Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

Rachel, onverduldich zijnde over hare onvruchtbaerheyt, geeft Iacob hare dienstmaecht Bilha, die hem baert Dan ende Naphtali, vers 1. etc. Van gelijcken Lea, stilstaende van baren, geeft Iacob hare dienstmaecht Zilpa, die hem baert Gad ende Aser, 9, etc. Ruben vindt Dudaim, ende Lea selve wort weder bevrucht, ende baert Issaschar, Zebulon, ende eene dochter Dina, 14 Ten laetsten baert oock Rachel Ioseph, 22. Als nu Iacob begeerde met sijn huysgesin nae sijn lant te trecken, houdt hem Laban met een nieuw verding van loon, 25. waer door Iacob, tegen Labans vermoeden, seer rijckelick van Godt wort gesegent, 37.

1

ALs nu Rachel sach, dat sy Iacob niet en baerde, so Ga naar margenoot1 benijdde Rachel hare suster: ende sy seyde tot Iacob; Geeft my kinderen, ofte indien niet, Ga naar margenoot2 so ben ick doodt.

2

Doe ontstack Iacobs toorn tegen Rachel: ende hy seyde; Ga naar margenoot3 Ben ick dan in plaetse van Godt, die des Ga naar margenoot4 buycks vrucht van u geweert heeft?

3

Ga naar margenoot5 Ende sy seyde; Siet daer is mijne dienstmaecht Bilha, gaet tot haer in; dat sy Ga naar margenoot6 op mijne knien baere, ende ick oock uyt haer Ga naar margenoot7 gebouwt worde.

4

So gaf sy hem hare dienstmaecht Bilha Ga naar margenoot8 tot een vrouwe: ende Iacob ginck tot haer in.

5

Ende Bilha wert swanger, ende baerde Iacob eenen sone.

6

Doe seyde Rachel; Ga naar margenoot9 Godt heeft my gericht, ende oock mijne stemme verhoort, ende heeft my eenen sone gegeven: daerom noemdese sijnen name, Ga naar margenoot10 Dan.

7

Ende Bilha Rachels dienstmaecht wert weder bevrucht, ende baerde Iacob den tweeden sone.

8

Doe seyde Rachel; Ick hebbe Ga naar margenoot11 worstelingen Godes met mijne suster geworstelt, oock hebbe ick de overhant gehadt: ende sy noemde sijnen name Ga naar margenoot12 Naphthali.

9

Doe nu Lea sach, dat sy ophieldt van baren, Ga naar margenoot13 nam sy oock hare dienstmaecht Zilpa, ende gaf die Iacob tot eene vrouwe.

10

Ende Zilpa, Leas dienstmaecht, baerde Iacob eenen sone.

11

Doe seyde Lea; Ga naar margenoot14 Daer komt eenen hoop: ende sy noemde sijnen name Ga naar margenoot15 Gad.

12

Daerna baerde Zilpa, Leas dienstmaecht, Iacob den tweeden sone.

13

Doe seyde Lea; Ga naar margenoot16 Tot mijn geluck; want de Ga naar margenoot17 dochters sullen my geluckich achten: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot18 Aser.

14

Ende Ruben ginck inde dagen des tarwen oogstes, ende hy vondt Ga naar margenoot19 Dudaim in't velt, ende hy bragtse tot sijne moeder Lea: doe seyde Rachel tot Lea; Geeft my doch van uwes soons Dudaim.

15

Ende sy seyde tot haer; Ist weynich dat ghy mijnen man genomen hebt, dat ghy oock mijnes soons Dudaim nemen sult? doe seyde Rachel; Daerom sal hy desen nacht voor uwes soons Dudaim by u liggen.

16

Als nu Iacob des avonts uyt het velt quam, ginck Lea uyt hem te gemoete, ende seyde; Ghy sult tot my in komen; want ick hebbe u Ga naar margenoot20 om loon sekerlick gehuert voor mijnes soons Dudaim: ende hy lach de selve nacht by haer.

17

Ende Godt Ga naar margenoot21 verhoorde Lea: ende sy wert bevrucht, ende baerde Iacob den vijfden sone.

18

Doe seyde Lea; Godt Ga naar margenoot22 heeft mijnen loon gegeven; na dat ick mijne dientmaecht mijnen man gegeven hebbe: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot23 Issaschar.

19

Ende Lea wert wederom bevrucht, ende sy baerde Iacob den sesten sone.

20

Ende Lea seyde; Godt heeft my, my [heeft hy] Ga naar margenoot24 begiftet met eene goede gifte, ditmael sal mijn man my bywoonen; want ick hebbe hem ses sonen gebaert: ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot25 Zebulon.

21

Ende sy baerde daer na eene dochter: ende sy noemde haren name Ga naar margenoot26 Dina.

22

Ga naar margenoot27 Godt dachte oock aen Rachel: ende Godt verhoordese, ende Ga naar margenoot28 opende hare baermoeder.

23

Ende sy wert bevrucht, ende baerde eenen sone: ende sy seyde; Godt heeft mijne Ga naar margenoot29 smaetheyt Ga naar margenoot30 wechgenomen.

24

Ende sy noemde sijnen name, Ga naar margenoot31 Ioseph, seggende: De HEERE voege my eenen anderen sone daer toe.

25

Ende het geschiedde, als Rachel Ioseph gebaert hadde, dat Ga naar margenoot32 Iacob tot Laban seyde; Laet my vertrecken, dat ick gae tot mijne plaetse, ende nae mijn lant.

26

Geeft mijne wijven, ende mijne kinderen, Ga naar margenoot33 om de welcke ick u gedient hebbe, dat ick vertrecke: want ghy weet mijnen dienst, Ga naar margenoot34 dien ick u gedient hebbe.

27

Doe seyde Laban tot hem; So ick nu Ga naar margenoot35 genade gevonden hebbe in uwe oogen: ick hebbe waergenomen, dat de HEERE my om uwent wille gesegent heeft.

28

Hy seyde dan; Noemt Ga naar margenoot36 my uytdruckelick uwen loon, Ga naar margenoot37 dien ick geven sal.

29

Doe seyde hy tot hem; Ghy weet Ga naar margenoot38 hoe ick u gedient hebbe, ende hoe u vee by my geweest is.

30

Want het weynige dat ghy Ga naar margenoot39 voor my gehadt hebt, dat is tot eene menichte Ga naar margenoot40 uytgebroken; ende de HEERE heeft u gesegent Ga naar margenoot41 by mijnen voet: nu dan, wanneer sal ick oock Ga naar margenoot42 wercken voor mijnen huyse?

31

Ende hy seyde; Wat sal ick u geven? doe seyde Iacob; Ghy en sult my niet Ga naar margenoot43 met allen geven, indien ghy my dese sake doen sult, Ga naar margenoot44 ick sal wederom uwe cudde weyden, [ende] bewaren.

32

Ick sal heden door uwe gantsche cudde gaen, daer van afsonderende al het Ga naar margenoot45 gespickelde, ende Ga naar margenoot46 gepleckte Ga naar margenoot47 vee, ende al het Ga naar margenoot48 bruyne vee onder de lammeren, ende het gepleckte, ende gespickelde onder de geyten: Ga naar margenoot49 ende sulcks sal mijn loon zijn.

33

Ga naar margenoot50 So sal mijne gerechticheyt op den

[Folio 16r]
[fol. 16r]

dach van Ga naar margenoot51 morgen met my betuygen, Ga naar margenoot52 als ghy komen sult over mijnen loon, voor u aengesicht: al wat niet gespickelt, ende gepleckt is onder de geyten, ende bruyn onder de lammeren, dat zy by my gestolen.

34

Doe seyde Laban; Siet: Och ja, het zy nae uwen woorde.

35

Ende Ga naar margenoot53 hy sonderde af ten selven dage Ga naar margenoot54 de gesprenckelde ende gepleckte bocken, ende alle de gespickelde ende gepleckte geyten, al daer wit aen was, ende al het bruyne onder de lammeren: ende hy gafse inde hant sijner sonen.

36

Ende hy stelde Ga naar margenoot55 eenen wech van drye dagen tusschen hem, ende tusschen Iacob: ende Iacob weydde de overige cudde Labans.

37

Ga naar margenoot56 Doe nam sich Iacob Ga naar margenoot57 roeden van Ga naar margenoot58 groen popelier-hout, ende van haselaer, ende van castanien: ende hy schelde daer in witte strepen, ontblootende het witte, twelck aen die roeden was.

38

Ende hy leyde dese roeden, die hy geschelt hadde inde goten, [ende] inde drinckbacken van 't water, daer de cudde quam drincken, tegen over de cudde; ende Ga naar margenoot59 sy werden verhittet, als sy quamen om te drincken.

39

Als dan de cudde verhitt wert by de roeden, so lammerde de cudde Ga naar margenoot60 gesprenckelde, gespickelde, ende gepleckte.

40

Doe scheydde Iacob Ga naar margenoot61 de lammeren, ende hy wendde het gesichte der cudde op het gesprenckelde, ende al het bruyne onder Labans cudde, ende hy stelde sijne cudden alleen, ende Ga naar margenoot62 hy en settese niet by Labans cudde.

41

Ende het geschiedde, telckens als de cudde Ga naar margenoot63 der vroegelingen verhitt wert, so stelde Iacob de roeden voor de oogen der cudde inde goten; op dat sy hittich werden by de roeden.

42

Maer als de cudde Ga naar margenoot64 spade hittich wert, so en stelde hyse niet: so dat de spadelingen Laban, ende de vroegelingen Iacob toequamen.

43

Ende die man Ga naar margenoot65 brack Ga naar margenoot66 gantsch seer uyt [in menichte], ende hy hadde vele cudden, ende dienstmaechden, ende dienstknechten, ende kemelen, ende eselen.

margenoot1
Of; sy wert jaloers.
margenoot2
Dat is; so moet ick sterven van hertzeer. Woorden van menschelicke swackheyt, gesproten uyt onverduldicheyt. Siet dese maniere van spreken boven 20.3.
margenoot3
D. ben ick dan almachtich, dat ick u vruchtbaer maken kan? het is Godt alleen die kinderen geven can. siet 1.Sam. 2.5. Psalm 113.9. ende 127.3. Gelijcke woorden spreeckt Ioseph onder cap. 50. vers 19.
margenoot4
Dat is; kinderen, Deut. 7.13. en 28.4. Psa. 132.11. Ies. 13.18. Soo wort oock Christus genoemt ten aensien van sijne menschelicke natuere. Luc. 1.42.
margenoot5
Sy volcht liever het exempel van Sara, bov. cap. 16. vers 2. als het loffelick exempel van Isaac ende Rebecca. bov. cap. 25. vers 20.
margenoot6
D. op dat ick de kinderen, die sy van u krijgt, in mijnen schoot ontfange, ende voor de mijne houde. Siet gelijcke maniere van spreken onder cap. 50. vers 23.
margenoot7
Siet van dese maniere van spreken, bov. op vers 2.
margenoot8
Siet bov. 16.3.
margenoot9
D. hy heeft mijne sake tot mijnen voordeele gewesen. Siet boven cap. 15. vers 14.
margenoot10
D. Die eene sake voert, recht wijst ofte gerichte oeffent.
margenoot11
D. seer groote, sware, uytnemende. Siet boven cap. 13. op het vers 10. De sin is: Ick ende mijne suster hebben (om soo te seggen) tegen malkanderen gekampt ende gestreden, om kinderen te krijgen. Ende het is my gegaen nae mijnen wensch boven het vermoeden van mijne Suster: ofte worstelingen Godes, D. met gebeden tot Godt, met welcke ick tegen mijn suster geworstelt, ende door sijn genade overwonnen hebbe.
margenoot12
Dat is; Mijne worstelinge.
margenoot13
Uyt eenen menschelicken strijt haer niet vernoegende met den voorgaenden segen.
margenoot14
Ofte, daer is een hoop gekomen. Dat is; dese soon gevoecht by de voorgaende, sal eenen hoop, ofte bende volcx maken. In 't Hebr. is een woort, het welcke uyt twee t'samen gevoecht is, als ofmen seyde, Hoop-komt.
margenoot15
Dat is; Hoop, Schare, Bende.
margenoot16
Ofte, Met mijn geluck; verstaet, wort my noch dese soon geboren.
margenoot17
Verstaet de vrouwen in 't gemeyn.
margenoot18
Dat is; Geluckich, ofte Die geluckich maeckt, ofte geluck toebrengt.
margenoot19
Dit woort beteeckent eenige lieflicke vruchten ofte bloemen seer aengenaem van reucke, verwe ende smake: hoedanige by ons plegen genoemt te worden Minnebloemen, ofte Liefappelen. Het woort en wort nieuwers meer gevonden dan hier, ende Cant. 7.13.
margenoot20
Hebr. Ick hebbe u om loon huerende om loon gehuert. Dat is; vastelick, sekerlick, uytdruckelick. And. om bedongen ofte bestemden loon hebbe ick u gehuert.
margenoot21
Uyt genade; niet tegenstaende hare menschelicke swackheyt ende gebreckelickheyt.
margenoot22
D. Ick houde my genoechsaem beloont voor mijns soons Dudaim, dewijle my Godt, na dat ick uyt mijne dienstmaecht kinderen gekregen hebbe, noch daerenboven buyten mijne verwachtinge uyt mijnen eygenen lijve desen sone gegeven heeft. voor de woorden na dat, hebben andere om dat.
margenoot23
Hebr. Ischsachar. D. daer is een loon.
margenoot24
Het Hebreeusch woort met het volgende, gifte, en wort inde H. Schrifture nieuwers meer dan hier gevonden. Het meeste gevoelen is, datse eene bysondere ende treffelicke gifte beteeckenen.
margenoot25
Hebr. Zebulun. Dat is; Wooninge, ofte, Bywooninge.
margenoot26
D. Rechtshandel, ofte, Gerichte.
margenoot27
Siet bov. cap. 8. op vers 1.
margenoot28
Siet bov. cap. 20 op het vers 18.
margenoot29
Die te dier tijt was inde onvruchtbaerheyt, 1.Sam. 1.6. Ies. 4.1. Luc. 1.21. ende dat meest om 2. redenen.
1. Om dat de onvruchtbare vande belofte aen Abraham gedaen aengaende de vermenichvuldinge sijnes zaets scheenen uytgesloten te zijn.
2. Om datse waren buyten de hope, dewelcke sy anders hebben mochten, dat de Messias (die uyt den zade Abrahams voortkomen moeste) harer Nacomelingen een soude worden.
margenoot30
Hebr. vergadert, ingetrocken, te rugge genomen.
margenoot31
Desenaem schijnt te sien op twee woorden, te weten, het voorgaende Wechnemen, ende dat hier staet, Toevoegen.
margenoot32
T.w. als de andere seven jaren sijnes dienstes omme waren, ende hy sijnen schoonvader niet meer schuldich en was.
margenoot33
Verstaet dit eygentlick ten aensien vande wijven.
margenoot34
Te weten; den tijt van 14 jaren, met grooten arbeyt, ende trouwe.
margenoot35
Siet over dese maniere van spreken bov. 18. op vers 3. Het is eene afgebroken reden in sulcke aensprake gebruyckelick, diemen vervullen kan met dese woorden, So blijft doch by my, ende segt maer den loon, die ghy van my begeert.
margenoot36
Hebr. over, ofte, op my. Hy wil seggen, Legt my op sulcken loon, als ghy wilt. Het Hebreeusch woordeken beteeckent, doorsteken, doorbooren, hechten, vast setten, ende volgens uytdruckelick noemen.
margenoot37
ofte, ende ick sal [hem] geven.
margenoot38
Ofte, wat dienst ick u gedaen hebbe; ende wat uwe veroveringe, ofte verkrijginge by my geweest is: dat is; hoe wel ghy u by mijnen dienst bevonden hebt.
margenoot39
Dat is voor mijne komste. alsoo onder 32. vers 3.
margenoot40
Siet vande eygenschap deses woorts. bov. 28. op vers 14.
margenoot41
D. na dat ick uwe saken beleyt ende beloopen hebbe: ofte, met dat ick mijnen voet in uwen huyse gestelt hebbe.
margenoot42
Ofte, wat doen voor mijn huysgesin.
margenoot43
T.w. geenen loon van u geset, maer dat Godes voorsichticheyt my gunnen ende toeschicken sal.
margenoot44
Hebr. Ick sal weder keeren, ick sal weyden, etc.
margenoot45
D. geteeckent met kleene stipkens.
margenoot46
D. met grootere plecken ofte vlecken.
margenoot47
Verstaet kleyn vee, als schapen, lammeren, geyten.
margenoot48
Ofte, brantverwich. Het Hebreeusch woort komt van, brant, hitte, warmte.
margenoot49
D. welcke uyt de eenverwige beesten, namelick de geheel witte, die ick weyden sal, gesprinckelt, ofte gepleckt, ofte bruyn sullen geworpen worden, sullen mijnen loon zijn.
margenoot50
D. wanneer ghy heden ofte morgen eens sult kommen besichtigen, wat my ten loone gevallen zy, so sal naecktelick ende onwedersprekelick blijcken, wat mijn rechtveerdich loon zy, ofte ter contrarie.
margenoot51
D. in toekomende tijt. Soo is dit woort morgen dickwijls inde Heylige Schrifture genomen. als Exod. 13.14. Deut. 6.20. Ios. 4.6. Matth. 6.34.
margenoot52
Anders als sy komen sal (te weten de gerechticheyt) om mijnen loon.
margenoot53
T.w. Laban.
margenoot54
T.w. aen de beenen met een ronde strepe inde gelijckenisse van een hant, nae d' eygenschap van 't woort.
margenoot55
Ofte, drye dach reysen. D. de ruymte van drie dachreysen: verstaet tusschen de cudden van Labans sonen, ende d'andere die Iacob weydde. op dat de witte doch niet en souden met de gevleckte ofte bruyne eenichsins vermengt worden.
margenoot56
Dit heeft Iacob gedaen door ingevinge ende regeringe van Godt. Siet ond. cap. 31. vers 9. Aldus heeft Godt voor Iacob gesorgt, op dat Laban hem niet ledich nae huys soude laten gaen. Siet onder cap. 31. vers 42.
margenoot57
Ofte, stocken, ofte, garden.
margenoot58
Ofte, versch.
margenoot59
D. verhittet zijnde ontfingen sy.
margenoot60
T.w. aen de beenen. als bov. vers 35.
margenoot61
T.w. die veel-verwich ofte bruyn waren. Dese liet hy voorgaen; d'ander liet hy volgen, op dat dese die in 't gesichte souden hebben als sy rammelden.
margenoot62
T.w. op datse door het aenschouwen der selver nieten souden hares gelijcke, dat is, een-verwige voortbrengen.
margenoot63
D. die in't voorjaer geworpen werden, zijnde nae d'eygenschap van't Hebr. woort vast, sterck, gebonden van lijve.
margenoot64
D. in het najaer; die swack ende onsterc van lijve waren.
margenoot65
Siet boven cap. 18. op vers 14.
margenoot66
Hebr. seer seer.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken