Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxv. Capittel.

Wetten vande ruste des sevenden jaers voor het Lant, vers 1, etc. Van het Iubel-jaer, alle vijftich jaren, te onderhouden, 8. Vande maniere in het koopen, ende verkoopen der erfgoederen, nae het getal der jaren tot het Iubel-jaer, 14. Van het recht in het lossen der verkochte erven, 23. Van den woecker, ende mildicheyt aen de arme Israëliten, 35. Van het recht der Hebreeusche slaven, hoemense koopen, handelen, ende lossen moeste, 39.

1

VOorder sprack de HEERE tot Mose Ga naar margenoot1 aen den berch Sinai, seggende:

2

Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende segt tot hen; Ga naar margenoota Wanneer ghy sult gekomen zijn in dat lant, dat ick u geve, dan Ga naar margenoot2 sal dat lant Ga naar margenoot3 rusten, eenen Ga naar margenoot4 Sabbath Ga naar margenoot5 den HEERE.

3

Ses jaren sult ghy uwen acker bezaeyen, ende ses jaren uwen wijngaert besnijden, ende de inkomste daer van insamelen.

4

Doch in het sevenste jaer sal voor het lant een Sabbath der ruste zijn; een Sabbath den HEERE: uwen acker en sult ghy niet bezaeyen, ende uwen wijngaert niet besnijden.

5

Wat van selfs van uwen oogst sal gewassen zijn, en sult ghy niet in-oogsten, ende de druyven uwer Ga naar margenoot6 afsonderinge, en

[Folio 59v]
[fol. 59v]

sult ghy niet afsnijden: het sal een jaer der ruste, voor den lande zijn.

6

Ende de Ga naar margenoot7 [inkomste van] den Sabbath des lants sal voor u tot spijse zijn; voor u, ende voor uwen knecht, ende voor uwe dienstmaecht, ende voor uwen dachlooner, ende voor uwen bywoonder, die by u als vreemdelingen verkeeren;

7

Mitsgaders voor u vee, ende voor het gedierte, dat in uwen lande is, sal alle de inkomste daer van tot spijse zijn.

8

Ghy sult u oock tellen Ga naar margenoot8 seven jaer-weken, sevenmael seven jaren; so dat de dagen der seven jaer-weken, u negen en veertich jaer sullen zijn.

9

Daerna sult ghy in de Ga naar margenoot9 sevende maent, op den tienden der maent de basuyne des geklancks Ga naar margenoot10 doen doorgaen: op den Ga naar margenoot11 Versoendach sult ghy de basuyne doen doorgaen in uwen gantschen lande.

10

Ende ghy sult Ga naar margenoot12 dat vijftichste jaer Ga naar margenoot13 heyligen, ende vryheyt uytroepen in den lande, voor alle sijne inwoonderen: het sal u een Ga naar margenoot14 Iubel-jaer zijn, ende ghy sult wederkeeren een yeder tot sijne besittinge, ende sult wederkeeren een yeder Ga naar margenoot15 tot sijn geslachte.

11

Dit Iubel-jaer sal u het vijftichste jaer zijn: ghy en sult niet zaeyen, nochte in-oogsten, wat van selfs daer in sal gewassen zijn, noch oock [de druyven] der afsonderingen in Ga naar margenoot16 het selve afsnijden.

12

Want dat is het Iubel-jaer, het sal u Ga naar margenoot17 heylich zijn: ghy sult uyt den velde Ga naar margenoot18 de inkomste daer van eten.

13

Op dat Iubel-jaer sult ghy yeder wederkeeren tot sijne besittinge.

14

Daerom wanneer ghy aen uwen naesten wat veylbaers verkoopen, ofte uyt de hant uwes naesten koopen sult; dat niemant Ga naar margenoot19 d' een den anderen en Ga naar margenoot20 verdrucke.

15

Nae 't getal der jaren, van het Iubel-jaer af, sult ghy van uwen naesten koopen, ende nae't getal Ga naar margenoot21 van de jaren der inkomsten sal hy 't aen u verkoopen.

16

Nae de veelheyt der jaren sult ghy Ga naar margenoot22 sijnen koop vermeerderen, ende nae de weynicheyt der jaren sult ghy sijnen koop verminderen: want hy aen u het Ga naar margenoot23 getal der inkomsten verkoopt.

17

Dat dan niemant sijnen naesten en verdrucke; maer vreest voor uwen Godt: want ick ben de HEERE uwe Godt.

18

Ende doet mijne insettingen, ende houdet mijne rechten, ende doet de selve: so sult ghy seker woonen inden lande.

19

Ende het lant sal sijne vrucht geven, ende ghy sult eten, tot versadens toe: ende ghy sult seker daer in woonen.

20

Ende als ghy soudt seggen, Wat sullen wy eten inden sevenden jare? siet wy en sullen niet zaeyen, ende onse inkomste niet insamelen;

21

So sal ick mijnen segen Ga naar margenoot24 gebieden over u inden sesten jare: dat het de inkomste voor drie jaren sal voortbrengen.

22

Het achtste jaer nu sult ghy zaeyen, ende sult van de oude inkomste eten, tot het negenste jaer toe: tot dat Ga naar margenoot25 sijne inkomste ingekomen is, sult ghy het oude eten.

23

Het lant oock en sal niet Ga naar margenoot26 voor altoos verkocht worden; want het lant is mijne: dewijle ghy vreemdelingen, ende bywoonders by my zijt.

24

Daerom Ga naar margenoot27 sult ghy in den gantschen lande uwer besittinge, lossinge voor het lant Ga naar margenoot28 toelaten.

25

Wanneer u broeder sal verarmt zijn, ende yet van sijne besittinge verkocht sal hebben: so sal sijn losser, die hem naebestaende is, komen, ende sal het verkochte sijnes broeders lossen.

26

Ende wanneer yemant geen losser en sal hebben; Ga naar margenoot29 maer sijne hant bekomen, ende hy gevonden sal hebben, Ga naar margenoot30 soo veel genoech is tot sijne lossinge:

27

Dan sal hy de Ga naar margenoot31 jaren sijner verkoopinge rekenen, ende het overschot sal hy den man, dien hy het verkocht hadde, weder uytkeeren: ende sal weder tot sijne besittinge komen.

28

Maer indien Ga naar margenoot32 sijne hant niet gevonden en heeft, dat genoech is, om aen hem weder uyt te keeren, so sal sijn verkochte goet zijn in de hant van des selven kooper tot het Iubel-jaer toe: maer in het Iubel-jaer Ga naar margenoot33 sal 't uytgaen, ende hy sal tot sijne besittinge wederkeeren.

29

Insgelijcks, wanneer yemant een woon-huys [in] een Ga naar margenoot34 bemuerde stadt sal verkocht hebben; so sal sijne lossinge zijn tot dat het jaer sijner verkoopinge volkomen sal zijn, in een Ga naar margenoot35 vol jaer sal sijne lossinge wesen.

30

Maer ist dat het niet gelost en wort, tegens dat hem het geheele jaer sal vervult zijn, so sal dat huys, 't welcke in die stadt is, die eenen muer heeft, Ga naar margenoot36 voor altoos blijven aen hem, die dat gekocht heeft, onder sijne geslachten: Ga naar margenoot37 't sal in het Iubel-jaer niet uytgaen.

31

Doch de huysen der dorpen, die rontom geenen muer en hebben, sullen als het velt des lants gerekent worden: Ga naar margenoot38 daer voor sal lossinge zijn; ende sy sullen in het Iubel-jaer uytgaen.

32

Aengaende de steden der Leviten, [ende] de huysen der steden harer besittinge; de Leviten sullen Ga naar margenoot39 eene eeuwige lossinge hebben.

33

Ende alsmen Ga naar margenoot40 onder de Leviten lossinge sal gedaen hebben, so sal de koop Ga naar margenoot41 des huyses, ende Ga naar margenoot42 der stadt sijner besittinge, in het Iubel-jaer uytgaen: want de huysen van de steden der Leviten zijn hare besittinge in het midden der kinderen Israëls.

34

Doch het velt vande Ga naar margenoot43 voor-stadt harer steden, en sal niet verkocht worden: want het is eene eeuwige Ga naar margenoot44 besittinge voor hen.

35

Ende als u broeder sal verarmt zijn, ende sijne hant Ga naar margenoot45 by u wanckelen sal, so sult ghy hem Ga naar margenoot46 vast houden, [selfs] eenen Ga naar margenoot47 vreemdelinck, ende bywoonder, op dat hy by u leve.

36

Ghy en sult Ga naar margenootb geen Ga naar margenoot48 woecker, noch Ga naar margenoot49 overwinste van hem nemen, maer ghy

[Folio 60r]
[fol. 60r]

sult vreesen voor uwen Godt, op dat u broeder by u leve.

37

U gelt sult ghy hem niet op woecker geven: ende ghy en sult uwe spijse niet op overwinste geven.

38

Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant gevoert hebbe; om u het lant Canaan te geven, Ga naar margenoot50 op dat ick u tot een Godt zy.

39

Ga naar margenootc Desgelijcks wanneer u broeder by u sal verarmt zijn, ende sich aen u Ga naar margenoot51 verkocht sal hebben, Ga naar margenoot52 ghy en sult hem niet doen dienen den dienst van een slave:

40

Als een dach-looner, als een bywoonder sal hy by u zijn: tot het Iubel-jaer sal hy by u dienen.

41

Dan sal hy van u uyt gaen, hy, ende sijne kinderen met hem: ende hy sal tot sijn Ga naar margenoot53 geslachte weder keeren, ende tot de besittinge sijner vaderen wederkeeren.

42

Want sy zijn mijne Ga naar margenoot54 dienst-knechten, die ick uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe: sy en sullen niet verkocht worden, Ga naar margenoot55 gelijckmen eenen slave verkoopt.

43

Ga naar margenootd Ghy en sult geene heerschappye over hem hebben met wreetheyt: maer ghy sult vreesen voor uwen Godt.

44

Aengaende uwen slave, ofte uwe slavinne die ghy sult hebben, die sullen van de volckeren zijn die rontom u zijn; van die sult ghy eenen slave, ofte slavinne koopen.

45

Ghy sultse oock koopen vande kinderen der bywoonderen, die by u als vreemdelingen verkeeren, uyt hen, ende uyt hare geslachten, die by u sullen zijn, die sy in uwen lande sullen gewonnen hebben: ende sy sullen u tot eene Ga naar margenoot56 besittinge zijn.

46

Ende ghy sult u tot besitters over haer stellen, voor uwe kinderen na u, op datse de besittinge erven, ghy sultse in eeuwicheyt doen Ga naar margenoot57 dienen: maer over uwe broeders de kinderen Israëls; een yegelick over sijnen broeder, ghy en sult over hem geene heerschappye hebben met wreetheyt.

47

Ende wanneer de hant eens vreemdelincks, ende bywoonders die by u is, [wat] Ga naar margenoot58 bekomen sal hebben, ende u broeder, die by hem is, verarmt sal zijn: dat hy hem aen den vreemdelinck, den bywoonder die by u is, ofte Ga naar margenoot59 aen den stam van het geslachte des vreemdelincks sal verkocht hebben:

48

Na dat hy sich sal verkocht hebben, salder lossinge voor hem zijn; een van sijne broederen sal hem lossen:

49

Ofte sijn oom, ofte de soon sijns ooms sal hem lossen, ofte die uyt de naeste sijnes vleesches van sijn geslachte is, sal hem lossen: ofte heeft sijne hant wat bekomen, dat hy hem selven losse.

50

Ende hy sal met sijnen kooper rekenen van dat jaer af dat hy sich aen hem verkocht heeft tot het Iubel-jaer toe: also dat het gelt sijner verkoopinge, sal zijn nae het getal Ga naar margenoot60 der jaren; nae de dagen eenes dachlooners Ga naar margenoot61 sal 't met hem zijn.

51

Indien noch vele van die Ga naar margenoot62 jaren zijn: Ga naar margenoot63 nae die sal hy tot sijne lossinge van Ga naar margenoot64 het gelt, daer voor hy gekocht is, wedergeven.

52

Ende indiender noch weynige van die jaren overgebleven zijn, tot aen het Iubel-jaer; so sal hy met hem rekenen; nae sijne jaren sal hy sijne lossinge wedergeven.

53

Als een dachlooner sal hy van Ga naar margenoot65 jaer tot jaer by hem zijn: men sal over hem geene heerschappye hebben met wreetheyt Ga naar margenoot66 voor uwen oogen.

54

Ende ist dat hy Ga naar margenoot67 hier door niet gelost en wort; so sal hy in het Iubel-jaer uyt gaen, hy ende sijne kinderen met hem.

55

Want de kinderen Israëls zijn my dienstknechten, mijne dienstknechten zijnse, die ick uyt Egyptenlande uytgevoert hebbe: ick ben de HEERE uwe Godt.

margenoot1
Te weten, uyt de Tente der t' samenkomste, die nu aen den berch opgericht was, Exod. 40. ende uyt de welcke Godt Mosi dese wetten heeft gegeven, Levit. 1.1. als sy opgericht was by den berch Sinai. Verg. ond. 26.46. ende 27.34.
margenoota
Exod. 23.10.
margenoot2
And. het lant sal rusten, 't sal een Sabbath den HEERE zijn.
margenoot3
T.w. van gebout te worden.
margenoot4
Het woort Sabbath, beteeckent ruste ende ophoudinge van eenige wercken. De uytwendige Sabbath is in 't oude Testament geweest, 1. van dagen, als van den Sevenden dach, ende de Vyerdagen, Exo. 20.8. bov. 23.39. etc.
2. van maenden, als van de nieuwe-maenden, bov. 23.24. Num. 28.11.
3. van jaren, als hier, ende ond. 26.35. etc.
margenoot5
D. nae sijn bevel, ende hem ter eere.
margenoot6
And. dat ghy niet besneden en hebt, ofte, daer van ghy u onthouden hebt. Verstaet den wijngaert van een yeder Israëlijt, daer van hy hem nae dese wet afsonderde, om het bouwen, ende het snoeyen des selven, ende het af-lesen sijner druyven, na te laten. Soo wert hy oock genoemt, ond. vers 11.
margenoot7
D. de vruchten die in dat sevende jaer op 't ongebouwede lant, van selfs, door den segen des Heeren voortkomen sullen, ende van den eygenaer niet en moesten nae gewoonte inde schueren, ende kelders ingesamelt zijn.
margenoot8
Hebr. Sabbath-jaren. Het woort Sabbath beteeckent hier eene weke, als bov. 23.15. Gelijck nu eene weke der dagen seven dagen hadde, alsoo hadde eene weke der jaren seven jaren.
margenoot9
Siet van dese maent, bov. 23. op vers 24.
margenoot10
D. doen ommedragen door het geheele lant, om over al geblasen te worden, tot uytkondinge van het Iubel-jaer.
margenoot11
Siet bov. cap. 23. op vers 27.
margenoot12
Hebr. het jaer van vijftich jaer.
margenoot13
D. uyt-kondigen, dat het den Heere tot een bysonder ende heylich gebruyck toege-eygent ende afgesondert is. Siet van het woort heyligen in desen sin genomen bov. 8. op vers 10.
margenoot14
Het Hebr. woort Iobel beteeckent, eerst, een weer ofte ram: daer na een rams-hoorn: eyndelick het vijftichste jaer, het welcke met een rams-hoorn uytgekondicht wert, als hier. Op dit jaer wert de vryheyt voor den Israëlitische knechten ende dienstmaechden uytgeroepen, ende die haer erfgoeden door armoede verkocht hadden, quamen weder in der selver besit. Het woort jaer wort hier ende in 't volgende bygevoegt uyt vers 13.
margenoot15
Dat is, tot sijne maechschap, ende vrienden, van de welcke hy sich afgesondert hadde, mits hem aen vreemde te verkoopen. Siet ond. vers 41.
margenoot16
Verst. 't vijftichste jaer, siet bov. vers 5.
margenoot17
Hebr. heylicheyt.
margenoot18
T.w. die van selfs sonder uwen arbeyt sal gewassen zijn.
margenoot19
Hebr. een man sijnen broeder.
margenoot20
Ofte, verkorte. siet bov. 19. op vers 33.
margenoot21
D. in de welcke het velt, ofte de ackeren hare inkomste voortbrengen. Want het lant en wiert niet verkocht, maer alleen sijn inkomen voor sekere jaren, gelijck blijckt uyt het volgende.
margenoot22
Verstaet des goets, dat te verkoopen is, prijs, ofte weerde.
margenoot23
D. niet den eygendom des lants, maer het gebruyck, ende de inkomste des selven, ende dat voor een getal van jaren, die met het Iubel-jaer moeten eyndigen. Want alsdan mochte de verkooper ofte eygenaer weder in sijn goet komen, ende de kooper daer uyt scheyden.
margenoot24
D. ick sal mijnen segen geven, ende toesenden. Godts gebieden beteeckent sijn doen, volbrengen, ende uytvoeren, ofte met dadelicke segeninge, als hier, ende Deuter. 28.8. ende Psal. 111.9. ende 133.3. ofte met dadelicke straffe, als Iesa. 5.6. ende Amos 9.4. Nehem. 1.14. Verg. Genes. 1. op het 3. vers.
margenoot25
T.w. des achtsten jaers.
margenoot26
Hebr. tot afsnijdinge. T.w. van het recht der lossinge: soo dat den verkooper t' eenemael soude afgesneden, ende ontnomen zijn het recht van sijne verkochte erve te mogen lossen, ofte op het Iubel-jaer wederom tot sijne besittinge te keeren. Siet de selve maniere van spreken ond. vers 20.
margenoot27
D. ghy sult het met dese conditie verkoopen, dat het sal mogen gelost worden.
margenoot28
Hebr. eyg. geven.
margenoot29
Siet van diergelijcke maniere van spreken, bov. cap. 5. op vers 7.
margenoot30
Hebr. nae de genoechsaemheyt sijner lossinge.
margenoot31
T.w. van dat de vercoopinge was geschiet tot het Iubel-jaer daer aen volgende, reeckenende de inkomste van so veel jaren als daer noch overich waren, ende die betalende nae de weerde, alsoo de coop geschiet was. Siet bov. vers 16.
margenoot32
Verg. dit met de aent. op vers 20. ende Iud. 9.33.
margenoot33
D. het verkochte goet en sal niet meer zijn in de macht des genen die dat gekocht hadde. And. hy, te weten, de kooper sal uytgaen, vergel. ond. vers 30. ende 31. in 't volgende, hy, T.w. de vercooper.
margenoot34
Hebr. eener stadt des muers.
margenoot35
Hebr. dagen. Alsoo wort dit woordeken voor een volkomen jaer genomen, Exod. 13.10. 1.Sam. 1.3. ende 27.7. de sin is dat het recht deser lossinge duerde een geheel ende volkomen jaer, nae dat de verkoopinge geschiet was.
margenoot36
Heb. tot afsnijdinge, als bov. vers 23. de sin is, dat het huys den kooper alsoo toebehooren, ende eygen worden moeste, dat den verkooper alle recht van dat te mogen lossen, af-gesneden wert.
margenoot37
Verstaet dit van het verkochte huys, het welcke oock uyt het vermogen des koopers in 't Iubel-jaer niet en mochte uytgaen, maer moeste hem eygen blijven.
margenoot38
T.w. voor de huysen der dorpen, gelijck van het velt verordineert wort bov. vers 25, 26. In 't Hebr. staet dit in 't getal van eenen, siende op elck dorp-huys. And. voor hem (den verkooper) sal lossinge zijn: ende, [de kooper] salder uytgaen in 't Iubel-jaer.
margenoot39
Verstaet dit van den tijt der wet, ende der Iodischer politie in den lande Canaan, alsoo ond. vers 34. Siet Gen. 13. op vers 5.
margenoot40
And. alsmen van de Leviten eenich huys sal gekocht hebben. etc. Ofte, maer die lost, [zy] van den Leviten, ofte, de [kooper] sal van het verkochte huys, etc.
margenoot41
N. dat van den verkooper sal gelost worden.
margenoot42
Verstaet tot de welcke het huys behoorde, ofte daer onder het sorteerde.
margenoot43
D. dat onder de stadt gelegen is.
margenoot44
Als bov. vers 32.
margenoot45
D. sijn vermogen, ende middelen sullen afgaende zijn, And. sijne bevende hant tot u uytstrecken sal, om hulpe in sijne armoede ende elende by u te krijgen.
margenoot46
Het Hebr. woort beteyckent eygentlick aengrijpen ende vatten om vast te houden. verstaet hier mede allerley onderstant, ende weldadicheyt, waer door men den armen te hulpe komt. Vergel. Ezech. 16.49.
margenoot47
Men kan hier verstaen de sulcke die Ioden-genooten geworden waren, ende de Israëlitische religie aen genomen hadden. Want aen andere vreemdelingen mochtense op woecker leenen. Deuter. 23.20. 't welck Godt verboden hadde te doen aen den geloovigen vreemdelinck. Exod. 22.25. Deut. 23.19.
margenootb
Exod. 22.25. Deuter. 23.19. Prov. 28.8. Ezech. 18.8. ende 22.12.
margenoot48
Het Hebr. woort beteyckent eene bijtinge, of door-knaginge, om dat door den woecker des menschen middelen verslonden worden.
margenoot49
Het Hebr. woort is so veel, als vermenichvuldinge, ofte overmatige vergrootinge: gelijck is, woecker van woecker, gewin van gewin, ende overschattinge buyten reden, ende mate nemen. Sommige nemen het eerste woort voor den woecker die met gelt geschiet, het ander voor het overgewin dat gekregen wort met ware, spijse, kleedinge, etc.
margenoot50
Siet bov. Genes. 17. op vers 7.
margenootc
Exod. 21.2. Deuter. 15.12. Ierem. 34.14.
margenoot51
Ofte, aen u verkocht sal worden.
margenoot52
Ofte, ghy en sult hem geenen dienst afeyschen nae slaefsche dienstbaerheyt, ofte ghy en sult (u) door hem niet laten dienen, ofte door hem niet gedient zijn, met den dienst van een slave ofte lijfeygen. D. ghy en sult sijnen dienst niet gebruycken met sulcke hardicheyt, dienmen den slaven pleecht op te leggen. Hebr. ghy en sult niet dienen in hem den dienst eenes knechts. Siet de selve maniere van spreken, ond. vers 46. Exod. 1.14. Ierem. 25.14. ende 30.8. ende 34.9, 10.
margenoot53
Siet bov. op vers 10.
margenoot54
Die ick uyt alle volckeren verkoren hebbe tot mijn eygen-dom, om my alhier te dienen, ende hier na eeuwelick met my te leven. alsoo ond. vers 55.
margenoot55
Heb. door, ofte nae de verkoopinge van een slave. D. om als slaven gehandelt te worden, ende eeuwelick te dienen.
margenootd
Ephes. 6.9. Coloss. 4.1.
margenoot56
T.w. om die als slaven, die in het Iubel-jaer niet en konden gelost worden, altijt te gebruycken.
margenoot57
T.w. als slaven, ende lijf-eygene, gelijck bov. vers 39.
margenoot58
D. eenige middelen ofte rijckdom verkregen sal hebben; alsoo ond. vers 49.
margenoot59
D. aen den ingeboornen ende ingesetenen, dewelcke of hy schoon van uytlandische ouderen afkomstich is, nochtans in u lant geboren, ende daer in door lanckduerige inwooninge ingewortelt is.
margenoot60
T.w. die hy sijnen heere gedient sal hebben, om soo veel van het gelt der lossinge af te trecken, als sijn heere in dien tijt hadde moeten eenen dach-looner geven.
margenoot61
D. salmen met hem handelen.
margenoot62
T.w. die het Iubel-jaer voorgaen, in het welcke de knechten moesten losgelaten worden, verg. het volgende vers.
margenoot63
D. nae datter noch vele jaren overich zijn voor het Iubel-jaer, dat hy sijnen heere van het gelt daer voor hy verkocht was, weder geve.
margenoot64
Hebr. het gelt sijner koopinge.
margenoot65
D. die niet nu, ende dan eens, maer een vol jaer ofte meer, voor loon gearbeyt heeft.
margenoot66
D. daer ghy het aenschouwt ende door de vingeren siet.
margenoot67
D. door de voorverhaelde persoonen, ofte middelen. And. in dese, te weten, jaren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken