ende wapenen in de oorloge gebruyckt, etc.
margenoot28
T.w. onwetende, onverhoets inden slaep der dronckenschap, ende niet met een opgeset voornemen.
margenoot29
Dit wort wederom verhaelt tot meerder straffe van Cham, ende versterckinge der Israeliten, die Godt nae der Canaaniten lant door Mosen was leydende.
margenoot30
D. vanden slaep, inden welcken hy door het drincken des wijns gevallen was.
margenoot31
Ofte door Godes ingeven; ofte door het verhael sijner twee andere sonen: ofte oock door sijne eygene ondersoeckinge.
margenoot32
Niet als een sondich mensche door vleeschlicken toorn, ofte verbaestheyt, maer als een Propheet door het ingeven des H. Geestes.
margenoot33
D. hatelick voor Godt, verachtelick by de menschen, ongeluckich op der aerde, in hem selven, ende de sijne.
margenoot34
Verstaet niet alleen den sone, maer oock den vader Cham, ende des soons nakomelingen.
margenoot35
D. de alder verachtste ende snootste slave. Alsoo wort ydelheyt der ydelheden geseyt, Eccl. 1.2. boosheyt der boosheyt, Hos. 10.15. voor de aldermeeste, etc. Verg. Lev. 2. de aent. op't vers 3.
margenoot36
Sem wort hier bysonderlic genoemt niet alleen om dat hy den eersten lof hadde inde eere aen sijnen vader bewesen, bov. vers 23. maer oock om dat uyt sijnen zade de Messias ende Godes volc souden voort comen. siet ond. 10. op vers 21.
margenoot37
And. Godt locke ofte overrede Iapheth. verstaet dit als een Prophetye vande beroepinge der Heydenen, (Iaphets nakomelingen) die door de lieflicke predikatie des H. Euangeliums geschieden soude.
margenoot38
D. sijne nakomelingen sullen tot de gemeynschap van Godts kercke gebracht worden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken