Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xvj. Capittel.

De kinderen Israëls komen in de woestijne Sin, vers 1, etc. Sy murmureren om dat sy geen broot en hebben, 2. Godt belooft ende geeft haer broot uyt den Hemel, 4. Ende Quackelen, 8. Het manna en wiert op den Sabbath niet gevonden, 25. De Israëliten noemen het man; sijn gedaente, 31. Een Gomer daer van wort bewaert voor de nakomelingen, 32. Hoe lange datse manna gegeten hebben, 35. Wat een Gomer is, 36.

1

DOe sy Ga naar margenoot1 van Elim gereyst waren, so quam de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls in de woestijne Ga naar margenoot2 Sin, welcke is tusschen Elim ende tusschen Ga naar margenoot3 Sinaï: aen den vijf-tienden dach der tweeder maent, na dat sy uyt Egypten-lande uytgegaen waren.

2

Ende de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls murmureerden tegen Mose, ende tegen Aaron in de woestijne.

3

Ga naar margenoota Ende de kinderen Israëls seyden tot hen, Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 Och dat wy in Egyptenlande gestorven waren door de hant des HEEREN, doe wy by de vleesch-potten saten, doe wy tot versadinge broot aten! want ghy-lieden hebt ons uytgeleyt in dese woestijne, om dese gantsche Gemeynte door den honger te dooden.

4

Doe seyde de HEERE tot Mose, Siet, Ga naar margenoot5 Ick sal voor u lieden Ga naar margenootc Ga naar margenoot6 broot uyt den Hemel regenen: ende het volck sal uytgaen, ende versamelen elcken dach-Ga naar margenoot7mate op sijnen dach, op dat ick het versoecke, of het in mijne wet gae, of niet.

5

Ende ’t sal geschieden Ga naar margenoot8 op den sesten dach, dat sy bereyden sullen ’t gene sy ingebracht sullen hebben: Ga naar margenoot9 dat sal dobbel zijn boven ’t gene dat sy Ga naar margenoot10 dagelicx sullen versamelen.

6

Doe seyde Mose ende Aaron tot alle de kinderen Israëls: Ga naar margenoot11 T’ avont dan sult ghy weten, dat u Ga naar margenoot12 de HEERE uyt Egyptenlant uytgeleydt heeft.

7

Ende morgen dan sult ghy des HEEREN heerlickheyt sien, dewijle hy uwe murmureringen tegen den HEERE gehoort heeft: want wat zijn wy, dat ghy tegen ons murmureert?

8

Voorder seyde Mose, als de HEERE ulieden aen den avont vleesch te eten sal geven, ende aen den morgen broot tot versadinge, ’t sal zijn om dat de HEERE uwe murmureringen gehoort heeft, die ghy tegen hem murmureert: want wat zijn wy? uwe murmureringen en zijn niet Ga naar margenoot13 tegen ons, maer tegen den HEERE.

9

Daerna seyde Mose tot Aaron, Segt tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, Ga naar margenoot14 Naedert voor het aengesichte des HEEREN, want hy heeft uwe murmureringen gehoort.

10

Ende het geschiedde, als Aaron tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls sprack, ende sy haer nae de woestijne keerden, Ga naar margenootd so siet, de heerlickheyt des HEEREN verscheen in de wolcke.

11

Oock heeft de HEERE tot Mose gesproken, seggende:

12

Ick hebbe der kinderen Israëls murmureringen gehoort, spreeckt tot hen, seggende, Ga naar margenoot15 Tusschen de twee avonden sult ghy vleesch eten, ende aen den morgen sult ghy Ga naar margenoote met broot versadigt worden: ende Ga naar margenoot16 ghy sult weten, dat ick de HEERE uwe Godt ben.

13

Ende het geschiedde Ga naar margenoot17 aen den avont, Ga naar margenootf dat daer Ga naar margenoot18 quackelen op quamen, ende het leger bedeckten: ende aen den morgen Ga naar margenoot19 lach de dauw rontom het leger.

14

Ga naar margenootg Als nu de liggende dauw Ga naar margenoot20 opgevaren was, so siet Ga naar margenoot21 over de woestijne was een Ga naar margenoot22 kleyn ront dinck, kleyn als de rijm, op de aerde.

15

Doe het de kinderen Israëls sagen, so seyden sy Ga naar margenoot23 d’ een tot den anderen, Ga naar margenoot24 Ga naar margenooth het is MAN, want sy en wisten niet wat het was: Mose dan seyde tot hen, Dit is het broot, ’t welck de HEERE u lieden te eten gegeven heeft.

16

Dit is het woort dat de HEERE geboden heeft, versamelt daer van Ga naar margenoot25 een yeder nae dat Ga naar margenoot26 hy eten mach: een Gomer voor Ga naar margenoot27 een hooft, nae ’t getal van uwe zielen, Ga naar margenoot28 yeder sal nemen voor de gene die in sijne tente zijn.

17

Ende de kinderen Israëls deden alsoo: ende versamelden, Ga naar margenoot29 d’ een veel, ende d’ ander weynich.

18

Ga naar margenoot30 Doch als sy het met den Ga naar margenoot31 Gomer maten, Ga naar margenooti so hadde die die veel versamelt hadde, niets over, ende dien die weynich versamelt hadde en ontbrack niet: een yegelick versamelde Ga naar margenoot32 soo vele als hy eten mochte.

19

Ende Mose seyde tot hen: Niemant late daer van overich tot den morgen.

20

Doch sy en hoorden niet nae Mose, Ga naar margenoot33 maer sommige mannen lieten daer van overich tot den morgen: doe wiessen daer wormen in, ende ’t wert stinckende: dies wert Mose seer toornich op hen.

21

Sy nu versamelden dat Ga naar margenoot34 alle morgen, een yegelick nae dat hy eten mocht: want als de Sonne heet wert, Ga naar margenoot35 so versmolt het.

22

Ende het geschiedde op den sesten dach, dat sy dobbel broot versamelden, twee Gomers voor eenen: ende alle de Overste der vergaderinge quamen, Ga naar margenoot36 ende verkondigden ’t Mose.

23

Hy dan seyde tot hen, Dit ist dat de HEERE gesproken heeft, Morgen is de ruste, de heylige Sabbath des HEEREN: wat ghy Ga naar margenoot37 backen soudet, dat backt, ende siedet wat ghy sieden soudet, ende Ga naar margenoot38 al wat overich blijft, legt het op voor u in bewaringe tot den morgen.

24

Ende sy leyden dat op tot den morgen, gelijck als Mose geboden hadde: ende Ga naar margenoot39 ’t en stonck niet, noch daer en was geen worm inne.

25

Doe seyde Mose, Etet dat Ga naar margenoot40 heden, want Ga naar margenoot41 het is heden de Sabbath des

[Folio 35r]
[fol. 35r]

HEEREN: ghy en sult het heden op den velde niet vinden.

26

Ses dagen sult ghy het versamelen: doch op den sevenden dach is het Sabbath, op den selven sal ’t niet zijn.

27

Ende het geschiedde aen den sevensten dach, dat sommige van den volcke uytgingen, Ga naar margenoot42 om te versamelen, doch sy en vonden niet.

28

Ga naar margenoot43 Doe seyde de HEERE tot Mose: Hoe lange weygert Ga naar margenoot44 ghy-lieden te houden mijne geboden ende mijne wetten?

29

Siet, om dat de HEERE u lieden den Sabbath gegeven heeft, daerom geeft hy u aen den sesten dage tweer dagen broot: een yeder blijve Ga naar margenoot45 in sijne plaetse, Ga naar margenoot46 dat niemant uyt sijne plaetse en gae op den sevenden dach.

30

Also rustte het volck op den sevenden dach.

31

Ga naar margenootk Ende het huys Israëls noemde sijnen name MAN: ende het was Ga naar margenoot47 als coriander zaet, wit, ende Ga naar margenoot48 de smaeck daer van was als honich-koecken.

32

Voorder seyde Mose, dit is het woort, ’t welck de HEERE bevolen heeft, Vullet eenen Gomer daer van Ga naar margenoot49 tot bewaringe voor uwe geslachten, op dat sy sien het broot dat ick u lieden hebbe te eten gegeven in dese woestijne, doe ick u uyt Egypten-lande uytleydde.

33

Oock seyde Mose tot Aaron, Ga naar margenootl neemt Ga naar margenoot50 een kruycke, ende doet Ga naar margenoot51 eenen Gomer vol Man daer in: ende setse voor het aengesichte des Ga naar margenoot52 HEEREN tot bewaringe voor uwe geslachten.

34

Gelijck als de HEERE aen Mose geboden hadde, alsoo settese Aaron Ga naar margenoot53 voor ’t getuygenisse tot bewaringe.

35

Ende de kinderen Israëls aten Man veertich jaer, Ga naar margenootm tot dat sy in Ga naar margenoot54 een bewoont lant quamen: sy aten Man, tot dat sy quamen aen de pale des lants Canaan.

36

Een Gomer nu is het tiende [deel] van Ga naar margenoot55 een Epha.

margenoot1
Eer sy van Elim optrocken, waren sy wederom by de roode Zee geweest, van welcke reyse Mose hier niet en schrijft, maer hy verhaeltse, Num. 33.10, 11.
margenoot2
De name eener woestijne in het steenachtige Arabien, alwaer de achtste legerplaetse der Israëliten geweest is. Num. 33.10, 11.
margenoot3
Desen berch wort anders genoemt Horeb, op den welcken Mose de wet ontfangen heeft.
margenoota
1.Corinth. 10.10
margenootb
Num. 11.4.
margenoot4
Hebr. wie sal geven, etc. Verg. Deut. 5. vers 29.
margenoot5
D. ick sal op een korts laten regenen, dat is, in de gedaente eenes regens uyt den Hemel vallen laten.
margenootc
Psal. 78.24. ende 105.40.
margenoot6
D. manna, daer de Israëliten broot van maeckten.
margenoot7
Hebr. woort, of dinck, hier beteeckent het soo veel broots als een mensche alle dage tot sijnen nootdurft behoeft.
margenoot8
T.w. ’s daechs voor den Sabbath, alsdan mosten d’Israëliten hare spijse bereyden, die sy op den Sabbath eten souden, want dan en mochtmen geenen arbeyt doen, ja selfs geen vyer aensteken, als te sien is, Exod. 35.3.
margenoot9
Siet ond. vers 22.
margenoot10
Hebr. dach dach, als Genes. 39.10.
margenoot11
Siet vers 13.
margenoot12
Niet wy, als uyt ons selven, gelijck het volck haer verweet, vers 3.
margenoot13
Hy wil seggen, niet tegen ons alleen: of, niet soo seer tegen ons, als tegen den HEERE: Dergelijcke maniere van spreken siet oock Gen. 32.28. ende 1.Sam. 8.7. Ioh. 12.44.
margenoot14
D. vergadert voor de wolck-colomne, in ende door de welcke Godt de Heere sijne heerlicke tegenwoordicheyt openbaerde, vers 10.
margenootd
Exod. 13.21.
margenoot15
Siet Exo. 12.6.
margenoote
Ioh. 6.48, 58.
margenoot16
T.w. met der daet sulcx bevindende ende beproevende.
margenoot17
T.w. aen den avont dies daegs.
margenootf
Num. 11.31. Psal. 105.40.
margenoot18
Hebr. de quackel, alsoo Exod. 8.6. vorsch voor vorschen.
margenoot19
Hebr. daer was een ligginge van dauw.
margenootg
Num. 11.7. Nehem. 9.15. Psal. 78.24. ende 105.40.
margenoot20
T.w. inde lucht, verdwijnende door de hitte der Sonne: het manna was bedeckt ende verborgen onder den dauw die opwaerts trock met den opganck der Sonne. Siet Num. 11.9.
margenoot21
Hebr. op ’t aengesichte der woestijne.
margenoot22
Hebr. dun.
margenoot23
Hebr. de man tot sijnen broeder.
margenoot24
D. dit is een voor-bereydde, ende ons toe-ge-eygende spijse, ofte gave, And. wat is dit?
margenooth
Ioh. 6.31. 1.Corinth. 10.3.
margenoot25
Hebr. nae den mont sijner spijse, D. der spijse die hy, ende sijn huysgesin behoeft.
margenoot26
Ende sijn gantsche huysgesin.
margenoot27
Hebr. hersebecken. D. persoon.
margenoot28
Met dese woorden wert verklaert ’t gene dat stracx te vooren in dit vers geseyt is.
margenoot29
Hebr. vermenichvuldigende ende verminderende.
margenoot30
De sin is, doe yeder een te huys bracht dat hy versamelt hadde, so mat het de huys-vader, ende hy gaf elck sijnen Gomer ofte behoorlick deel daer van, also dat niemant meer dan sijn behoorlicke portie en kreeg.
margenoot31
Siet ond. vers 36.
margenooti
2.Corint. 8.15.
margenoot32
Heb. nae den mont sijnes etens, of, sijner spijse, als vers 16.
margenoot33
Dit deden sy uyt onnutte voorsorge ende misvertrouwen, ofte uyt curieusheyt, als willende proeven ende besien, of oock het Manna soo lange duren konde.
margenoot34
Hebr. in den morgen in den morgen.
margenoot35
T.w. ’t gene dat op de aerde bleef liggen: So dat hier d’oorsake, waerom sy het smorgens versamelden, wort aengewesen.
margenoot36
Want sy twijffelden of het volck wel of qualick dede, dewijle Mose bevolen hadde, dat voor elck hooft maer een Gomer soude vergadert worden.
margenoot37
T.w. morgen.
margenoot38
T.w. op den sesten dach. de helft van het dobbel Gomer, ’t welck sy ’sdaechs voor den Sabbath versamelt hadden, bleef overich.
margenoot39
Gelijck te vooren geschiet was doe sy wat opleyden tegen ’t bevel van Mose vers 20.
margenoot40
Mose en leert het volck hier niet alleen wat sy op dien dach doen souden, maer van weke tot weke, soo lange als het manna regenen soude.
margenoot41
Mose heeft de woorden deses vers, als oock de naestvolgende, gesproken, op dien avont als de Sabbath begost, ofte inginck, dien wy op onse wijse nu noemen sater-dach avont, want de Sabbath begost met den avont des sesten daegs, ende eyndichde met den avont des sevenden daegs.
margenoot42
Dese menschen en geloofden Godt, noch sijnen dienaer Mose niet.
margenoot43
D. Godt beval Mose, dat hy den volcke soude seggen.
margenoot44
Eeniger sonde wort hier gestelt, als of het aller sonde ware.
margenoot45
Hebr. onder sich.
margenoot46
T.w. om manna te versamelen, of eenich ander werck te doen. Levit. 23.3. wort haer bevolen tot de heylige vergaderinge te gaen, ende Actor. 1.12. wort gesproken van eene Sabbaths reyse.
margenootk
Num. 11.7.
margenoot47
In gedaente ende in grootte, maer het was wit als bedolah, of cristal. Num. 11.7.
margenoot48
T.w. alsmen ’t van de aerde opraepte, ongekoockt, maer alst gekoockt was, so smaecktet als versche olye, Num. 11.8.
margenoot49
T.w. inden Tabernakel, als hy soude gemaeckt zijn.
margenootl
Hebr. 9.4.
margenoot50
Hebr. 9.4. staet, het gouden vat. And. schotel, schale.
margenoot51
Hebr. de volheyt eenes Gomers.
margenoot52
Die sijne tegenwoordicheyt boven de Arke des verbonts openbaerde.
margenoot53
Verstaet voor de Arcke des verbonts, daer inde tafelen der Wet Godes waren, Siet Exod. 25.16, 21. de welcke genaemt worden ’t getuychenisse, om dat sy van den wille Godes getuychden. De Arke is eerst te maken belast geworden op den berch Sinai, doch Mose verhaelt dit hier in ’t korte, om de historie van het manna daer mede te besluyten.
margenootm
Ios. 5.12. Neh. 9.15.
margenoot54
Dit wort gestelt tegen de woestijne.
margenoot55
Dit is een mate van drooge waren, begrijpende soo veel als 432 hennen-eyer-schalen. So dat de Gomer, nae sommiger gevoelen, meer dan eens soo groot was, als de Chaenix, Apoc. 6.6. zijnde een mate koorns, genoechsaem tot voedtsel eenes mans op eenen dach. Siet Lev. 5.11. ende 19.36. Deut. 25.14, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken