Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

Na dat Godt de afgoderye verboden, ende de onderhoudinge sijner Sabbathen, mitsgaders des geheelen Godts-diensts bevolen heeft, vers 1, etc. doet hy vele uytnemende beloften, aen den genen die nae sijne Wet souden leven, 3. Maer schrickelicke dreygementen tegen de overtreders der selver, 14. Belovende nochtans den genen, die hen bekeeren souden, genadich te zijn, ende alle weldaden te bewijsen, 40. Met een besluyt toonende van wien, aen wien, waer, ende door wien dese wetten gegeven waren, 46.

1

GHy Ga naar margenoota en sult u lieden geene Ga naar margenoot1 Afgoden maken; nochte gesneden beelt, nochte Ga naar margenoot2 opgericht-beelt, en sult ghy u stellen, nochte Ga naar margenoot3 gebeelden steen in uwen lande setten, om u daer voor te buygen: want ick ben de HEERE uwe Godt.

2

Mijne Sabbathen sult ghy houden, Ga naar margenootb ende mijn Heylichdom sult ghy Ga naar margenoot4 vreesen: ick ben de HEERE.

3

Ga naar margenootc Indien ghy in mijne insettingen wandelen, ende mijne geboden houden, ende die doen sult:

4

So sal ick Ga naar margenoot5 uwe regenen geven op haren tijt: ende het lant sal sijne inkomste geven, ende het geboomte des velts sal sijne vrucht geven.

5

Ende de Ga naar margenoot6 dorsch-tijt sal u reycken tot den wijn-oogst, ende de wijn-oogst sal reycken tot den zaey-tijt: ende ghy sult u broot eten Ga naar margenootd tot Ga naar margenoot7 versadens toe, ende sult seker in uwen lande woonen.

6

Oock sal ick vrede geven in den lande, Ga naar margenoote dat ghy sult Ga naar margenoot8 te slapen liggen, ende niemant zy die verschricke: ende ick sal het boose gedierte uyt den lande doen ophouden, ende het sweert Ga naar margenoot9 en sal door u lant niet doorgaen.

7

Ende ghy sult uwe vyanden vervolgen: ende sy sullen voor u aengesichte Ga naar margenoot10 door het sweert vallen.

8

Ga naar margenoot11 Ga naar margenootf Vijve uyt u sullen hondert vervolgen, ende hondert uyt u sullen tien duysent vervolgen: ende uwe vyanden sullen voor u aengesichte door het sweert vallen.

9

Ende ick sal Ga naar margenoot12 my tot u wenden, ende sal u vruchtbaer maken, ende u vermenichvuldigen: ende mijn verbont sal ick met u bevestigen.

10

Ende ghy sult het Ga naar margenoot13 oude, dat veroudert is, eten: Ga naar margenoot14 ende het oude sult ghy Ga naar margenoot15 van wegen het nieuwe uytbrengen.

11

Ga naar margenootg Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot16 Tabernakel in 't midden van u setten: ende mijne ziele en sal van u niet Ga naar margenoot17 walgen.

12

Ende ick sal in het midden van u Ga naar margenoot18 wandelen, Ga naar margenoot19 ende sal u tot een Godt zijn: ende ghy sult my Ga naar margenoot20 tot een volck zijn.

13

Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt der Egyptenaren lant uytgevoert hebbe, op dat ghy hare slaven niet en

[Folio 60v]
[fol. 60v]

soudet zijn: ende ick hebbe de Ga naar margenoot21 dijssel-boomen uwes jocks verbroken, ende hebbe u doen Ga naar margenoot22 recht opgaen.

14

Ga naar margenooth Maer indien ghy my niet en sult hooren, ende alle dese geboden niet en sult doen;

15

Ende so ghy mijne insettinge sult smadelick verwerpen, ende so uwe ziele van mijne rechten sal walgen; dat ghy niet en doet alle mijne geboden, om mijn verbont Ga naar margenoot23 te vernietigen;

16

Dit sal ick u oock doen: dat ick Ga naar margenoot24 over u stellen sal Verschrickinge, Teeringe, ende Coortse, die Ga naar margenoot25 de oogen verteeren, ende de ziele pijnigen: ghy sult oock u zaet te vergeefs zaeyen, ende uwe vyanden sullen dat op eten.

17

Daer toe sal ick mijn Ga naar margenoot26 aengesichte tegen u lieden setten, dat ghy geslagen sult worden voor het aengesichte uwer vyanden: ende uwe haters sullen over u heerschappye hebben, ende Ga naar margenooti ghy sult vlieden als u niemant en vervolcht.

18

Ende Ga naar margenoot27 so ghy my tot dese dingen toe noch niet hooren en sult: ick sal noch daer toe doen, om u Ga naar margenoot28 sevenvoudelick over uwe sonden te tuchtigen.

19

Want ick sal Ga naar margenoot29 de hooveerdicheyt uwer kracht verbreken, ende sal uwen hemel Ga naar margenoot30 als yser maken, ende uwe aerde Ga naar margenoot31 als koper.

20

Ga naar margenoot32 Ende uwe macht sal ydelick verdaen worden: ende u lant en sal sijne inkomste niet geven, ende 't geboomte des lants en sal sijne vrucht niet geven.

21

Ende so ghy met my Ga naar margenoot33 [in] tegenheyt wandelen sult, ende my niet en sult willen hooren, so sal ick over u nae uwe sonden sevenvoudelick slagen toe doen.

22

Want ick sal onder u senden het gedierte des velts, het welcke Ga naar margenoot34 u berooven, ende u vee uytroeyen, ende u verminderen sal: ende uwe Ga naar margenoot35 wegen sullen woest worden.

23

Indien ghy noch door dese dingen my niet getuchticht en sult zijn, maer met my Ga naar margenoot36 [in] tegenheyt wandelen;

24

So sal ick oock Ga naar margenootk met u Ga naar margenoot37 in tegenheyt wandelen: ende ick sal u oock sevenvoudelick over uwe sonden slaen.

25

Want ick sal een sweert over u brengen, dat de Ga naar margenoot38 wrake des verbonts wreken sal, so dat ghy in uwe steden vergadert sult worden: dan sal ick de peste in't midden van u senden, ende sult inde hant des vyants overgegeven worden.

26

Als ick u den Ga naar margenoot39 staf des broots sal gebroken hebben, dan sullen tien wijven u broot Ga naar margenoot40 in eenen oven backen, ende sullen u broot Ga naar margenoot41 by het gewichte wedergeven: ende ghy sult eten, maer niet versadigt worden.

27

Als ghy hierom oock my niet hooren en sult; maer met my wandelen sult in tegenheyt:

28

So sal ick oock met u Ga naar margenoot42 in heet-grimmige tegenheyt wandelen: ende ick sal u oock sevenvoudelick over uwe sonden tuchtigen.

29

Ga naar margenootl Want ghy sult het vleesch uwer sonen eten: ende het vleesch uwer dochteren sult ghy eten.

30

Ende ick sal uwe Ga naar margenoot43 hoochten verderven, ende Ga naar margenootm uwe Ga naar margenoot44 sonne-beelden uytroeyen, ende sal uwe doode lichamen op de Ga naar margenoot45 doode lichamen uwer Ga naar margenoot46 dreckgoden werpen: ende mijne ziele sal aen u walgen.

31

Ende ick sal uwe steden eene woestijne maken, ende uwe Ga naar margenoot47 Heylichdommen verwoesten: ende ick en sal uwen Ga naar margenoot48 lieflicken reuck niet riecken.

32

Ia ick sal dat lant verwoesten; dat uwe vyanden, die daer Ga naar margenoot49 in sullen woonen, hen daer over ontsetten sullen.

33

Daer toe sal ick u onder de Heydenen verstroyen, ende een sweert achter u uyttrecken, ende u lant sal woest, ende uwe steden sullen eene woestijne zijn.

34

Dan sal het lant aen sijne Ga naar margenootn Sabbathen Ga naar margenoot50 een welgevallen hebben, alle de dagen der verwoestinge, ende ghy sult in het lant uwer vyanden zijn: dan sal het lant rusten, ende aen sijne Sabbathen een welgevallen hebben.

35

Alle de dagen der verwoestinge sal het rusten: overmits het niet en rustede in uwe Sabbathen, als ghy daer in woondet.

36

Ende aengaende de overgeblevene onder u, Ga naar margenoot51 ick sal in haer herte eene weeckicheyt inde landen harer vyanden laten komen: so dat het geruysch eens gedrevenen blats haer jagen sal, ende sullen vlieden, Ga naar margenoot52 alsoo men vliedt voor een sweert, ende sullen vallen, daer niemant en is die jaegt.

37

Ende sullen Ga naar margenoot53 de een op den anderen als voor het sweert vallen, daer niemant en is die jaegt, ende ghy en sult voor het aengesichte uwer vyanden Ga naar margenoot54 niet konnen bestaen.

38

Maer ghy sult omkomen onder de Heydenen: ende het lant uwer vyanden sal u verteeren.

39

Ende de overgeblevene onder u sullen om hare ongerechticheyt inde landen uwer vyanden uytteeren: ja oock Ga naar margenoot55 om de ongerechticheden harer vaderen sullen sy met hen uytteeren.

40

Dan sullen sy hare ongerechticheyt belijden, ende de ongerechticheyt harer vaderen met hare overtredingen, daer mede sy tegen my overtreden hebben: ende oock dat sy met my in tegenheyt gewandelt hebben:

41

Ga naar margenoot56 Dat ick oock met hen in tegenheyt gewandelt, ende hen in het lant harer vyanden gebracht sal hebben: so dan haer Ga naar margenoot57 onbesneden herte gebogen wort; ende sy dan aen de Ga naar margenoot58 straffe harer ongerechticheyt Ga naar margenoot59 een welgevallen hebben:

42

Dan sal ick gedencken aen mijn verbont [met] Iacob: ende oock aen mijn verbont [met] Isaac, ende oock aen mijn verbont [met] Abraham, sal ick gedencken; ende aen het lant sal ick gedencken:

43

Als het lant om Ga naar margenoot60 harent wille sal

[Folio 61r]
[fol. 61r]

verlaten zijn geweest, ende aen sijne Sabbathen een welgevallen gehadt hebben, wanneer het Ga naar margenoot61 om harent wille verwoest was, ende sy aende Ga naar margenoot62 straffe harer ongerechticheyt een welgevallen sullen gehadt hebben; daerom, ende om datse mijne rechten hadden verworpen, ende hare ziele aen mijne in-settingen gewalget hadde.

44

Ende Ga naar margenoot63 hier en boven is dit oock; als sy in het lant harer vyanden sullen zijn, Ga naar margenooto sal ick haer niet verwerpen, nochte van hen niet walgen, om een eynde van hen te maken, vernietigende mijn verbont met hen: want ick ben de HEERE hare Godt.

45

Maer ick sal, hen Ga naar margenoot64 [ten besten] gedencken des verbonts Ga naar margenoot65 der voor-ouderen, die ick uyt Egyptenlande voor de oogen der Heydenen uytgevoert hebbe, op dat ick hen tot eenen Godt ware, ick ben de HEERE.

46

Dit zijn die Insettingen, ende die Rechten, ende die Wetten, de welcke de HEERE gegeven heeft tusschen hem, ende tusschen de kinderen Israëls, op den berch Sinai, door de hant Mose.

margenoota
Exod. 20.4. Deuter. 5.8. ende 16.22. Psal. 97.7.
margenoot1
Siet bov. cap. 19. op vers 4.
margenoot2
Het Hebr. woort beteeckent al wat pilaerscher wijse opgericht, ofte, op eenigen pilaer gestelt wiert, ter eere van de afgoden. Exod. 23.24. Deuter. 16.22.
margenoot3
Hebr. steen des beelts, ofte, der afbeeldinge.
margenootb
Bov. 19.30.
margenoot4
Siet bov. c. 19. op vers 30.
margenootc
Deut. 28.2. etc.
margenoot5
Die ghy van nooden hebt. T.w. den vroegen ende spaden regen.
margenoot6
De sin is, dat de oogst so overvloedich soude zijn, datse al het graen niet en souden konnen dorsschen voor den wijn-oogst, ende dat den wijn-oogst ooc soo overvloedich soude zijn, datse den wijn niet en souden konnen kelderen voor den zaey-tijt; sulcx datse van het werck souden overvallen worden.
margenootd
Bov. 25.19.
margenoot7
Alsoo bov. 25.19.
margenoote
Iob 11.18, 19.
margenoot8
Ofte, slapen, ofte, nederliggen. Alsoo Genes. 19. vers 4.
margenoot9
D. en sal met geene oorlooge gequelt worden. Alsoo is het woort sweert voor oorlooge genomen, Num. 14.3. 2.Sam. 12.10. Ies. 1.20. Ezech. 30.4. Vergel. Genes. 27. de aent. op vers 40.
margenoot10
D. door de oorlooge vergaen. Alsoo in 't volgende vers, ende Num. 14.3. 2.Sam. 3.29. Psal. 78.64. Ierem. 20.4.
margenoot11
Een seker getal wort hier gestelt, voor een onseker. als ond vers 18. ende 26. Gen. 4.15. ende 26. etc. Nu. 14.22. 1.Sam. 18.7. Iob 5.19. De sin is hier, dat weynige Israëliten vele harer vyanden verslaen souden.
margenootf
Ios. 23.10.
margenoot12
Ofte, op u het gesichte hebben, te weten, om u goet te doen.
margenoot13
Verstaet dit van de vruchten, diemen lange bewaren kan, blijvende smakelick, ende bequaem tot voedinge.
margenoot14
D. sulcken overvloet sal ick geven, dat de oude vruchten uyt de schueren noch niet en sullen geruymt, nochte verteert zijn, als de nieuwe daer in sullen moeten gebracht, ofte versamelt worden.
margenoot15
Hebr. van het aengesichte des etc.
margenootg
Ezech. 37.26. 2.Corinth. 6.16.
margenoot16
D. ick wil maken dat mijne genade, ende woort, ende Godes-dienst u stedes by blijven sal, op dat ick u Godt blijve, ende ghy mijn volck. Vergel. het volgende vers.
margenoot17
Het Hebreeusch woort beteeckent yet met groote verfoeyinge verwerpen, ende eene afkeeringe daer van hebben. Alsoo ond. versen 15, 30, 43, 44.
margenoot18
T.w. om u in het geestelicke te onderwijsen, te heyligen, ende te geleyden ter eeuwiger salicheyt; ende in het lichamelicke, met overvloet van gesontheyt, vruchtbaerheyt, rijckdom, ende vrede te segenen.
margenoot19
Siet Genes. 17. op vers 7. Ezech. 11.20.
margenoot20
D. dat ick uyt genade door den beloofden Messiam verlichten, rechtveerdigen, ende heyligen sal ter eeuwiger salicheyt. 1.Corinth. 1.30.
margenoot21
De dijsselboom aen eenen wagen is het middel-hout, daer aen de peerden t' samen vast gemaeckt zijn; ofte verstaet de banden, ende seelen, daer mede sy aen den dijsselboom vast gemaeckt ende gebonden worden. Hier by wort vergeleken de dienstbaerheyt, die de Israëliten als een jock in Egypten moesten dragen. Siet dese ende gelijcke maniere van spreken, Ier. 27.2, 8. ende 28.2, 13, 14. item, Nahum. 1.13.
margenoot22
Hebr. [met] oprichtinge; D. met opgerichten halse, comende uyt een gerust, wel versekert, ende mannelick gemoet.
margenooth
Deuter. 28.15. Thren. 2.17. Malach. 2.2.
margenoot23
D. te maken, dattet krachteloos zy, ende dat ick mijne beloften niet en volbrenge, om u ongeloove, ende ongehoorsaemheyt. Alsoo Ies. 24.5.
margenoot24
T.w. als Overste, die over u als strenge richteren heerschende, u straffen ende plagen sullen, om mijne rechtveerdige oordeelen tegen u uyt te voeren. Verg. dese maniere van spreken met eene andere gelijcke, 2.Reg. 8.1. ende siet aldaer de aent.
margenoot25
Siet 1.Sam. 2.33.
margenoot26
Siet bov. cap. 17. op vers 10.
margenooti
Prov. 28.1.
margenoot27
D. als ick soo verre met mijne straffen sal voortgegaen zijn, ende ghy door de selve noch tot mijne gehoorsaemheyt niet en sult bewogen worden.
margenoot28
Siet bov. op vers 8.
margenoot29
D. de sterckte, daer over ghy hooveerdich zijt.
margenoot30
D. drooge, sonder regen te geven.
margenoot31
D. hart, ende onvruchtbaer.
margenoot32
D. ghy sult arbeyden met lichaem, met ziele, ende met alle uwe middelen, om u te helpen: maer 't sal al ydelen ende vergeefschen arbeyt wesen.
margenoot33
D. met opset ende moetwille u tegen my stellen, ofte, my als tegen-partijders bejegenen; recht (alsmen seyt) tegen my wilt aengaen: Verachtende mijne geboden, om dat ghy tegens de selve doorgaens moetwillichlick sult sondigen. And. lichtveerdelick, roeckelooselick, sonder sorge, ofte achterdencken, om datse hen selven sullen wijsmaken, dat haer wel, ofte qualick varen, niet van my en komt, maer by gevalle, ende daerom my de behoorlicke eerbiedinge, ende gehoorsaemheyt sullen weygeren. Het woordeken, in, wort hier ende vers 23. in-gevoegt uyt vers 24, 40, ende 41.
margenoot34
T.w. van uwe kinders. siet Ezech. 5.17.
margenoot35
T.w. die in uwe landen zijn, die niemant en sal derven gebruycken, uyt vreese van het wildt verslindende gedierte.
margenoot36
Siet bov. op vers 21.
margenootk
2.Sam. 22.27. Psal. 18.26.
margenoot37
D. u met mijne rechtveerdige straffen, ende oordeelen tegen komen. And. in, ofte, by gevalle. T.w. als die geene sorge meer voor u en sal dragen, om u wel te doen. Maer soo sal ick met u handelen, dat alle plagen u, als by ongelucke sullen schijnen te overvallen. Vergel. Psal. 18.27.
margenoot38
D. de straffe die ghy verdient sult hebben, om dat ghy door uwen af-val, ende ongehoorsaemheyt mijn verbont sult krachteloos gemaeckt hebben, Siet bov. het 15. vers.
margenoot39
D. de kracht van allerley spijse om te voeden, ende voornemelick des broots, daer op het leven des menschen door den segen des Heeren steunt; gelijck een swack lichaem op eenen staf is steunende. Siet dese maniere van spreken oock Ezech. 4.16.
margenoot40
De sin is, datter sulcke schaersheyt van broot sal wesen, dat een oven voor vele vrouwen genoech sal zijn, om voor vele huysgesinnen te backen, daer anders een huysgesin nae sijne grootte, dickwijls wel eenen oven alleene behoeven soude.
margenoot41
D. het broot sal sijn gewichte hebben, maer niet sijn kracht nae het gewichte.
margenoot42
Hebr. in hittige gramschap der tegenheyt, ofte, ontmoetinge.
margenootl
Deuter. 28.53. 2.Reg. 6.28. Thren. 4.10.
margenoot43
Verstaet hooge plaetsen, als bergen, ende heuvelen, op de welcke men de Afgoden offerhande dede: ofte de hooge timmeringen der altaren. Siet van dese oock Num. 33.52. Ezech. 6.3.
margenootm
2.Chron. 34.7.
margenoot44
Het Hebr. woort beteeckent beelden, die haren naem hadden van hitticheyt ende warmte, ofte (soomen meynt) om dat sy inde sonne ten toone stonden; Andere verstaen de huysen ende altaren, die ter eere van de sonne opgerichtet waren. Ofte op welcke het vyer als een Godt wiert ge-eert. siet van dese beelden oock 2.Chr. 14.5. ende Ezech. 6.4. etc.
margenoot45
Alsoo noemt hy de afgebroken stucken der afgoden, ende de rompen der selver, de welcke gelijckse verachtelick daer henen souden geworpen worden; alsoo souden oock de lichamen der afgodendienaren veracht, ende niet weerdich der begravinge gehouden worden.
margenoot46
Hebr. drecken, dat is, welcke van Godt niet anders dan menschendreck geacht en worden: ende die een yeder daerom billick als stinckenden dreck behoorde te verfoeyen. Ende de beelden der Afgoden worden dickwils aldus genoemt, om ons van afgoderye, als van eene afschouwelicke vuylicheyt de walge te maken. Siet Deut. 29.17. 1.Reg. 15.12. 2.Reg. 17.12. ende 21.11. Ierem. 50.2. Ezech. 6.6. ende 14.3. ende 20.7. etc.
margenoot47
Verstaet den Tempel, die oock alsoo in't getal van velen genoemt wort, Ezech. 21.2. de reden is, om dat deselve vele deelen hadde, te weten, het Alderheylichste, het Heylige, ende de Voorhoven.
margenoot48
T.w. die van uwe offerhande komt. dat is, uwe offeren en sullen my niet aengenaem zijn. Vergel. Genes. 8. vers 21. Ies. 1.11, 12, 13, etc.
margenoot49
T.w. als ghy daer uyt verdreven sult zijn. Siet het volgende vers.
margenootn
Bov. 25.2.
margenoot50
D. het lant sal sijne ruste hebben, dewelcke ghy het selve sult geweygert hebben, tegens mijne wet Levit. 25.4. Siet het volgende vers.
margenoot51
D. ick sal hen alle moet, en couragie benemen, ende eene vreese aenjagen, datse sonder noot sullen verschrickt worden.
margenoot52
Hebr. de vlucht eenes sweerts.
margenoot53
Hebr. de man op sijnen broeder.
margenoot54
Hebr. u en sal niet zijn, ofte, ghy en sult niet hebben de bestendicheyt, ofte opstandinge, ofte, kracht om u op te richten.
margenoot55
T.w. die sy sullen nagevolgt hebben. Siet Godes dreygement, Exod. 20.5.
margenoot56
And. Ia ick sal met haer in tegenheyt wandelen, ende haer in 't lant harer vyanden brengen. immers dan sal haer onbesneden herte etc. Ende ick sal etc.
margenoot57
D. onboetveerdich, moetwillich, ende de sonde van sich niet wech werpende, maer die by sich behoudende ende voedende. Alsoo Ierem. 9.26. Ezech. 44.7. Actor. 7.51.
margenoot58
Hebr. ongerechticheyt, Siet bov. cap. 5. op vers 1.
margenoot59
D. so sy recht bekennen, de straffe van wegen hare sonden verdient te hebben, ende dien volgende hen van herten bekeeren.
margenoot60
Ofte, van hen.
margenoot61
Ofte, van hen.
margenoot62
Hebr. ongerechticheyt, als bov. vers 41.
margenoot63
D. boven dat ick harer gedachtich sal zijn, als sy hen tot my bekeeren sullen; so ist dat ickse oock gedencken sal als sy onder hare vyanden gevanckelick sullen zijn, ende noch in onboetveerdicheyt steken sullen.
margenooto
Deuter. 4.31. Rom. 11. vers 1, ende 26. etc.
margenoot64
Hebr. voor haerlieden. Verg. Psal. 79.8.
margenoot65
Ofte, der voorigen. D. dat ick met de oude, te weten hare voorvaderen, die ick uyt Egyptenlande leydde, gemaeckt hebbe.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken