Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Iacob, merckende Labans afgunst, treckt met al wat hy hadde, op Godts bevel, ende met toestemminge sijner wijven, buyten Labans weten, nae het lant Canaan, ende Rachel steelt hares vaders Afgoden, vers 1. etc. Laban, dit hoorende, jaegt Iacob na, ende achterhaelt hem op het geberchte Gilead, maer wort van Godt gewaerschouwt, hem niet als vriendelick te bejegenen; beschuldicht hem nochtans scherpelick over dit heymelick vertreck, ende het stelen sijner afgoden, 22. Iacob ontschuldicht sich, ende, als Laban sijne Afgoden nergens vondt, scheldt hem Iacob heftelick, met verwijt van alle onbeleeftheyt, die hy by hem hadde geleden, 31. Maken doch eyndelick een verbont, ende scheyden in vrede van malkanderen, 24.

1

DOe hoorde hy de woorden der sonen Labans, seggende, Iacob heeft genomen alles wat onses vaders was: ende van 'tgene dat onses vaders was heeft hy Ga naar margenoot1 alle dese heerlickheyt gemaeckt.

2

Iacob sach oock het aengesichte Labans aen: ende siet, dat en was tegen hem niet Ga naar margenoot2 als gisteren [ende] eergisteren.

3

Ende de HEERE seyde tot Iacob; Keert weder Ga naar margenoot3 tot het lant uwer vaderen, ende tot uwe maechschap: ende Ga naar margenoot4 ick sal met u zijn.

4

Doe sondt Iacob henen, ende riep Rachel, ende Lea, Ga naar margenoot5 op het velt tot sijne cudde.

5

Ende hy seyde tot haer; Ick sie uwes vaders aengesichte, dat het tegens my niet en is, als gisteren [ende] eergisteren: doch Ga naar margenoot6 de Godt mijnes vaders Ga naar margenoot7 is by my geweest.

6

Ende ghy lieden wetet, dat ick met alle mijne Ga naar margenoot8 macht uwen vader gedient hebbe.

7

Maer uw' vader Ga naar margenoot9 heeft bedriechlick met my gehandelt, ende heeft mijnen loon Ga naar margenoot10 tienmalen verandert: doch Godt en heeft hem niet toegelaten om aen my quaet te doen.

8

Ga naar margenoot11 Wanneer hy aldus seyde; De gespickelde sullen uwen loon zijn, so lammerden alle de cudden gespickelde: ende wanneer hy alsoo seyde, De gesprenckelde sullen uwen loon zijn, so lammerden alle de cudden gesprenckelde.

9

Also heeft Godt uwen vader 'tvee ontruckt, ende Ga naar margenoot12 my gegeven.

10

Ende het geschiedde ten tijde, als de cudde hittich wert, dat ick mijne oogen ophief, ende ick sach Ga naar margenoot13 inden droom; ende siet, de Ga naar margenoot14 bocken die de cudde beklommen, waren gesprenckelde, gespickelde, ende Ga naar margenoot15 hagel-vleckige.

11

Ende Ga naar margenoot16 de Engel Godes seyde tot my inden droom; Iacob: ende ick seyde, Siet, [hier] ben ick.

12

Ende hy seyde, Heft doch uwe oogen op, ende siet, alle bocken die de cudde beklimmen, zijn gesprenckelde, gespickelde, ende hagelvleckige: want ick hebbe gesien alles wat Laban u doet.

13

Ick ben die Ga naar margenoot17 Godt van Beth-El, Ga naar margenoota alwaer ghy het opgerecht teecken gesalft hebt, daer ghy my eene gelofte belooft hebt: Nu, maeckt u op, vertreckt uyt desen lande, ende keert weder Ga naar margenoot18 in het lant uwer maegschap.

14

Doe antwoordde Rachel ende Lea, ende seyden tot hem: Ga naar margenoot19 Isser noch voor ons een deel, ofte erffenisse in onses vaders huys?

15

Ga naar margenoot20 Zijn wy niet vreemde van hem geachtet? want Ga naar margenoot21 hy heeft ons verkocht: ende Ga naar margenoot22 hy heeft oock steets ons Ga naar margenoot23 gelt verteert.

16

Want Ga naar margenoot24 al de rijckdom die Godt onsen vader heeft ontruckt, die is onse, ende onser Ga naar margenoot25 sonen: Nu dan, doet alles wat Godt tot u geseyt heeft.

17

Doe maeckte sich Iacob op, ende loedt sijne Ga naar margenoot26 sonen, ende sijne wijven op kemelen.

18

Ende hy voerde alle sijn vee wech, ende alle sijne have die hy geworven hadde; Ga naar margenoot27 het vee dat hy besat, 'twelck hy Ga naar margenoot28 te Paddan Aram geworven hadde: om te komen tot Isaac sijnen vader, nae het lant Canaan.

19

Laban nu was gegaen om sijne schapen te scheeren: so stal Rachel Ga naar margenoot29 de Teraphim die haer vader hadde.

20

Ende Iacob Ga naar margenoot30 ontstal sich van het herte Labans des Syriers: overmits hy hem niet te kennen en gaf, dat hy vloodt.

21

Ende hy vloodt, ende al wat sijne was, ende hy maeckte hem op, ende voer over Ga naar margenoot31 de Riviere: ende Ga naar margenoot32 hy settede sijn aengesichte nae 't geberchte Ga naar margenoot33 Gilead.

[Folio 16v]
[fol. 16v]

22

Ga naar margenoot34 Ende ten derden dage wert Laban gebootschapt, dat Iacob gevloden was.

23

Doe nam hy sijne Ga naar margenoot35 broeders met hem, ende jaechde hem achter na Ga naar margenoot36 eenen wech van seven dagen: ende hy kreech hem op 't geberchte Gileads.

24

Doch Ga naar margenoot37 Godt quam tot Laban den Syrier Ga naar margenoot38 in eenen droom des nachts: ende hy seyde tot hem; Wacht u dat ghy met Iacob niet en spreeckt Ga naar margenoot39 noch goet, noch quaet.

25

Ende Laban achterhaelde Iacob: Iacob nu hadde sijne tente Ga naar margenoot40 geslagen op dat geberchte; oock sloech Laban met sijne broederen [de sijne] op 't geberchte Gileads.

26

Doe seyde Laban tot Iacob; Wat hebt ghy gedaen, dat ghy Ga naar margenoot41 u van mijn herte ontstolen hebt, ende mijne dochteren ontvoert hebt, Ga naar margenoot42 als gevangene met den sweerde?

27

Ga naar margenoot43 Waerom zijt ghy heymelick gevloden, ende Ga naar margenoot44 hebt [u] my ontstolen? ende en hebt het my niet aengeseyt, dat ick u Ga naar margenoot45 geleydt hadde met vreuchde, ende met gesangen, met trommel, ende met Ga naar margenoot46 harpe?

28

Oock en hebt ghy my niet toegelaten mijne sonen, ende mijne dochteren Ga naar margenoot47 te kussen: Nu, ghy hebt dwaeslick gedaen [soo] doende.

29

Het ware inde macht mijner hant aen u lieden quaet te doen: maer u lieder vaders Godt heeft tot my gister nacht gesproken, seggende, Wacht u van met Iacob te spreken Ga naar margenoot48 ofte goet, ofte quaet.

30

Ende nu, Ga naar margenoot49 ghy hebt immers willen vertrecken, om dat ghy Ga naar margenoot50 soo seer begeerich waert nae uwes vaders huys: Ga naar margenoot51 waerom hebt ghy mijne Goden gestolen?

31

Doe antwoordde Iacob, ende seyde tot Laban: Om dat ick vreesde; want Ga naar margenoot52 ick seyde, Op dat ghy niet misschien uwe dochteren Ga naar margenoot53 my ontweldichdet.

32

By den welcken ghy uwe Goden vinden sult laet hem niet leven; Ga naar margenoot54 onderkent ghy voor onse broederen, Ga naar margenoot55 wat by my is, ende neemt het tot u: want Iacob en wist niet datse Rachel gestolen hadde.

33

Doe ginck Laban in Iacobs tente, ende in Leas tente, ende in der beyder dienstmaechden tente, ende hy en vondt niet: ende als hy uyt Leas tente gegaen was, quam hy in Rachels tente.

34

Maer Rachel hadde de Teraphim genomen, ende sy haddese in eenes kemels Ga naar margenoot56 sadel-tuych geleyt, ende sy sat op de selve: ende Laban betastte die gantsche tente, ende hy en vondt niet.

35

Ende sy seyde tot haren Vader, Ga naar margenoot57 Dat [de toorn] niet en ontsteke in mijns heeren oogen, om dat ick voor u aengesichte niet en can opstaen, want Ga naar margenoot58 ['t gaet] my nae der wijven wijse: ende hy doorsocht, maer hy en vondt de Teraphim niet.

36

Doe ontstack Iacob, ende twistede met Laban: ende Iacob antwoordde, ende seyde tot Laban; Wat is mijne overtredinge? wat is mijne sonde? Ga naar margenoot59 dat ghy my [soo] hittichlick hebt nagejaegt?

37

Als ghy Ga naar margenoot60 al mijnen huysraet betast hebt, wat hebt ghy gevonden van al den huysraet uwes huyses? Legt'et hier voor mijne broederen, ende uwe broederen: ende laetse richten tusschen ons beyden.

38

Dese twintich jaren ben ick by u geweest, uwe oyen ende uwe geyten en hebben niet misdragen: ende de rammen uwer cudde en hebbe ick niet gegeten.

39

'T verscheurde en heb' ick tot u niet gebracht, Ga naar margenoot61 ick hebbet geboet, ghy hebt het van mijne hant geeyscht; het ware des daechs gestolen, ofte des nachts gestolen.

40

Ick ben geweest, dat my by dage de hitte verteerde, ende by nachte de vorst; ende dat mijn slaep van mijne oogen Ga naar margenoot62 weeck.

41

Ga naar margenoot63 Ick ben nu twintich jaren in uwen huyse geweest; ick hebbe u veertien jaren gedient om uwe beyde dochteren, ende ses jaren Ga naar margenoot64 om uwe cudde: ende Ga naar margenoot65 ghy hebt mijnen loon tien malen verandert.

42

Ten ware dat de Godt mijnes vaders, de Godt Abrahams ende Ga naar margenoot66 de vreese Isaacs by my geweest ware, sekerlick ghy soudt my nu ledich wech gesonden hebben: Godt heeft mijne elende, ende den arbeyt mijner handen Ga naar margenoot67 aengesien, ende heeft u gisternacht bestraft.

43

Doe antwoordde Laban, ende seyde tot Iacob; Dese dochters zijn mijne dochters, ende dese sonen zijn mijne sonen, ende dese cudde is mijne cudde, ja al wat ghy siet dat is mijn: ende Ga naar margenoot68 wat soude ick dese mijne dochteren heden doen? ofte hare Ga naar margenoot69 sonen, die sy gebaert hebben?

44

Nu dan, kom, laet ons een verbont Ga naar margenoot70 maken, Ick ende Ghy: dat het tot een getuygenisse zy tusschen my, ende tusschen u.

45

Ga naar margenoot71 Doe nam Iacob eenen steen: ende hy verhoogde hem [tot] een opgerecht teecken.

46

Ende Iacob seyde tot Ga naar margenoot72 sijne broederen, Gadert steenen; ende sy namen steenen, ende maeckten eenen hoop: ende Ga naar margenoot73 sy aten aldaer op dien hoop.

47

Ende Laban noemde hem Ga naar margenoot74 Iegar Sahadutha: maer Iacob noemde den selven Ga naar margenoot75 Gilead.

48

Doe seyde Laban; Dese hoop zy heden een getuyge tusschen my, ende tusschen u: daerom noemde men sijnen name Ga naar margenoot76 Gilead;

49

Ende Ga naar margenoot77 Mizpa; om dat hy seyde, Dat de HEERE opsicht neme tusschen my, ende tusschen u: wanneer wy Ga naar margenoot78 d'een van d'ander sullen verborgen zijn.

50

So ghy mijne dochteren Ga naar margenoot79 beleedigt, ende so ghy wijven neemt boven mijne dochteren, Ga naar margenoot80 niemant is by ons: Siet toe, Godt sal getuyge zijn tusschen my, ende tusschen u.

51

Laban seyde voorder tot Iacob: Siet daer is dese selve hoop, ende siet, daer is dit opgerecht teecken, 'twelcke ick opgeworpen hebbe tusschen my ende tusschen u:

52

Dese selve hoop zy getuyge, ende dit opgerecht teecken zy getuyge; Ga naar margenoot81 dat ick tot u voorby desen hoop niet comen en sal, ende dat ghy tot my voorby desen hoop, ende dit opgerecht teecken niet comen ende sult ten quade.

53

Ga naar margenoot82 De Godt Abrahams, ende de Godt Nahors, de Godt hares vaders richte tusschen ons: ende Iacob swoer Ga naar margenoot83 by de Vreese sijnes vaders Isaacs.

54

Doe Ga naar margenoot84 slachtede Iacob eene slachtinge op dat geberchte, ende hy noodigde sijne broederen, om Ga naar margenoot85 broot te eten: ende sy aten broot, ende vernachteden op dat geberchte.

55

Ende Laban stont des morgens vroech

[Folio 17r]
[fol. 17r]

op ende Ga naar margenoot86 kuste sijne sonen, ende sijne dochteren; ende Ga naar margenoot87 segendese: ende Laban trock henen, ende keerde weder tot sijne plaetse.

margenoot1
D. al desen rijckdom, waer uyt eere ende heerlickheyt pleeg te volgen.
margenoot2
D. als te vooren. soo worden dese woorden ooc genomen ond. vers 5. ende Exod. 4.10. ende 5.7, 8. ende 21.29. ende Ios. 3.4. ende 4.18. etc.
margenoot3
D. het Lant Canaan, het welcke ick uwen vader Isaac, ende uwen grootvader Abraham belooft hebbe: alhoewel sy te deser tijt daer niet in en hadden, als den acker, ende speloncke, inde welcke Sara begraven was.
margenoot4
Siet bov. cap. 21.22. ende 26.24. Item ond. 32.9. alwaer Iacob selve dese woorden verklaert.
margenoot5
Om sonder verlett sijnes wercks, ende in meerdere vryheyt te spreken met sijne vrouwen.
margenoot6
Siet bov. 28.13.
margenoot7
D. is my verschenen, ende heeft my bevolen nae mijn lant te trecken. siet ond. vers 13.
margenoot8
Soo wel des geestes met sorgen, als des lichaems met waken, loopen, ende slaven. Verg. ond. vers 40. ende 42.
margenoot9
And. met my gespot.
margenoot10
D. dickwijls. alsoo wort het getal tien, voor dickwijls genomen, ond. vers 41. Lev. 26.26. Nu. 14.22. ende 1.Sam. 1.8. Iob 19.3.
margenoot11
Merckt dat het verdrach, het welcke Iacob met Laban gemaect hadde, bov. cap. 30. vers 32, 33, etc. menichmael is verandert geweest door Labans gierichheyt; ende de veranderinge verdragen door Iacobs lijdtsaemheyt.
margenoot12
Hier uyt blijckt, dat dit gantsche werck niet gekomen in is uyt eenich bedriechlick beleyt van Iacob, maer uyt Godes regeringe.
margenoot13
Siet bov. vers 5.
margenoot14
And. rammelaers. D. soo wel rammen als bocken.
margenoot15
D. die plecken hadden nae de grootte ende verwe vande gemeyne hagelsteenen, onderscheyden vande gespickelde, die swarte stipkens hadden op den witten huyt.
margenoot16
Verstaet den Heere Christum; gelijck blijckt bov. vers 5. ende onder vers 13.
margenoot17
D. die u te Bethel verschenen ben, ende belooft hebbe u by te blijven, te bewaren, ende in Canaan wederom te brengen.
margenoota
Bov. 28.13, 14, 15, etc.
margenoot18
Siet bov. vers 3. ende ond. vers 18.
margenoot19
Sy willen seggen, Neen. want hy oock het bedongen loon ons niet en gunt, maer dickwijls verandert.
margenoot20
Hy heeft ons niet als dochteren met eerlicke bruyt-gifte uytgeset, maer als dienstboden voor loon uytgestooten.
margenoot21
T.w. voor uwen dienst van veertien jaren. 'twelck was eene maniere van verkoopinge.
margenoot22
Hebr. gegeten etende. D. steets ofte doorgaens gegeten.
margenoot23
Sy verstaen door dit gelt de vrucht ende het gewin van Iacobs dienst; het welcke Laban haer niet alleen onthouden, maer oock voor sich verteert heeft, sonder haer daer van yets mede te deylen. In't volgende, verteert. Hebr. opgegeten.
margenoot24
Siet bov. op vers 9.
margenoot25
D. kinderen; als elders dickwijls.
margenoot26
Ofte, kinderen.
margenoot27
Hebr. het vee sijner besittinge.
margenoot28
Siet bov. cap. 25. vers 20.
margenoot29
Teraphim zijn geweest een soorte van beelden nae menschelicke figure gemaeckt. 1.Sam. 19.13, 16. tot Afgoden Gen. 31.30, 32. om die van toekomende dingen te vragen. Eze. 21.21. ende waer door sy vanden duyvel antwoorde kregen, met waerheyt of met leugen. Zach 10.2. vande Teraphim wort oock gesproken Iud. 17.5. ende 18.14, 17, 18, 20. 1.Sam. 15.15, 23. ende 2.Reg. 23.24. ende Hos. 3.4. Dese Teraphim heeft Laban (hoewel de ware Godt hem niet onbekent en was, bov. cap. 30. vers 27. ende in dit cap. versen 24. ende 29.) Godsdienstige eere bewesen, willende soo t'samen Godt ende den afgoden dienen, ofte de kennisse des waren Godts gantsch door afgoderije in ongerechticheyt t'onderhouden. Dit is d'eerste plaetse daer de heylige Schrift vande Afgoden spreeckt, alhoewel datse te vooren lange geweest zijn.
margenoot30
D. hy ginck heymelick ende steelswijse buyten Labans weten ende kennisse wech, gelijck de volgende woorden verklaren; oock de versen 26. ende 27. In sulcken sin wort dese maniere van spreken oock gebruyckt 2 Sam. 19.3. maer in eenen anderen sin wortse gevonden 2.Sam. 15.6. De reden van dit haestich ende stille vertreck, schijnt geweest te zijn Godes ingeven ende uytdruckelick bevel. vers 13.
margenoot31
T.w. Phrath, ofte Euphrates, vlietende tusschen Chaldeen ende Canaan. bov. 2.14. ende 15.18. sonder byvoegsel des eygenen naems wortse de Riviere genaemt om haer grootte ende vermaertheyt, hier, ende Exod. 23.31. Ios. 24.2, 3. etc.
margenoot32
Ofte, richtede, ofte stelde, dat is; hy besloot vastelick den wech daer henen te nemen. Siet Ier. 50.5. ende Luc. 9.51. ende 53.
margenoot33
Een geberchte gelegen achter Phaenicien over de Iordaen, ende grensende aen het geberchte Libans. beneden desen berch lach een seer goet lant, oock Gilead, of Galaad genaemt, vruchtbaer, ende weydelant, ond. 37.25. Deut. 34.1. en Ier. 8.22. ende 22.6. Dit lant wiert naderhant den Amoriten afgenomen, ende ten uytdeele gegeven den stammen Gads ende Rubens, ende den halven stamme Manasses: Siet Num. 32.1. etc. Deut. 3.12, 13, 15, 16. Ios. 13.8, 9, 10, 11, etc.
margenoot34
Labans cudde was drye dachreysen van Iacobs cudde gelegen. bov. 30.36.
margenoot35
D. bloetvrienden; ende soo in 't volgende.
margenoot36
D. seven dachreysen. Siet bov. 30.36.
margenoot37
T.w. eer hy Iacob achterhaelde, ofte by hem quam.
margenoot38
Siet bov. cap. 20. op vers 3.
margenoot39
Hebr. van het goede tot het quade. D. nochte met goede, nochte met quade worden en sult ghy hem van sijne reyse afbrengen, maer laten hem in sijne reyse voortgaen. Verg. bov. cap. 24. vers 50.
margenoot40
Hebr. vast gemaeckt, gehecht.
margenoot41
Siet bov. vers 20.
margenoot42
D. die met gewelt ende tegens haren wille wechgevoert worden; 'twelck Laban t'onrechte Iacob verwijt. siet. bov. vers 14, 15, 16.
margenoot43
Hebr. waerom hebt ghy u verborgen om te vluchten?
margenoot44
D. waerom zijt ghy steels-wijse buyten mijn weten van my wech getrocken. Vergel. dit met vers 20. And. aldus: hebt my bestolen, ofte, my gestolen; D. het mijne gestolen.
margenoot45
Siet bov. cap. 18. op vers 16.
margenoot46
Siet Gen. 4. op vers 21.
margenoot47
Siet bov. cap. 29. op vers 13.
margenoot48
Siet bov. op 't vers 24.
margenoot49
Hebr. ghy zijt gaende gegaen.
margenoot50
Hebr. begeerende begeert hebt.
margenoot51
Eene groote blintheyt in Laban, dat hy sijne beelden voor Goden hout, diemen hem nochtans, nae sijne meyninge, konde ontstelen. Verg. bov. vers 19.
margenoot52
T.w. by my selven. D. Ick dachte. Siet bov. 20.11. and. Ick seyde tot mijne huysvrouwen; ofte, tot mijn huysgesin.
margenoot53
Hebr. van met my.
margenoot54
Hebr. onderkent voor u. Siet bov. 12. op 't vers 1.
margenoot55
T.w. van u goet.
margenoot56
And. stroysel.
margenoot57
D. dat mijn heer niet bevangen en worde met gramschap; die haer in de oogen pleegt te openbaren.
margenoot58
Hebr. my is der wijven wech.
margenoot59
Hebr. dat ghy gebrant hebt achter my. het woort beteeckent dickwijls yemant met een brandende heftich, grimmich, en vyandich gemoet vervolgen. als 1.Sam. 17.53. Psalm 10.2 Thren. 4.19.
margenoot60
Hebr. alle mijne vaten. ende soo stracx, van al de vaten uwes huyses.
margenoot61
Dat Iacob heeft Laban moeten goet doen, dat de wilde beesten verscheurt hadden, was onbillick ende tegen de wet, Exod. 22.13.
margenoot62
And. vluchte, ofte, vloodt. gelijcke maniere van spreken vintmen oock, Esth. 6. vers 1.
margenoot63
Hebr. dit zijn my twintich jaer in uwen huyse.
margenoot64
D. om sulck een gedeelte der cudde als my, volgens ons verdrach, ten loone soude vallen.
margenoot65
Siet bov. op vers 7.
margenoot66
D. Godt dien mijn vader Isaac met groote eerbiedinge ende godtvruchticheyt dient. Alsoo wort Godt genoemt onse vreese. Ies. 8.13. om dat hy met eene kinderlicke vreese van ons gevreest moet zijn.
margenoot67
Het Sien Godes beteeckent sijne tegenwoordige weldaet. als bov. 16.13. ende 29.32. Exod. 3.7, 9. Psal. 31.8. ende hier: ofte sijne straffe. bov. 11.5. ende 1.Chron. 12.17. etc,
margenoot68
D. hoe soude ick daer toe komen, dat ick haer quaet soude doen, also het mijn eygen vleesch ende bloet is: hy gelaet hem nu vrientschap te soecken, siende dat hy niet en vermochte Iacob ende den sijnen eenich leet aen te doen. Dit was het beleyt des Heeren, die Laban tot dien eynde verschenen was.
margenoot69
And. kinderen.
margenoot70
Siet bov. 15. op't vers 18.
margenoot71
Toonende daer mede, dat hy alle klachten varen latende, willich was het verbont aen te gaen.
margenoot72
D. bloetverwanten, vrienden. Siet bov. vers 32. ende 37. ende ond. vers 54.
margenoot73
T.w. na het maken ende bevestigen des verbonts.
margenoot74
D. in de Syrische sprake die Laban sprack, een hoop van getuygenisse. beteeckenende het verbont dat sy daer met malkanderen maecten.
margenoot75
Hebr, Galed. dese naem beteeckent even het selve in 't Hebr. dat de voorgaende in 't Syrisch beteeckent. want Iacob, die een Hebreer was, wilde oock in sijn sprake dese steenhoop eenen name geven.
margenoot76
Sulcks dat dese naem, die Iacob in't Hebreeusch gegeven hadde, desen berch ende het aenliggende lant bygebleven zy: gelijc hy oock te vooren van Mose daerom alsoo is genoemt bov. vers 21. ende 23.
margenoot77
Hebr. Mitspah. Dat is, opsicht, ofte toe-sichtplaetse. ofte wachtplaetse: om dat Godt (als volgt) de wacht ende toesicht soude hebben over 't gemaecte verbont.
margenoot78
Hebr. de man van sijnen naesten ofte vrient. D. wanneer wy nu soo verre van malkanderen sullen gescheyden zijn.
margenoot79
Ofte, verdruckt.
margenoot80
D. daer en is niemant vreemts by ons, die getuyge kan zijn, ende den overtreder straffen. And. Niemant en sal by ons zijn, T.w. als wy van malkanderen sullen gescheyden zijn, dan Godt, etc.
margenoot81
And. Indien ick, T.w. my verongelijckt mochte houden, ende voorby passeren, dat ick het niet sal doen in vyantschap, maer in't vriendelicke: ende ghy van gelijcken. ofte anders aldus Indien ick het ben die hier voorby passere nae u, dat ick het niet ten quade sal doen, noch ghy van gelijcken.
margenoot82
Hy vermengt den Godt Abrahams, die de eenige ware Godt is, met de Afgoden, die Terah, Nahor, ende Abraham selve, voor sijn bekeeringe, in Chaldeen gedient hadde, Ios. 24.2. niet alleen om hem wat nae Iacob te voegen, maer oock als een Afgodisch huychelaer, aen beyde zijden te hincken. Andere verstaen, dat Laban op sijn Afgodisch aldus gesproken hebbe; de Goden Abrahams, ende de Goden Nahors, ende de Goden hares vaders, etc. met welcke woorden Laban den Iacob verwijt, dat hy van sijner voorvaderen religie was afgetreden: ende dat hier tegen gestelt wort Iacobs eedt, dien hy doet by den waren Godt alleen.
margenoot83
Siet bov. vers 42.
margenoot84
T.w. slacht-beesten tot eene vrolicke maeltijt. Het Hebr. woort beteeckent wel offeren, maer oock slachten tot eene maeltijt, als 1.Sam. 28.24. ende 1.Reg. 1.9. 2.Chron. 18.2. etc.
margenoot85
D. om maeltijt te houden. Siet ond. 37.25. Exod. 18.12. ende 2.Reg. 6.22. ende Luc. 14.1. etc.
margenoot86
Siet bov. 29. op't vers 11.
margenoot87
D. hy wenschtese in 't afscheyden alle geluc ende welvaert: gelijck dit gebruyckelick was, als de menschen malkanderen groeteden, niet alleen in't vertrecken, maer oock in't aenkomen. Siet ond. 47. vers 7. ende 10. Ruth. 2.4. 1.Sam. 13.10. 2.Sam. 8.10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken