Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

De lofsanck Mose ende der kinderen Israëls, voor hare verlossinge, ende Pharaos onderganck in de roode Zee, vers 1, etc. Mirjam ende de Israëlitische vrouwen antwoorden daer op, oock Godt den Heere lovende voor dese verlossinge, 20. In de woestijne komen sy te Sur, daer zy geen drinckbaer water en vinden, 22. Te Mara vinden sy bitter water, 23. Het volck murmureert, 24. Mose wort een boom gewesen, die het water soet maeckt, 25. De Heere geeft haer wetten, ende doet haer vaderlicke beloften, 26. Te Elim vinden sy twaelf water-putten, ende Lxx palm-boomen, 27.

1

DOe song Mose ende de kinderen Israëls den HEERE dit liedt, ende spraken, seggende: Ga naar margenoota Ick sal den HEERE singen, want Ga naar margenoot1 hy is hoochlick verheven, het peert ende sijnen ruyter heeft hy inde Zee geworpen.

2

Ga naar margenootb De HEERE is mijn kracht ende Ga naar margenoot2 liedt, ende hy is my Ga naar margenoot3 tot een heyl geweest: dese is mijn Godt, daerom sal ick hem een Ga naar margenoot4 lieflicke wooninge maken, hy is mijnes vaders Godt, dies sal ick hem verheffen.

3

De HEERE is een krijchs-man: Ga naar margenoot5 HEERE is sijn name.

4

Hy heeft Pharaos wagens ende sijn heyr in de Zee geworpen: ende de keure sijner Hooft-lieden zijn verdroncken in de Ga naar margenoot6 schelf-Zee.

5

Ga naar margenootc De Ga naar margenoot7 afgronden hebbense bedeckt: sy zijn in de diepten gesoncken als een steen.

6

Ga naar margenootd O HEERE, uwe rechter hant is verheerlickt geworden in macht: uwe rechter hant, O HEERE, heeft den vyant verbroken:

7

Ende Ga naar margenoot8 door uwe groote hoocheyt hebt ghy, Ga naar margenoot9 die tegen u op-stonden, om-geworpen: Ghy hebt uwen brandenden toorne uytgesonden, Ga naar margenoot10 diese verteert heeft als eenen stoppel.

8

Ga naar margenoote Ende Ga naar margenoot11 door het geblaes van uwen neuse zijn de wateren opgehoopt geworden, de stroomen hebben over eynde gestaen, als een hoop: de afgronden zijn Ga naar margenoot12 stijf geworden Ga naar margenoot13 in ’t herte der Zee.

9

De vyant seyde, Ick sal vervolgen, ick sal achterhalen, Ga naar margenoot14 ick sal den buyt deylen: Ga naar margenoot15 mijne ziele sal haerder vervult worden, Ga naar margenoot16 ick sal mijn sweert uyt-trecken, mijne hant salse Ga naar margenoot17 uytroeyen.

10

Ga naar margenootf Ghy hebt met uwen wint geblasen, de Zee heeftse gedeckt: sy soncken onder als loot in geweldige wateren.

11

O HEERE, wie is als ghy onder de Goden? wie is als ghy, Ga naar margenoot18 verheerlickt in heylicheyt, Ga naar margenoot19 vreeslick in lof-sangen, doende wonder?

12

Ghy hebt uwe rechter hant uytgestreckt, Ga naar margenoot20 de aerde heeftse verslonden.

13

Ghy leydet door uwe weldadicheyt dit volck dat ghy verlost hebt: Ghy Ga naar margenootg voertse sachtkens door uwe sterckte tot Ga naar margenoot21 de lieflicke wooninge uwer heylicheyt.

14

De volcken hebben ’t gehoort, Ga naar margenoot22 sy sullen zitteren: weedom heeft de ingesetene van Palestina bevangen.

15

Ga naar margenooth Dan sullen de Vorsten Edoms verbaest wesen, bevinge sal de machtige der Moabiten bevangen: alle de ingesetene van Canaan sullen versmelten.

16

Ga naar margenooti Verschrickinge ende vreese sal op hen vallen, door de Grootheyt van uwen arm sullen sy verstommen, als een steen: tot dat u volck, HEERE, henen door kome, tot dat dit volck henen door kome, dat ghy verworven hebt.

17

Die sult ghy inbrengen, ende plantense Ga naar margenoot23 op den berch uwer erffenisse, ter plaetse welcke ghy, ô HEERE, gemaeckt hebt tot uwe wooninge: het heylichdom, ’t welck uwe handen gestichtet hebben, ô Heere.

18

De HEERE sal Ga naar margenoot24 in eeuwichheyt ende gedurichlick regeren.

19

Want Pharaos peert, met sijnen wagen, met sijne ruyters, zijn in de Zee gekomen, ende de HEERE heeft Ga naar margenoot25 de wateren der Zee over hen doen weder-keeren: maer de kinderen Israëls zijn op het drooge in ’t midden van de Zee gegaen.

20

Ende Mirjam de Prophetesse, Ga naar margenoot26 Aarons suster, Ga naar margenootk nam een trommel in hare hant: ende alle de vrouwen gingen uyt, haer na, met trommelen ende Ga naar margenoot27 met reyen.

21

Doe Ga naar margenoot28 antwoordde Ga naar margenoot29 Mirjam Ga naar margenoot30 haer-lieden: Singet den HEERE, want Ga naar margenoot31 hy is hoochlick verheven, hy heeft het peert met sijnen ruyter in de Zee gestortet.

22

Hierna dede Mose de Israëliten voort reysen vande schelf-Zee af, ende sy trocken uyt tot in de woestijne Ga naar margenoot32 Sur: ende sy gingen drye dagen in de woestijne, ende en vonden geen water.

23

Ga naar margenootl Doe quamen sy te Ga naar margenoot33 Mara, doch sy en konden het water van Mara niet drincken, want het was biter: daerom wiert de name des selven genoemt Mara.

24

Doe Ga naar margenoot34 murmureerde het volck tegen Mose, seggende: Wat sullen wy drincken?

25

Hy dan riep tot den HEERE, ende de HEERE wees hem een hout,

[Folio 34v]
[fol. 34v]

dat wierp hy in dat water; Ga naar margenoot35 doe wert het water soet: Aldaer stelde Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 het [volck] eene insettinge, ende recht, ende aldaer versocht hy het selve.

26

Ende seyde, Is ’t dat ghy Ga naar margenoot38 met eernst nae de stemme des HEEREN uwes Godts hooren sult, ende doen wat recht is in sijne oogen, ende uwe ooren neygt tot sijne geboden, ende houdet alle sijne insettingen: so en sal ick der kranckheden geene op u leggen, die ick op Egyptenlant geleyt hebbe, want Ga naar margenoot39 ick ben de HEERE uwe heel-meester.

27

Doe quamen sy te Elim, ende daer waren twaelf water-fonteynen, ende ’t seventich palmboomen: ende sy legerden hen aldaer aen de wateren.

margenoota
Psal. 106.12.
margenoot1
Hebr. verhoogende verhoocht.
margenootb
Psal. 18.1. ende 118.14. Ies. 12.2.
margenoot2
D. de materie mijns liedts, of, die my oorsake gegeven heeft, om hem met lofsangen te prijsen.
margenoot3
Siet bov. cap. 14. vers 13.
margenoot4
Ofte slechtelick: een wooninge. And. ick sal hem verheerlicken.
margenoot5
Siet Gen. 2. vers 4. ende Exod. 3.15. ende 6.2.
margenoot6
D. de roode Zee.
margenootc
Nehem. 9.11.
margenoot7
D. de hooge wateren, die als mueren over eynde stonden, zijn op haer gevallen, Exod. 14.22.
margenootd
Psal. 118.15, 16.
margenoot8
Hebr. door de grootheyt uwer hoocheyt.
margenoot9
D. die tegen u volck opstonden: want al wat tegen Godes volck gedaen wort, dat reeckent Godt als of het tegens hem selven gedaen ware. Siet Zach. 2.8. Mat. 25.45. Actor. 9. vers 4.
margenoot10
Dit is eene afgebrokene reden, die volkomelick aldus wort uytgesproken: diese verslonden heeft, gelijck de stoppelen van ’t vyer verslonden worden.
margenoote
Hab. 3.10. Ies. 63.12, 13.
margenoot11
Dit is eene om-schrijvinge des wints, Siet Exod. 14.21.
margenoot12
Ofte, gestolt.
margenoot13
D. in de diepte, of, in het midden der Zee, als Psal. 18.16. ende 46.3 ende Eze. 28.2. Verg. Deuter. 4. vers 11.
margenoot14
Dit pleecht met vreucht te geschieden, Ies. 9.2. Pharao ende de sijne beloofden haer selven de victorie, maer het miste haer.
margenoot15
D. (gelijck sommige hier oversetten) ick wil mijnen moet aen haer koelen. siet Iob 16. op vers 10.
margenoot16
Hebr. ick sal mijn sweert ledich maken.
margenoot17
Ofte, weder in [mijne] besittinge brengen. Ofte: arm maken.
margenootf
Psal. 74.13. ende 106.11.
margenoot18
D. die met uytnemende groote heylicheyt is verciert.
margenoot19
D. die met groote eerbiedinge ende kinderlicke vreese moet aengebeden, ge-eert, ende gepresen worden.
margenoot20
D. de bodem ofte gront der Zee.
margenootg
Psal. 77.21.
margenoot21
Verstaet het lant Canaan, daer Godt sijn volck soude geven sijnen heyligen Godtsdienst, Siet Psal. 78. versen 52, 53, 54.
margenoot22
Siet de vervullinge Num. 22.3, 6. ende Ios. 2.10, 11. ende 5.1. Psal. 68.3.
margenooth
Deut. 2.4.
margenooti
Deut. 2.25. ende 11.25. Ios. 2.9.
margenoot23
D. in het berchachtich lant, als Canaan is, Deuter. 11.11. And. verstaen hier den berch Moria, op den welcken na der hant de Tempel gebouwt is.
margenoot24
D. hier ende hier namaels.
margenoot25
Die stracks te vooren als mueren over eynde gestaen hadden, cap. 14.22.
margenoot26
Sy was oock wel Mose suster, maer om dat sy in het af-wesen van Mose, langentijt by Aaron gewoont hadde, so wort sy daerom Aarons suster genoemt.
margenootk
1.Sam. 18.6.
margenoot27
And. met fluyten, of, pijpen.
margenoot28
De mannen songen voor, als bov. vers 1. de vrouwen songen dit selve nae.
margenoot29
Met andere vrouwen.
margenoot30
T.w. den mannen.
margenoot31
Hebr. verhoogende verhoocht.
margenoot32
De name van een woestijne, tusschen Egypten ende Arabien. Siet Gen. 16. vers 7.
margenootl
Num. 33.8.
margenoot33
Als Mose met de Israeliten te deser plaetse quam, doe en hietse noch niet Marah, dat is, bitterheyt, maer sy wiert stracx daer na soo genoemt, als blijckt in dit selve vers.
margenoot34
Murmureren, is qualick van Godt, sijn woort, ende wercken in sijn herte gevoelen, ende met de tonge onweerdelick daer van spreken.
margenoot35
Dit water is soete geworden tot dienst ende gebruyck der Israëliten, voor eenen tijt lanck, maer ten is niet altoos soo gebleven, als blijckt uyt Plin. lib. 6. natur. hist. c. 29. die te sijner tijt mentie maeckt van dese bittere wateren. siet 2.Reg. 2.21.
margenoot36
T.w. Godt.
margenoot37
T.w. den volcke van Israël.
margenoot38
Hebr. hoorende sult hooren.
margenoot39
Godt de Heere wil seggen, ick ben het, die u aen der ziele, ende aen den lichame heelen, ende voor alle elenden bewaren kan, tegenwoordige ende toekomende.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken