Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Murmureringe des volcx, met de straffe, uytkomste, ende gevolg daer van, vers 1, etc. Noch eene andere murmureringe, komende uyt belustheyt tot vleesch, ende andere spijse, met verachtinge van het Man, 4. het welcke hier beschreven wort, 7. Mose klaegt hier over voor Godt, wenschende van sijn ampt te mogen ontslagen zijn, 10. Godt gebiedt, dat hy 70 vande Outste Israëls voor den Tabernakel versamelen soude, die hem den last souden helpen dragen, 16. hy belooft het volck vleesch te eten te geven, 18. berispt Mose, om dat hem sulcx dochte onmogelick te wesen, 21. De 70 mannen worden beroepen, ende met noodige gaven vereert, 24. Godt geeft den Israëliten quackelen, diese eten, 31. maer krijgen daer over eene groote plage, 33. ende verreysen, 35.

[Folio 68v]
[fol. 68v]

1

ENde Ga naar margenoota het geschiedde, Ga naar margenoot1 als het volck sich was beklagende, Ga naar margenoot2 [dat] het quaet was in de ooren des HEEREN: want de HEERE hoorde 't, so dat sijn toorn ontstack, Ga naar margenootb ende Ga naar margenoot3 het vyer des HEEREN onder hen ontbrandde, ende verteerde, in het uyterste des legers.

2

Doe riep het volck tot Mose: ende Mose badt tot den HEERE, ende het vyer wert gedempt.

3

Daerom noemde hy de name dier plaetse Ga naar margenoot4 Tabeera: om dat het vyer des HEEREN onder hen gebrandt hadde.

4

Ende Ga naar margenootc Ga naar margenoot5 het gemeene volcxken dat in 't midden van hen was, Ga naar margenoot6 wert met lust bevangen: Ga naar margenoot7 daerom so weenden oock de kinderen Israëls wederom, ende seyden, Ga naar margenootd Wie sal ons vleesch te eten geven?

5

Wy gedencken der visschen, die wy in Egypten om niet aten; der concommeren, ende der pompoenen, ende des loocks, ende der ajunen, ende des knoploocks.

6

Maer nu is onse Ga naar margenoot8 ziele Ga naar margenoot9 dorre, daer en is niet met allen; Ga naar margenoot10 behalven dit Man voor onsen oogen.

7

Ga naar margenoote Het Man nu was als Coriander-zaet, ende sijne Ga naar margenoot11 verwe was, als de verwe van den Bedolah.

8

Het volck liep hier, ende daer, ende versamelde [het], ende maeldet met meulens, ofte stietet in mortieren, ende soodt het in Ga naar margenoot12 potten, ende maeckten daer van Ga naar margenoot13 koecken: ende sijn smaeck was, als de Ga naar margenoot14 smaeck van de beste vochticheyt der olie.

9

Ende wanneer de dauw des nachts, op den leger neder viel, viel het Man op den selven neder.

10

Doe hoorde Mose het volck weenen door hare huysgesinnen, een yeder aen de deure sijner hutte: ende de toorn des HEEREN ontstack seer, oock Ga naar margenoot15 was het quaet inde oogen van Mose.

11

Ende Mose seyde tot den HEERE, Waerom hebt ghy aen uwen knecht qualick gedaen, ende waerom en hebbe ick geene Ga naar margenoot16 genade in uwe oogen gevonden; dat ghy den last deses gantschen volcx op my legt?

12

Hebb' ick dan al dit volck ontfangen? hebb' ick het Ga naar margenoot17 gebaert? dat ghy soudt tot my seggen; Draegt het in uwen schoot, gelijck als een voester-vader den sogelinck draegt, tot dat lant, het welcke ghy haren vaderen gesworen hebt?

13

Van waer soude ick het vleesch hebben, om allen desen volcke te geven? want sy weenen tegen my, seggende, Geeft ons vleesch dat wy eten:

14

Ick alleen en kan Ga naar margenoot18 al dit volck niet dragen: want het is my te swaer.

15

Ende indien ghy alsoo aen my doet, Ga naar margenoot19 doodt my doch slechs, indien ick genade in uwen oogen gevonden hebbe: ende en laet my mijn Ga naar margenoot20 ongeluck niet aensien.

16

Ende de HEERE seyde tot Mose: Versamelt my tseventich mannen uyt Ga naar margenoot21 den Outsten Israëls, dewelcke ghy weet Ga naar margenoot22 datse de Outste des volcks, ende des selven Ga naar margenoot23 Amptlieden zijn: ende ghy sultse Ga naar margenoot24 brengen voor de Tente der t' samenkomste, ende sy sullen sich daer by u stellen.

17

So sal ick Ga naar margenoot25 afkomen, ende met u aldaer spreken, ende Ga naar margenoot26 van den Geest die op u is, sal ick afsonderen, ende op hen leggen: ende sy sullen met u den last deses volcks dragen, op dat ghy [dien] alleen niet en draecht.

18

Ende tot het volck sult ghy seggen, Ga naar margenoot27 Heyliget u tegen morgen, ende ghy sult vleesch eten; want ghy hebt voor de ooren des HEEREN geweent, seggende, Wie sal ons vleesch te eten geven? want het Ga naar margenoot28 ginck ons wel in Egypten: daerom sal de HEERE u vleesch geven, ende ghy sult eten.

19

Ghy en sult niet eenen dach, nochte twee dagen eten, nochte vijf dagen, nochte tien dagen, nochte twintich dagen:

20

Tot eene Ga naar margenoot29 geheele maent toe, tot dat het uyt uwen neuse uytgae, ende u tot eene walginge zy: overmits ghy den HEERE, die in 't midden van u is, verworpen hebbet, ende hebbet voor sijn aengesicht geweent, seggende, Ga naar margenootf Waerom Ga naar margenoot30 nu zijn wy uyt Egypten getogen?

21

Ende Mose seyde; Ga naar margenoot31 Ses hondert duysent te voete is dit volck, in wiens midden ick ben: ende ghy hebt geseyt; Ick sal hen vleesch geven, ende sy sullen Ga naar margenoot32 een geheele maent eten.

22

Ga naar margenootg Sullen dan voor hen schapen ende runderen geslacht worden, dat voor hen Ga naar margenoot33 genoech zy? sullen alle de visschen der Zee voor hen versamelt worden, dat voor hen genoech zy?

23

Doch de HEERE seyde tot Mose: Ga naar margenooth Soude dan des HEEREN Ga naar margenoot34 hant verkort zijn? Ghy sult nu sien, of mijn woort u wedervaren sal, ofte niet.

24

Ende Mose ginck uyt, ende sprack de woorden des HEEREN tot den volcke: ende Ga naar margenoot35 versamelde tseventich mannen uyt den Outsten des volcks, ende steldese rontom de Ga naar margenoot36 Tente.

25

Doe quam de HEERE af Ga naar margenoot37 inde wolcke, ende sprack tot hem, ende afsonderende van den Ga naar margenoot38 Geest die op hem was, leyde [hem] op de tseventich mannen, die Outste: ende het geschiedde als de Geest op hen rustede, dat Ga naar margenoot39 sy propheteerden, maer Ga naar margenoot40 daerna niet meer.

26

Maer twee mannen waren in 't leger overgebleven; des eenen naem was Eldad, ende des anderen naem Medad; ende die Geest rustede op hen; (want sy waren onder de Ga naar margenoot41 aengeschrevene, hoewelse tot de Tente niet uytgegaen en waren) ende sy propheteerden in 't leger.

27

Doe liep een jongen henen, ende bootschapte Mose, ende seyde: Eldad ende Medad propheteeren in 't leger.

28

Ende Iosua de sone Nuns de dienaer van Mose, een Ga naar margenoot42 van sijne uytgelesene jongelingen antwoordde, ende seyde; Mijn heere Mose, verbiedtse.

29

Doch Mose seyde tot hem; Ga naar margenoot43 Zijt ghy voor my yverende? Ga naar margenoot44 och of alle het volck des HEEREN Propheten waren, dat de HEERE sijnen Geest over hen gave!

[Folio 69r]
[fol. 69r]

30

Daerna versamelde sich Mose tot het leger, hy, en de Outste Israëls.

31

Doe Ga naar margenooti voer een wint uyt van den HEERE, ende raepte quackelen van der Zee: ende stroydese by het leger, ontrent eene dachreyse herwaert, ende ontrent eene dachreyse derwaert, rontom het leger: ende waren ontrent twee ellen boven de aerde.

32

Doe maeckte sich het volck op, dien selven geheelen dach, ende die gantsche nacht, ende den gantschen anderen dach, ende versamelden de quackelen, die minst hadde, hadde tien Ga naar margenoot45 Homers versamelt: ende sy Ga naar margenoot46 spreyddense voor hen van malkanderen rontom het leger.

33

Ga naar margenootk Dat vleesch was noch tusschen hare tanden, Ga naar margenoot47 eer het gekauwt was, so ontstack de toorn des HEEREN tegen het volck, ende de HEERE sloech het volck met eene seer groote plage.

34

Daerom hietmen den naem der selver plaetse Ga naar margenoot48 Kibroth Taava, want daer begroevense het volck dat belust was geweest.

35

Van Kibroth Taava verreysde het volck nae Ga naar margenoot49 Hazeroth: ende sy Ga naar margenoot50 bleven in Hazeroth.

margenoota
Deut. 9.22.
margenoot1
And. ende het volck was als sich beklagende. D. seer klachtich. Ofte sich treurich, moeyelick, ongesint, met veel tegensprekens aenstellende. De oorsake hier van schijnt geweest te zijn, het ongemack, ende de moeyelickheyt der reyse.
margenoot2
D. mishaechde den Heere: alsoo wort yemant geseyt, quaet te zijn in des Heeren oogen, voor de gene, die hem mishaecht. Siet Genes. 38. op vers 7. Verg. ond. vers 10. ende de aent.
margenootb
Psal. 78.21.
margenoot3
'T welcke de Heere uyt den Hemel over hen wonderbaerlick hadde doen vallen, 'tzy door den blixem, ofte andersins: so dat sy wel bemerckten, dattet van den Heere voortquam, om hen over haer boos ende verkeert klagen te straffen. Verg. 1.Reg. 1.12. ende siet de aent.
margenoot4
Dit woort beteeckent aenstekinge, ofte brant. Hier is geweest eene leger-plaetse der kinderen Israëls, anders genoemt Kibroth-Taava. ond. vers 34, ende 35. ende Num. 33.16. de verscheydenheyt der namen geeft ons te kennen, de verscheydene gelegentheden der legerplaetse, zijnde Tabeera naeder Egypten, ende Kibroth-Taava, nader Canaan gelegen. In de tellinge der leger-plaetsen wort Tabeera verswegen, ende Kibroth-Taava alleen genoemt, ond. 33.16.
margenootc
Exod. 12.38. Psal. 106.14. 1.Corinth. 10.6.
margenoot5
Ofte, de t' samentroppende, ofte, byeenrottende menichte. Verstaet door dese die met de Israëliten uyt Egypten gekomen, ende des selven lants voetsel gewent waren, ende nu den Israëliten oorsake tot murmureringe gaven. Siet van dese Exod. 12.38.
margenoot6
Hebr. Sy waren met lust belust. ofte, gelusteden den lust. Dat is, sy waren seer belust om vleesch te eten. siet 2.Chron. 36. op vers 14.
margenoot7
Hebr. daerom keerden, ende weenden oock de kinderen Israëls, dat is, weenden wederom. Het woort keeren, by een ander werck-woort gestelt zijnde, beteeckent dickwijls anders niet als het vernieuwen, ende wederdoen des selven wercks.
margenootd
Exod. 12.38.
margenoot8
D. leven. Siet Genes. 19. op vers 17.
margenoot9
D. versmacht door gebreck van ververschinge, ende vernieuwinge van spijse.
margenoot10
Hebr. behalven onse oogen tot het Man. D. onse oogen sien niet dan het Man.
margenoote
Exod. 16.14, 31. Psal. 78.24. Iohan. 6.31. ende 39.
margenoot11
Hebr. ooge. want de verwe wort met de ooge gesien. De sin is, dat het Man, in sijne uyterlicke gedaente, hadde de coleur van Bedolah: daer van siet Gen. 2. op vers 12. 'T is geloovelick, dat de naem Bedolah hier beteeckent de gomme, die uyt den boom deses naems druypte, ende seer doorsichtich was.
margenoot12
Ofte, ketels.
margenoot13
Siet Gen. 18. op vers 6.
margenoot14
D. het bovenste der olye, het welcke van den droesem vry was, ende wat soeticheyt hadde. Siet Exod. 16. op vers 31.
margenoot15
D. het mishaegde hem. Siet van dese maniere van spreken Genes. 21. op vers 11. ende verg. bov. de aent. op vers 1.
margenoot16
Siet Gen. 6. op vers 8. alsoo ond. vers 15.
margenoot17
Ofte, gegenereert?
margenoot18
D. alle den last deses volcx. siet vers 14.
margenoot19
Hebr. doodt my doch doodende. Dat is, laet my maer met den eersten sterven, op dat ick van desen last ontslagen zy.
margenoot20
Hebr. mijn quaet, dat is, mijn verdriet, ende qualick-varen. Verg. Gen. 19. de aent. op vers 19.
margenoot21
Siet van dese Exod. 3. op vers 16. ende Levit. 4. op vers 15.
margenoot22
D. die in hare beroepinge niet alleen den naem maer oock de daet hebben.
margenoot23
Verstaet Officieren, ende Bevelhebberen. Verg. Exod. 5.6. Deuter. 16.18.
margenoot24
Hebr. nemen; D. genomen, ofte, uytgekoren hebbende, brengen.
margenoot25
Menschelicker wijse van Godt gesproken. Siet Genes. 11.5. ende 35.13. met de aent. alsoo ond. vers 25. ende 12.5.
margenoot26
D. van de selve gaven des geestes, ende dat sonder verkortinge van de gaven Mosis. Het woort Geest wort dickwijls voor de gaven des Geestes gebruyckt; als ond. 27.18. Psal. 51.14. Ioel 2.28. Ioan. 7.39. etc.
margenoot27
Siet Levit. 11. op vers 44.
margenoot28
Hebr. ons was wel, of, goet.
margenoot29
Hebr. maent der dagen. dat is, eene volle maent, hebbende alle hare dagen. Siet Genes. 29. op vers 14. ende alsoo in't volgende vers.
margenootf
Num. 21.5.
margenoot30
And. dus, oft herwaerts.
margenoot31
Bov. 1.46. worden by dit getal noch gevoecht drie duysent vijf hondert, ende vijftich. Waer uyt het schijnt, dat van die tellinge af, het getal nu vermindert was, ofte, dattet Mosi hier genoech is geweest, het effen getal voor het oneffen te gebruycken: gelijck men het selve oock vint, Exod. 12.37. Verg. Gen. 15.13. ende siet de aent..
margenoot32
Hebr. een maent der dagen.
margenootg
Iohan. 6.7.
margenoot33
Hebr. op dat het voor hen vinde, T.w. vleesch daer mede het versadigt worde. Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick vinden: maer voor genoech zijn wort het hier genomen: als oock Ios. 17.16. Iud. 21.14.
margenooth
Iesai. 50.2. ende 59.1
margenoot34
D. sijn vermogen te kleyne, dat hy niet en soude konnen volbrengen 't gene hy gesproken heeft?
margenoot35
Gelijck Godt bevolen hadde, bov. vers 16. hoewel twee der selver achterbleven, ond. vers 26.
margenoot36
T.w. der t' samenkomste. siet bov. vers 16.
margenoot37
T.w. die den Tabernakel bedeckte, Exod. 40.38. And. in een wolcke. Dese was een teecken van Godes Majesteyt, ende tegenwoordige verschijninge. Also ond. 12.5.
margenoot38
Siet bov. op vers 17.
margenoot39
Dit woort beteeckent hier door de ingevinge des Heyligen Geestes, de groote deuchden, ende daden Godes uyt spreken ende verkondigen. Siet dit woort in sulcken sin 1.Sam. 10.5, 6. Ioel 2.28. Actor. 2.15.
margenoot40
T.w. en propheteerden sy niet meer, zijnde dit sichtbaer teecken voor eens genoech, om inden dienst daer toe sy beroepen waren, in hen selven versekert, ende voor den volcke bevestigt te worden: gelijck oock daerna aen Saul geschiet is, 1.Sam. 10.6, 10, 13. Andere: ende en hielden niet op. T.w. te propheteeren, dat is, van dien dach aen en begaf hen de geest der prophetie niet.
margenoot41
D. uyt het getal der 70, die Mose tot hem t'samen geroepen hadde: als te sien is bov. vers 24. ende 25.
margenoot42
And. van sijner jeucht op.
margenoot43
D. zijt ghy met nijdicheyt bevangen, ofte misgunt ghy yemant, dat hy de gaven des Heyligen Geestes heeft gelijck als ick? Verg. hier mede de jalousie der discipulen Ioannis des doopers, Ioh. 3.26.
margenoot44
Hebr. Wie sal geven? eene maniere van wenschen by den Hebreen. Siet van de selve Deuter. 5. op vers 29.
margenooti
Exod. 16.13. Psal. 78.26.
margenoot45
Van het woort Homer beteeckenende eene mate, Siet Levit. 27. op vers 16. And. hoopen.
margenoot46
Hebr. spreydende spreyddense.
margenootk
Psal. 78.30, 31.
margenoot47
Uyt het voorgaende 20 versken wort afgenomen, dat dit geschiet is ten eynde van een maent. Soo lange hebben sy haren lust geboet met vleesch te eten.
margenoot48
D. Lust-graven. Een leger-plaetse soo genaemt, om dat daer begraven waren de gene, die de walge hadden gehadt van het Man, ende hare lusten met vleesch versadicht hadden: 't welck de HEERE hen wel gegeven hadde, maer in sijnen toorn.
margenoot49
Eene andere legerplaetse der Israëliten, in de woestijne. Siet van dese oock Num. 33.17. ende Deuter. 1.1.
margenoot50
Hebr. sy waren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken