Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxiiij. Capittel.

Abraham, out ende rijck zijnde, neemt sijnen outsten knecht eenen eedt af, ende schickt hem nae Mesopotamien tot sijn maechschap, om voor sijnen sone Isaac eene vrouwe te halen, vers 1. De knecht van alles versien zijnde, treckt henen, ende verricht de sake getrouwelick ende godtvruchtichlick, 10. ende, door eene wonderlicke regeringe des Heeren, seer geluckichlick, becomende terstont Rebecca, met volle toestemminge harer vrienden, 50. Treckt met Rebecca van daer, ende brengtse tot Isaac, 61. Diese ontfangt, trouwt, ende bemint, 66.

1

ABraham nu was Ga naar margenoot1 out [ende] Ga naar margenoot2 wel bedaecht: ende de HEERE hadde Abraham in alles Ga naar margenoot3 gesegent.

2

So sprack Abraham tot sijnen knecht, Ga naar margenoot4 den outsten sijnes huyses, regerende over alles dat hy hadde: Ga naar margenoot5 Ga naar margenoota Legt doch uwe hant onder mijne heupe,

3

Op dat ick u doe sweeren by den HEERE den Godt des hemels, ende den Godt der aerde, Ga naar margenootb dat ghy mijnen sone geene vrouwe nemen en sult van de dochteren Ga naar margenoot6 der Canaaniten, in 't midden der welcker ick woone:

4

Maer dat ghy nae Ga naar margenoot7 mijn lant, ende nae Ga naar margenoot8 mijne maechschap trecken, ende mijnen sone Isaac eene vrouwe nemen sult.

5

Ga naar margenoot9 Ende die knecht seyde tot hem; Misschien sal die Ga naar margenoot10 vrouwe my niet willen Ga naar margenoot11 volgen in dit lant: sal ick dan uwen sone Ga naar margenoot12 moeten wederbrengen in het lant daer ghy uytgetogen zijt?

6

Ende Abraham seyde tot hem; Ga naar margenoot13 Wacht u, dat ghy mijnen sone niet weder daer henen en brengt.

7

Ga naar margenootc De HEERE de Godt des hemels, die my uyt mijnes vaders huys, ende uyt het lant mijner maechschap genomen heeft, ende die tot my gesproken heeft, ende die my gesworen heeft, seggende, Ga naar margenootd Uwen zade sal ick dit lant geven; die selve sal sijnen Engel voor u aengesichte senden, dat ghy mijnen sone van daer eene vrouwe neemt.

8

Maer indien de vrouwe u niet volgen en wil, so sult ghy Ga naar margenoot14 reyn zijn van desen mijnen eede: alleenlick en brengt mijnen sone daer niet weder henen.

9

Doe leyde de knecht sijne hant onder Abrahams sijnes heeren heupe: ende hy swoer hem over dese sake.

10

Ende die knecht nam tien kemelen van sijnes heeren kemelen, ende tooch henen, ende Ga naar margenoot15 al het goet sijnes heeren was in sijne hant: ende hy maeckte sich op, ende tooch henen nae Ga naar margenoot16 Mesopotamien, nae de Ga naar margenoot17 stadt Nahors.

11

Ende hy Ga naar margenoot18 dede de kemelen nederknielen buyten de Stadt, by eenen waterput, des avont-tijts, ten tijde als de putsters uyt quamen.

12

Ende hy seyde, HEERE, Godt mijnes heeren Abrahams, Ga naar margenoot19 doet[se] Ga naar margenoot20 my doch heden ontmoeten, ende doet weldadicheyt by Abraham mijnen heere.

13

Siet, ick stae by de waterfonteyne, ende de dochteren der mannen deser stadt zijn uytgaende om water te putten:

14

Ga naar margenoot21 So geschiede, dat die jongedochter, tot de welcke ick sal seggen, Neygt doch uwe cruycke dat ick drincke, ende sy sal seggen: Drinckt, ende ick sal oock uwe kemelen drencken: die selve [zy] die ghy uwen knecht Isaac Ga naar margenoot22 toegewesen hebt, ende dat ick daer aen bekenne, dat ghy weldadicheyt by mijnen Heere gedaen hebt.

15

Ende het geschiedde eer hy geeyndicht hadde te spreken, siet, soo quam Rebecca uyt, Ga naar margenoote dewelcke Bethuel geboren was, den sone van Milca, huysvrouwe van Nahor, den broeder Abrahams, ende sy hadde hare cruycke op hare schouder.

16

Ende die jonge dochter was seer Ga naar margenoot23 schoon van aengesicht, een maecht, ende Ga naar margenoot24 geen man en hadde haer bekent: ende sy ginck af nae de fonteyne, ende vulde hare cruycke, ende ginck op.

17

Doe liep die knecht haer te gemoete, ende hy seyde; Laet my doch een weynich waters uyt uwe cruycke drincken.

18

Ende sy seyde; Drinckt mijn heer: ende sy haestede, ende liet hare cruycke neder op hare hant, ende gaf hem te drincken.

19

Als sy nu voleyndt hadde van hem drincken te geven, seyde sy; Ick sal oock voor uwe kemelen putten, tot dat sy voleyndt hebben te drincken.

20

Ende sy haestede, ende goot hare

[Folio 12r]
[fol. 12r]

cruycke uyt inden drinckback, ende liep weder nae den put, om te putten, ende sy puttede voor alle sijne kemelen.

21

Ende de man Ga naar margenoot25 ontsettede sich over haer, Ga naar margenoot26 stilswijgende, om te mercken of de HEERE sijnen wech voorspoedich gemaeckt hadde, ofte niet.

22

Ende het geschiedde, als de kemelen voleyndt hadden te drincken, dat die man een gouden Ga naar margenoot27 voorhooft ciersel nam, welcks gewichte was Ga naar margenoot28 een halve Ga naar margenoot29 sikel, ende twee Ga naar margenoot30 arm-ringen Ga naar margenoot31 aen hare handen, welcker gewichte was tien [sikelen] gouts.

23

Ga naar margenoot32 Want hy hadde geseyt; Wiens dochter zijt ghy? geeft het my doch te kennen: isser oock ten huyse uwes vaders plaetse voor ons, om te vernachten?

24

Ende sy hadde tot hem geseyt, Ga naar margenootf Ick ben de dochter Bethuels, Ga naar margenoot33 des soons van Milca, die sy Nahor gebaert heeft.

25

Voorder hadde sy tot hem geseyt, Oock isser stroo, ende veel voeders by ons, oock plaetse om te vernachten.

26

Doe Ga naar margenoot34 neygde die man sijn hooft, ende Ga naar margenoot35 aenbadt den HEERE.

27

Ende hy seyde: Ga naar margenoot36 Gelooft zy de HEERE de Godt mijns heeren Abrahams, die sijne weldadicheyt, ende Ga naar margenoot37 waerheyt niet nagelaten en heeft Ga naar margenoot38 van mijnen heere: Ga naar margenoot39 aengaende my, de HEERE heeft my op desen wech geleydt, ten huyse van mijns heeren Ga naar margenoot40 broederen.

28

Ende die jonge dochter liep, ende gaf ten huyse harer moeder te kennen, gelijck dese saken waren.

29

Ende Rebecca hadde eenen broeder, wiens name was Laban: ende Laban liep tot dien man nae buyten tot de fonteyne.

30

Ende het geschiedde, als hy dat voorhooft-ciersel gesien hadde, ende de arm-ringen aen sijnes susters handen; ende als hy gehoort hadde de woorden sijner suster Rebecca, seggende, Alsoo heeft die man tot my gesproken: So quam hy tot dien man, ende siet hy stont by de kemelen, by de fonteyne.

31

Ende hy seyde; Comt in, Ga naar margenoot41 ghy gesegende des HEEREN, waerom soudt ghy buyten staen? want ick hebbe het huys Ga naar margenoot42 bereydt, ende de plaetse voor de kemelen.

32

Doe quam die man nae 't huys toe, ende men ontgordde de kemelen, ende men gaf den kemelen stroo, ende voeder; ende water Ga naar margenoot43 om sijn voeten te wasschen, ende de voeten der mannen die by hem waren.

33

Daer na Ga naar margenoot44 wert hem te eten voorgeset: maer hy seyde; Ick en sal niet eten tot dat ick mijne woorden gesproken hebbe: ende Ga naar margenoot45 hy seyde; Spreeckt.

34

Doe seyde hy: Ick ben Abrahams Ga naar margenoot46 knecht.

35

Ende de HEERE heeft mijnen heere seer gesegent, so dat hy Ga naar margenoot47 groot geworden is: ende hy heeft hem gegeven schapen, ende runderen, ende silver ende gout, ende knechten, ende maechden, ende kemelen, ende ezelen.

36

Ende Sara mijns heeren huysvrouwe heeft mijnen heere eenen sone gebaert, Ga naar margenoot48 na dat sy out geworden was: ende Ga naar margenoot49 hy heeft hem gegeven alles wat hy heeft.

37

Ende mijn heere heeft my doen sweeren, seggende, Ga naar margenoot50 Ghy en sult mijnen sone geene vrouwe nemen vande dochteren der Canaaniten, in welcker lant ick woone.

38

Ga naar margenoot51 Maer ghy sult trecken nae mijns vaders huys, ende nae mijn geslachte, ende sult mijnen sone eene vrouwe nemen:

39

Doe seyde ick tot mijnen heere: misschien en sal my die vrouwe niet volgen.

40

Ende hy seyde tot my: De HEERE voor wiens aengesichte Ga naar margenoot52 ick gewandelt hebbe, sal sijnen Engel met u senden, ende hy sal uwen wech voorspoedich maken, dat ghy mijnen sone eene vrouwe neemt uyt mijn geslachte, ende uyt mijns vaders huys.

41

Dan sult ghy van mijnen Ga naar margenoot53 eedt reyn zijn, wanneer ghy tot mijn geslachte sult gegaen zijn: ende indien syse u niet en geven, so sult ghy reyn zijn van mijnen eedt.

42

Ende ick quam heden aen de fonteyne; ende ick seyde, O HEERE, Godt mijnes Heeren Abrahams, So ghy nu mijnen wech voorspoedich maken sult, op den welcken ick gae:

43

Siet, ick stae by de water-fonteyne; So geschiede, dat de maecht die uytkomen sal om te putten, ende tot de welcke ick seggen sal, Geeft my doch een weynich waters te drincken uyt uwe kruycke;

44

Ende sy tot my sal seggen, Drinckt ghy oock, ende ick sal oock uwe kemelen putten: dat dese die vrouwe zy, die de HEERE mijnes heeren sone heeft toegewesen.

45

Eer ick geeyndigt hadde te spreken in mijn herte, Siet so quam Rebecca uyt, ende hadde hare kruycke op hare schouder, ende sy quam af tot de fonteyne, ende puttede: ende ick seyde tot haer, Geeft my doch te drincken:

46

So haestede sy, ende liet hare cruycke van haer neder, ende seyde, Drinckt ghy, ende ick sal oock uwe kemelen drencken: ende ick dronck, ende sy drenckte oock de kemelen.

47

Doe vraegde ick haer, ende seyde, Wiens dochter zijt ghy? ende sy seyde, De dochter Bethuels, des soons Nahors, welcke Milca hem gebaert heeft: so leyde ick het voorhooft-ciersel Ga naar margenoot54 op haer aengesichte, ende d'arm-ringen aen hare handen:

48

Ende ick neygde mijn hooft, ende aenbadt den HEERE, ende ick loofde den HEERE den Godt mijnes heeren Abrahams, die my Ga naar margenoot55 op den rechten wech geleydt hadde, om de dochter van mijns heeren Ga naar margenoot56 broeder voor sijnen sone te nemen.

49

Nu dan, so ghy lieden weldadicheyt, ende Ga naar margenoot57 trouwe aen mijnen heere Ga naar margenoot58 doen sult, gevet my te kennen, ende so niet, gevet my [oock] te kennen, Ga naar margenoot59 op dat ick my ter rechter of ter slinckerhant Ga naar margenoot60 wende.

50

Doe antwoordde Ga naar margenoot61 Laban, ende Bethuël, ende seyden; Ga naar margenoot62 Vanden HEERE is dese sake voortgecomen, wy en konnen Ga naar margenoot63 quaet noch goet tot u spreken.

51

Siet Rebecca is voor u aengesichte, Ga naar margenoot64 neemtse ende treckt henen; sy zy uwes Heeren soons vrouwe, gelijck de HEERE gesproken heeft.

52

Ende het geschiedde, als Abrahams knecht hare woorden hoorde, so booch hy

[Folio 12v]
[fol. 12v]

sich ter aerde voor den HEERE.

53

Ende de knecht langde voort silvere Ga naar margenoot65 cleynodien, ende gouden cleynodien, ende cleederen; ende hy gafse Rebecca: hy gaf oock haren broeder, ende hare moeder Ga naar margenoot66 kostelickheden.

54

Doe aten ende droncken sy, hy, ende de mannen die by hem waren, ende sy vernachteden: ende sy stonden des morgens op, ende hy seyde; Latet my trecken tot mijnen heere.

55

Doe seyde haer broeder, ende hare moeder; Laet de jonge dochter Ga naar margenoot67 [eenige] dagen, ofte tiene, by ons blijven, daer na Ga naar margenoot68 sult ghy gaen.

56

Maer hy seyde tot hen; En houdt my niet op, dewijle de HEERE mijnen wech voorspoedich gemaeckt heeft: laet my trecken dat ick tot mijnen heere gae.

57

Doe seyden sy; Ga naar margenoot69 Laet ons de jonge dochter roepen, ende haren mont vragen.

58

Ende sy riepen Rebecca, ende seyden tot haer; Sult ghy met desen man trecken? ende sy antwoordde; Ick sal trecken.

59

Doe lieten sy Rebecca Ga naar margenoot70 hare suster, ende Ga naar margenoot71 hare voester trecken; mitsgaders Abrahams knecht, ende sijne mannen.

60

Ende Ga naar margenoot72 sy segenden Rebecca, ende seyden tot haer; O onse suster, Ga naar margenoot73 wordet ghy tot duysenden Ga naar margenoot74 milioenen, ende Ga naar margenoot75 u zaet besitte de poorte sijner haters.

61

Ende Rebecca maeckte haer op, met hare Ga naar margenoot76 jonge dochteren, ende sy reden op kemelen, ende volgden den man: ende Ga naar margenoot77 die knecht nam Rebecca, ende tooch henen.

62

Isaac nu quam van daer men komt tot Ga naar margenoot78 den Ga naar margenootg put Lachai roï: ende hy woonde Ga naar margenoot79 in 't Suyderlant.

63

Ende Isaac was uytgegaen om Ga naar margenoot80 te bidden in 't velt, Ga naar margenoot81 tegen 't naken van den avont: ende hy hief sijne oogen op, ende sach toe, ende siet de kemelen quamen.

64

Rebecca hief oock hare oogen op, ende sy sach Isaac: ende Ga naar margenoot82 sy viel van den kemel af.

65

Ende sy seyde tot den knecht; Wie is die man, die ons in 't velt te gemoete wandelt? ende de knecht seyde; Dat is mijn heere: doe nam sy den sluyer, ende Ga naar margenoot83 bedeckte haer.

66

Ende de knecht vertelde Isaac alle de saken die hy gedaen hadde.

67

Ende Isaac brachtse Ga naar margenoot84 inde tente sijner moeder Sara, ende hy nam Rebecca, ende sy wert hem ter vrouwe, ende hy haddese lief: also wert Isaac getroost Ga naar margenoot85 na sijns moeders [doot].

margenoot1
Siet bov. 18.11. Abraham was te deser tijt out ontrent 140 jaer. want hy was hondert jaer out doe Isaac geboren wert, bov. 21.1. ende Isaac was 40 jaer out, doe hy Rebecca trouwde, ond. 25.20.
margenoot2
Hebr. gaende in dagen. Siet dese maniere van spreken bov. 18.11.
margenoot3
Siet boven 12. vers 2.
margenoot4
Hebr. den ouden. verstaet den versorger ende opperknecht sijnes huysgesins, genoemt Eliezer van Damascus. Siet bov. 15.2.
margenoot5
Eene maniere van doen, gebruyckt in't eedt sweeren, dat de Huysheere van sijn huysvolck voorderde, tot een teecken van onderwerpinge ende trouwe. Siet oock ond. 47.29. Anders heeftmen oock in het sweeren de handen opgeheven, bov. 14.22. Apoc. 10.5.
margenoota
Ond. 47.29.
margenootb
Ond. 28.1.
margenoot6
Hebr. des Canaaniters. Siet van dese bov. 10.15, 16. etc. van dese wilde Abraham voor sijnen sone geene vrouwe hebben, om dat sy gantsch afgodisch, groote sondaeren, ende buyten den verbonde Godes waren. Verg. ond. capit. 28.1, 2. Exod. 34.16. Deuter. 7.3. Ios. 23.12. Ezr. 9.1, 2, 3. Nehe 13.23, 25. etc. 2.Cor. 6.14, 15. van dit recht der ouderen inde houwelicken der kinderen in't gemeen, siet bov. 6. op vers 2. ende 21.21.
margenoot7
Abrahams vaderlant was Ur der Chaldeen, zijnde een gedeelte des gantschen lants, gelegen tusschen de Riviere Euphrates, ende Tigris, daer in Mesopotamien, alwaer Nahor woonde, mede begrepen was.
margenoot8
Van de welcke hy tijdinge ontfangen hadde, bov. cap. 22.20. Dese waren wel door de bywooninge der afgodische ingesetenen oock met afgoderye besmet, als blijckt ond. 31.19, 30, 32, 35. ende Ios. 24.2. maer niet soo grouwelick vervallen in afgoderye ende ander grove sonden, gelijck de verworpene Canaaniten. s t Deut. 12.30, 31.
margenoot9
Hier, ende in't volgende blijckt de sonderlinge voorsichticheyt ende godtvruchticheyt deses dienstknechts, die, voor 't sweeren, sijnes Heeren meyninge volkomelijck begeert te verstaen.
margenoot10
Verstaet eene jongedochter die Isaacs vrouwe soude worden.
margenoot11
Hebr. achter my gaen. alsoo ond. vers 8.
margenoot12
Hebr. wederbrengende wederbrengen. Dit wort geseyt niet ten aensiene van Isaac die daer noyt geweest en was; maer ten aensien van Abraham, in wiens lendenen Isaac te dier tijt besloten was.
margenoot13
Eensdeels, om dat Godt hem, ende sijn toekomstich zaet in dit lant Canaan, met de belofte van het selve te erven, uyt Chaldeen geroepen hadde: anderdeels om het perijkel van d'Afgoderye tot de welcke Isaac hadde mogen verleyt worden. Hebr. wort bewaert, of, behoet voor u.
margenootc
Bov. 12.1.
margenootd
Bov. 12.7. ende 13.15. ende 15.18. ende 26.4. Exod. 32.13. Deut. 34.4. Act. 7.5.
margenoot14
D. ontslagen, ende vrij ofte onschuldich zijn vanden eedt, dien ick u oplegge.
margenoot15
D. allerley noodich ende kostelick goet nam hy met sijnes Heeren goetvinden mede, soo tot de reyse, als tot vereeringe, daer het in dese sake dienstich soude wesen. siet vers 53.
margenoot16
Hebr. Syrien der twee rivieren, soo genoemt om dat het gelegen was tusschen twee rivieren, Tigris aen 'tOosten, ende Euphrates aen't Westen. siet desen name oock Deut. 23.4. Iud. 3.8.
margenoot17
D. daer Nahor woonde. siet bov. 23. op het vers 10. verstaet de stadt Haran, als afgenomen wort uyt c. 28.10. ende 29.4.
margenoot18
Om te rusten, ofte te peysteren, gelijck deser beesten maniere is als sy moede zijn.
margenoot19
T.w. de jonge dochter, ofte oock, mijne begeerte.
margenoot20
Hebr. voor mijn aengesichte.
margenoot21
Dit teecken begeert hy niet uyt mistrouwen ofte vermetentheyt, maer uyt een bysonder vertrouwen, dat Godt in hem wrochte, die door sijn beleyt dit alles soo geschickt hadde, gelijck d'uytkomste sulcx heeft waer gemaeckt, als in't volgende blijckt. siet gelijcke exempelen, Iud. 6.17. ende 1.Sam. 14.9, 10.
margenoot22
And. toegeschickt, ofte, voorbereydt.
margenoote
Bov. 22. vers 23.
margenoot23
Hebr. goet. Siet bov. 6. op 't vers 2.
margenoot24
Siet dese maniere van spreken, bov. 19.8.
margenoot25
T.w. door groote blijtschap, ende verwonderinge, siende dat het teecken het welcke hy van den Heere versocht hadde, soo haestelick hem voor oogen quam.
margenoot26
Bedenckende by hem selven hoe wonderlick de genadige voorsichticheyt Godes haer hier vertoonde, ende willende voortaen wel waernemen of het volgende met dit begin allesins wel over een komen soude.
margenoot27
Het Hebreeusch woort beteeckent hier voorhooftciersel, gelijck blijckt onder vers 47. Ies. 3.22. Ezech. 16.12. Somtijts beteeckent het oock eenen oor-rinck, ofte oor-ciersel, ond. 35.4. ende Exod. 32.2, 3.
margenoot28
Her Hebreeusch woort wort verclaert eenen halven sikel, Exod. 38.26.
margenoot29
Vanden silveren sikel siet bov. cap. 20. op vers 16. De goudene ende silvere sikels waren beyde van een gewichte, de Gemeyne wegende 160 gersten graenkens, ofte een half loot: de Heyllige noch so veel, namelick 320 granen: dat is, een geheel loot. Een loot gouts nu was tienmael so veel als een loot silvers. Een loot silvers dede eenen halven Rijcxdaelder: ende volgens een loot gouts vijf Rijcksdaelders: ofte twaelf gulden en een half.
margenoot30
Die men nu gemeynlick noemt braseletten.
margenoot31
Verstaet hier by; hy gafse, ofte leydese aen hare handen: gelijck het woort nemen, in dit vers gestelt, dickwijls gebruyckt wort, hebbende niet alleene sijne eygene beteeckenisse, maer oock eene andere daer onder vervatende. siet bov. capit 12. op het vers 15.
margenoot32
Vergelijckt ond. vers 47.
margenootf
Bov. 22.23.
margenoot33
Dit wort hier by gevoegt op dat de knecht Abrahams soude weten ende verstaen, dat sy echt ende recht geboren was, uyt de wettelicke ende principale vrouwe, ende met uyt het by-wijf Reüma. siet bov. cap. 22. vers 23, 24.
margenoot34
Het Hebreeusch woort betekeeckent eygentlick, met het hooft nederwaert bucken.
margenoot35
Het Hebreeusch weert beteeckent het neder-bucken ende krommen des geheelen lichaems: het welcke hier mede brengt eene religieuse ende Godsdienstige eerbiedinge tot Godt, vereenicht met aenbiddinge. Siet oock boven 22.5. Item, Psa. 66.4. Neh. 9.3, etc.
margenoot36
Siet bov. 14.20.
margenoot37
De getrouwicheyt in het houden sijner beloften. Alsoo ond. 32.10. Psal. 143.1. Ies. 38.18, 19.
margenoot38
Hebr. van met, ofte van by mijnen Heere, verstaet, te bewysen, ofte, te oeffenen.
margenoot39
Hebr. Ick: D. dat my aengaet, alsoo wort het genomen bov. 9.9. ende 17.4. ende 1.Chro. 28.2. Psal. 35.13. ende 41.13. ende elders.
margenoot40
D. magen, bloet-vrienden. siet bov. c. 13.8. ende ond. vers 48. Marc. 3.31, 32.
margenoot41
Een treffelicke tytel, dien de Israeliten Godes treffelicke vrienden plachten te geven, beduydende, dat Godt hen wel gedaen hadde, ende noch met sijne genade ende weldadicheyt hen stedes by was. siet ond. 26.29. Ruth 3.10. Psal. 115.15.
margenoot42
Ofte gesuyvert, gereynigt, uytgeruymt, ende alles wat inden wech was, wech gedaen. Alsoo wort het Hebr. woort genomen, Lev. 14.36.
margenoot43
Siet bov. 18.4. ende de aentekeninge.
margenoot44
Hebr. voor sijn aengesichte wert geset om te eten.
margenoot45
T.w. Laban.
margenoot46
Siet bov. vers 2.
margenoot47
D. rijck ende machtich, alsoo ond. 26.24. 2.Reg. 4.8.
margenoot48
Hebr. nae haren ouderdom. Dat is, door eene overnatuerlicke werckinge des Heeren, uyt dewelcke eene ongewoonlicke segeninge, volgens sijne beloftenisse, te verwachten is.
margenoot49
D. hy heeft hem erfgenaem van alles gemaeckt.
margenoot50
Siet bov. vers 3.
margenoot51
And. sult ghy niet trecken? ofte, so ghy niet en trect, etc. daer op dan verstaen moet worden, wee u, ofte, so doe u Godt dit ofte dat. Siet bov. 14.22, 23. ende 21.23.
margenoot52
Siet bov. 17. op het vers 1.
margenoot53
And. vloeck, ofte, eedt des vloecks. dat is, vande straffe die een yeder valschelick sweerende op hem haelt.
margenoot54
Ofte; op haren neuse, soo dat het van 't voorhooft nederwaerts hinck op den neuse.
margenoot55
Hebr. den wech der waerheyt. dat is, den waren, ofte den rechten wech.
margenoot56
Dat is, bloetverwant, want Bethuel was Nahors Abrahams broeders soon. Siet bov. vers 27.
margenoot57
Hebr. waerheyt.
margenoot58
Hebr. So ghy zijt doende.
margenoot59
D. op dat ic my elders op den eenen, ofte op den anderen wech begeven mach, om mijns Heeren last uyt te voeren.
margenoot60
Ofte, om sie ter rechter, ofte, ter slincker hant.
margenoot61
De sone wort hier voor den vader gestelt, om dat hy, soomen houdt, van den vader last hadde het woort te voeren, ende dat de huysregeringe meest by hem stont, zijnde sijn vader niet alleen bedaecht, maer oock misschien sieckelick.
margenoot62
Hier blijckt dat by dese lieden noch eenige kennisse ende vreese des waren Godts geweest is. Siet hier, ende vers 51.
margenoot63
D. wy en konnen daer niet met allen tegenspreken. Vergelijckt ond. capit. 31.24, 29. ende 2.Sam. 13.22.
margenoot64
Siet boven op vers 3.
margenoot65
Hebr. vaten van silver, ende vaten van gout. Dat is, silverwerck, ende goutwerck.
margenoot66
Het Hebr. woort beduydt alles wat uytgelesen ende costelick is, ende in 't bysonder uytgelesene ende kostelicke vruchten des lants. Siet Deut. 33.13, 14, 15. ende 2.Chron. 21.3. ende 32.23. Ezech. 1.6.
margenoot67
Siet bov. cap. 4. op het vers 3. sommige verstaen door dagen ofte tien, een vol jaer ('twelck een jaer der dagen genoemt wort) of tien maenden. het woort ofte, wort ooc wel verstaen: immers.
margenoot68
And. sal sy.
margenoot69
D. laet ons hooren wat sy tot dit haestich vertreck sal seggen: want sy het houwelijck, op harer ouderen ende vrienden wille hadde toe-gestaen, ende tot een teecken daer van, de geschencken ontfangen.
margenoot70
Verstaet, haer bloetverwante. want niet alleene Laban haren broeder, maer oocke de andere bloetvrienden hebben haer afscheyt van haer genomen. ende alsoo in't volgende vers.
margenoot71
Genaemt Debora. ond. 35.8.
margenoot72
Siet bov. 14.19.
margenoot73
Sy wenschen haer dat sy moge worden een moeder van ontelbare menschen. Verg. Dan. 7.10.
margenoot74
D. tien duysenden.
margenoot75
Siet bov. c. 22. op vers 17.
margenoot76
Die de vrienden haer tot geselschap ende dienst medegaven.
margenoot77
Te weten, Abrahams knecht.
margenoot78
Siet van desen put bov. 16.14. ende 25.11.
margenootg
Bov. 16.14. ende 25.11
margenoot79
In't Suyden des lants Canaan ontrent BerSeba, ende Gerar.
margenoot80
Ofte, om te dencken, te peynsen. Dat is, om sijne sinnen met godsalige gedachten, ende aenbiddingen voor den Heere te oeffenen.
margenoot81
Hebr. tegen ofte met 't aensien des avonts. Alsoo oock Exod. 14.27. tegen, ofte, met het aensien des morgen-stonts, d. tegen het naken etc.
margenoot82
D. sy is haestelick afgeklommen, uyt ontstellinge ende bedenckinge of die persoon wel Isaac mochte zijn; met eenen den knecht daer nae vragende. Andere meynen; dat sy niet afgeklommen zy, voor dat sy vanden knecht verstaen hadde, dat het Isaac was: ende in sulcken sin wort het volgende vers van sommige overgeset, want sy hadde geseyt tot den knecht, etc.
margenoot83
Tot een teecken van schaemte ende onderwerpinge.
margenoot84
Siet bov. 18.10. ende 23.2.
margenoot85
Die nu drie jaren doodt was. De langduricheyt deser rouwe was een teecken sijner liefde tegen sijne moeder.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken