Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Murmureringe des volcx tegens Mose, ende Aaron, vers 1, etc. Wat van Mose, Aaron, Iosua, ende Caleb gedaen is, om die te stillen, 5. Wat daer op gevolgt is, ten aensien soo wel van het volck, dat in sijne boosheyt volherdde, als van Godt, die het dreychde uyt te roeyen, 10. Mose bidt voor 't selve, 13. Hy wort verhoort, 20. doch met conditie, dat de murmureerders in het lant van Canaan niet en souden komen, hen gebiedende te rugge te keeren nae de woestijne, 21. Breeder uytinge der straffe tegen de murreerders, met aenwijsinge van haren ouderdom, ende uytneminge der gener, die van dese straffe vry souden zijn, 35. ende de historie der gener die niet wederkeeren en wilden, maer het lant van Canaan stracx innemen, 39.

1

DOe Ga naar margenoot1 verhief haer de geheele vergaderinge, ende sy hieven hare stemme op: ende het volck weende in die selve nacht:

2

Ende alle de kinderen Israëls murmureerden Ga naar margenoot2 tegen Mose, ende tegen Aaron: ende de geheele vergaderinge seyde tot hem; Och of wy in Egypten-lant gestorven waren, ofte, och of wy in dese woestijne gestorven waren!

3

Ende Ga naar margenoot3 waerom brengt ons de HEERE nae dat lant, dat wy Ga naar margenoot4 door het sweert vallen, [ende] onse wijven, ende onse kinderkens Ga naar margenoot5 ten roove worden? soudet ons niet goet zijn nae Egypten weder te keeren?

4

Ende sy seyden Ga naar margenoot6 d' een tot den anderen; Laet ons een hooft Ga naar margenoot7 opwerpen, ende weder keeren nae Egypten.

5

Doe Ga naar margenoot8 vielen Mose, ende Aaron op hare aengesichten, voor het aengesichte vande gantsche Gemeynte der vergaderinge der kinderen Israëls.

6

Ende Iosua de sone Nun, ende Caleb de sone Iephunne, zijnde van de gene, die dat lant verspiedt hadden, Ga naar margenoot9 scheurden hare kleederen.

7

Ende sy spraken tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, seggende: Het lant, door het welcke wy getrocken zijn, om het selve te verspieden, is een Ga naar margenoot10 uytermaten goet lant.

[Folio 70r]
[fol. 70r]

8

Ga naar margenoot11 Indien de HEERE een welgevallen aen ons heeft, so sal hy ons in dat lant brengen, ende sal ons dat geven: een lant het welcke van melck ende honich is vloeyende.

9

Alleen en zijt tegen den HEERE niet wederspannich, ende en Ga naar margenoota vreeset ghy niet het volck deses lants, want Ga naar margenoot12 sy zijn ons broot: hare Ga naar margenoot13 schaduwe is van hen geweken, ende Ga naar margenoot14 de HEERE is met ons; en vreeset haer niet.

10

Doe seyde de gantsche vergaderinge, datmense met steenen steenigen soude: maer de Ga naar margenoot15 Heerlickheyt des HEEREN verscheen inde Tente der t'samen-komste, voor alle de kinderen Israëls.

11

Ende de HEERE seyde tot Mose: Hoe lange sal my dat volck tergen? ende hoe lange sullense Ga naar margenoot16 aen my niet gelooven, door alle teeckenen, die ick in het midden van hen gedaen hebbe?

12

Ick sal 't met pestilentie slaen, ende ick sal 't Ga naar margenoot17 verstooten: ende ick sal u tot een grooter, ende stercker volck maken, dan dit is.

13

Ende Mose seyde tot den HEERE: Ga naar margenootb So sullen 't Ga naar margenoot18 de Egyptenaers hooren; want ghy door uwe kracht dit volck uyt het midden van hen hebt doen optrecken.

14

Ende sy sullen seggen tot de inwoonderen deses lants, Ga naar margenoot19 [die] gehoort hebben, dat ghy, HEERE, in het midden deses volcks zijt: dat ghy, HEERE, Ga naar margenoot20 ooge aen ooge gesien wort, dat uwe wolcke over hen staet, ende Ga naar margenootc ghy in een wolcken-colomne voor haer aengesichte gaet des daechs, ende in een vyer-colomne des nachts:

15

Ende soudet ghy dit volck Ga naar margenoot21 als eenen eenigen man dooden? so souden de Heydenen, die Ga naar margenoot22 u geruchte gehoort hebben, spreken, seggende:

16

Ga naar margenootd Omdat de HEERE dit volck niet en konde brengen in dat lant, het welck hy hen gesworen hadde; so heeft hyse geslacht inde woestijne.

17

Nu dan laet doch de Ga naar margenoot23 kracht des HEEREN groot werden: gelijck als ghy gesproken hebt, seggende;

18

De Ga naar margenoote HEERE is Ga naar margenoot24 lanckmoedich, ende groot van weldadicheyt, vergevende de ongerechticheyt, ende overtredinge, Ga naar margenoot25 die [den schuldigen] geensins onschuldich houdt, Ga naar margenoot26 Ga naar margenootf besoeckende de ongerechticheyt der vaderen aen den kinderen, in het Ga naar margenoot27 derde, ende in het vierde [lidt].

19

Vergeeft doch de ongerechticheyt deses volcks, nae de grootte uwer goedertierentheyt: ende gelijck als ghyse desen volcke, van Egyptenlant af tot hier toe, vergeven hebt.

20

Ende de HEERE seyde: Ick hebbese vergeven nae uwen woorde.

21

Doch sekerlick [Soo waerachtich als] ick leve: so sal de gantsche aerde met de Ga naar margenoot28 heerlickheyt des HEEREN vervult worden.

22

Want alle de mannen, die gesien hebben mijne heerlickheyt, ende mijne teeckenen, die ick in Egypten, ende in de woestijne gedaen hebbe; ende my nu Ga naar margenoot29 tien malen versocht hebben, ende mijne stemme niet en zijn gehoorsaem geweest;

23

Ga naar margenoot30 So sy het lant, het welcke ick haren vaderen gesworen hebbe, sien sullen! Ga naar margenootg Ia geene van die my getergt hebben, en sullen dat sien.

24

Doch Ga naar margenooth Ga naar margenoot31 mijn knecht Caleb, om dat een ander geest met hem geweest is, Ga naar margenoot32 ende heeft volherdt my na te volgen: so sal ick hem brengen tot het lant, in het welcke hy gekomen was, ende sijn zaet sal het erffelick besitten.

25

De Amalekiten nu, ende de Canaaniten woonen Ga naar margenoot33 in dat dal: wendet u morgen, ende maket uwe reyse nae de woestijne, op den wech nae de Ga naar margenoot34 Schelf-Zee.

26

Daerna sprack de HEERE tot Mose, ende tot Aaron, seggende:

27

Ga naar margenoot35 Hoe Ga naar margenooti lange sal [ick] by dese boose vergaderinge zijn, die tegen my zijn murmurerende? ick hebbe gehoort de murmureringen der kinderen Israëls, daermede sy tegen my zijn murmurerende.

28

Segt tot hen; Ga naar margenootk [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot36 indien ick u lieden soo niet en doe, gelijck als ghy in mijne ooren Ga naar margenoot37 gesproken hebt!

29

Uwe Ga naar margenootl doode lichamen sullen in dese woestijne vallen; ende alle uwe Ga naar margenoot38 getelde nae u geheel getal, van twintich jaer out, ende daer boven, ghy die tegen my gemurmureert hebt:

30

So ghy in dat lant komt, over 't welcke ick Ga naar margenoot39 mijne hant opgeheven hebbe, dat ick u daer in soude doen woonen! Ga naar margenootm behalven Caleb de sone van Iephunne, ende Iosua de sone van Nun.

31

Ende uwe kinderkens, daer van ghy seydet, Sy sullen ten roove worden, die sal ick daer in brengen, ende die sullen bekennen dat lant, 't welcke ghy smadelick verworpen hebt.

32

Maer u aengaende, uwe doode lichamen sullen in dese woestijne vallen.

33

Ende uwe kinderen sullen gaen Ga naar margenoot40 weyden in dese woestijne, Ga naar margenoot41 veertich jaer, ende sullen Ga naar margenoot42 uwe hoereryen dragen: tot dat uwe doode lichamen verteert zijn in dese woestijne.

34

Nae 'tgetal der dagen, in de welcke ghy dat lant verspiedt hebt, Ga naar margenootn veertich dagen, elcke dach voor elck jaer, sult ghy uwe Ga naar margenoot43 ongerechticheden dragen, Ga naar margenoot44 veertich jaer: ende sult gewaer worden, Ga naar margenoot45 mijne afbrekinge.

35

Ick de HEERE hebbe gespro-

[Folio 70v]
[fol. 70v]

ken Ga naar margenoot46; So ick dit dese gantsche boose vergaderinge der gener, die sich tegen my versamelt hebben, niet en doe! sy sullen in dese woestijne, te niete worden, ende sullen daer sterven.

36

Ende die mannen die Mose gesonden hadde, om dat lant te verspieden, ende weder gekomen zijnde de gantsche vergaderinge tegen hem hadden doen murmureren, een quaet geruchte over dat lant voortbrengende;

37

Die selve mannen, die een quaet geruchte van dat lant voortgebracht hadden, Ga naar margenootp Ga naar margenoot47 storven door eene Ga naar margenoot48 plage Ga naar margenoot49 voor het aengesicht des HEEREN.

38

Maer Iosua de sone Nun, ende Caleb de sone Iephunne bleven levende vande mannen, die henen gegaen waren, om het lant te verspieden.

39

Ende Mose sprack dese woorden tot alle de kinderen Israëls: Doe treurde het volck seer.

40

Ende sy stonden des morgens vroech op, ende klommen op Ga naar margenoot50 de hoochte des berchs, seggende; Siet hier zijn wy, ende wy sullen optrecken tot de plaetse, die de HEERE geseyt heeft; want Ga naar margenoot51 wy hebben gesondiget.

41

Maer Mose seyde; Ga naar margenootq Waerom overtredet ghy alsoo Ga naar margenoot52 het bevel des HEEREN? want dat en sal geenen voorspoet hebben.

42

Trecket niet op; want de HEERE en sal in Ga naar margenoot53 het midden van u niet zijn, op dat ghy niet geslagen en wert, voor het aengesicht uwer vyanden.

43

Want de Amalekiten, ende de Canaaniten zijn daer voor u aengesichte, ende ghy sult door het sweert vallen: want om dat ghy u afgekeert hebt van den HEERE, so en sal de HEERE met u niet zijn.

44

Nochtans Ga naar margenoot54 poogden sy vermetelick, om op de hoochte des berchs te klimmen: maer de Arke des verbonts des HEEREN, ende Mose, en scheydden niet uyt het midden des legers.

45

Doe quamen af de Amalekiten, ende de Canaaniten, die in dat geberchte woonden, ende sloegense, ende versmetense tot Ga naar margenoot55 Horma toe.

margenoot1
Hebr. doe verhief de gantsche vergaderinge, ende gaven hare stemme.
margenoot2
Ende volgens tegens Godt selve, wiens dienaers sy waren.
margenoot3
Het schijnt dat sy Godt beschuldigen willen van onbedachtsaemheyt, als of hy niet en versinde, wat hy voorgenomen hadde: ofte van ontrouwe, als of hy niet en wilde doen dat hy voorgenomen hadde: ofte, van onvermogen, als of hy niet en konde.
margenoot4
Siet Levit. 26. op vers 7.
margenoot5
T.w. onsen vyanden, den Canaaniten.
margenoot6
Hebr. de man tot sijnen broeder.
margenoot7
Hebr. Setten, stellen. maken.
margenoot8
T.w. om het volck te bidden, datse van haer quaet voornemen souden afstant doen, ende niet wederkeeren nae Egypten; ofte, om Godt aen te roepen, soo wel voor het volck, dat hy het bekeeren soude, als voor hen selven, dat hyse uyt het tegenwoordich gevaer verlossen wilde.
margenoot9
Siet van de verscheuringe der kleederen in tijt van groote droeffenisse, ende verslagentheyt, Genes. 37. op vers 29.
margenoot10
Hebr. seer seer goet. Siet de verdobbelinge van het woort seer, oock Genes. 17. versen 2, 6, 20. Ezech. 16.13.
margenoot11
D. so wy de gunste des HEEREN door een goddeloos, ende wederspannich wesen, van ons niet af en keeren. Siet het begin van het volgende vers.
margenoota
Deuter. 20.3.
margenoot12
D. so lichtelicken sullen sy van ons verdaen worden, als het broot van een gesont mensche in de mont gekauwt, ende in de mage verteert wort, verg. Deut. 31. op 17.
margenoot13
D. beschuttinge. Alsoo Psal. 91.1. Ies. 25.4. Ierem. 48.45, etc.
margenoot14
T.w. met sijne vaderlicke gunste, vlijtige voorsichticheyt, ende krachtigen bystant. Siet Gen. 21. op vers 22. ende 26. op vers 24.
margenoot15
T.w. door het teecken van de wolcke, inde welcke Godt gewoon was den Israëliten seer heerlick te verschijnen. Exod. 16.7, 10. ende 24.15, 16. ende 40.34. ende Lev. 9. op vers 6. 2.Chron. 5.14.
margenoot16
D. op my niet vertrouwen, geen acht gevende op alle de wonderwercken, met de welcke ick mijne kracht, ende weldadicheyt onder hen overvloedelick bewesen hebbe.
margenoot17
Verstaet dit niet als eene volle beslotene sententie, maer als een conditioneel dreygement, het welcke de Heere sijnen knecht Mosi heeft willen voorhouden, om sijnen yver ende sijne voorbiddinge, tot het welvaren des volcx, te ontsteken: sulcx dat dese woorden niet en beteeckenen, wat Godt in sijnen onveranderlicken raet besloten hadde, maer de straffe, die de Israëliten verdient hadden.
margenootb
Exod. 32.12.
margenoot18
De redenen, die Mose gebruyckt om voor het volck te bidden, zijn drie. De eerste is genomen van de vyanden Godes ende sijns volcx, die de eere Godes, so hy sijn volc uytroeyde, souden schenden, in dit Vers, ende de volgende 14, 15, 16. De tweede, vande natuere, ende 't genadige verbont Godts vers 17, 18. De derde, van de voorgaende weldaden, ende exempelen der Goddelicker genade aen dien volcke seer dickwijls bewesen vers 19.
margenoot19
Dit woordeken wort hier ingevoegt uyt het volgende 15. vers
margenoot20
D. oogenschijnelick, ende seer gemeynsamelick. Verg. Genes. 32. op vers 30. Exod. 33. op vers 11. bov. 12. op vers 8. Deut. 5. op vers 4. 1.Reg. 22. op vers 19.
margenootc
Exod. 13.21. ende 30.21.
margenoot21
D. het geheele volck, als of het maer een mensche en ware. Alsoo Iud. 6.16.
margenoot22
Hebr. u gehoor gehoort hebben.
margenootd
Deut. 9.28.
margenoot23
Om by sijne gerechticheyt oock sijne barmherticheyt te voegen.
margenoote
Exo. 34.6. Psal. 86.15. ende 103.8. ende 145.8. Ionae 4.2.
margenoot24
Hebr. lanck van toornicheden. Siet Exod. 34. op vers 6.
margenoot25
By de barmherticheyt Godts wort oock sijne gerechticheyt gevoecht, om datse in hem onverscheydelick zijn: om welcke oorsake Mose niet simpelick en begeert genade, maer alsoo dat Godes gerechticheyt oock eenige plaetse soude hebben, op dat hy in het oordeelen ende straffen, sijner barmherticheyt soude gedachtich wesen. Siet Exod. 34.7. Ierem. 30.11. Nah. 1.3.
margenoot26
Siet Genes. 21. op vers 1. ende Exo. 20.5.
margenootf
Exo. 20.5. ende 34.7. Deut. 5.10.
margenoot27
Hebr. aen de derde, ende aen de vierde. T.w. nakomelingen van den stam af gerekent zijnde.
margenoot28
Verstaet de gerechticheyt ende kracht des HEEREN, die tot sijner eere op den gantschen aerdbodem voor alle menschen soude bekent gemaeckt worden.
margenoot29
D. dickwijls: een seker getal voor een onseker. Siet Gen. 31. op vers 7. ende Levit. 26. op vers 8.
margenoot30
D. sy en sullen 't niet sien, gelijck de laetste woorden van dit vers uytdruckelick verklaren, verstaet dan hier op, om den sin te vollen: ick en sal niet leven, ofte yet anders. Want hier wort van Godt menschelicker wijse gesproken, om dat het by den Hebreen gebruyckelick was, in het eedsweeren de uytkomste, ofte den wensch, somen qualick swoer, te verswijgen. Verg. Genes. 14. op vers 23. Sulcke maniere van sweeren wort elders oock Gode toegeschreven, als ond. vers 28, ende 35. ende cap. 32. vers 11, 12. Deuter. 1.35. 2.Reg. 9.26. Psal. 89.36.
margenootg
Deut. 1.35, 36.
margenooth
Ios. 14.8, 9.
margenoot31
Iosua wort hier niet genaemt, om dat Godt dese sententie uytspreeckt over het volck, dat in 't leger was, al waer Caleb hem onthielt, maer Iosua was by Mose ende Aaron, by de Tente der t' samenkomste, daerom en wort hy oock niet gerekent, nochte verwesen met het volck dat in 't leger was.(gelijck hy oock uytdruckelick genoemt wort vers 30.) alsoo zijn oock hier Mose, ende Aaron uytgenomen, overmits sy met dat volck niet gesondigt en hadden, hoewelse om eene andere particuliere oorsake, die hier na verklaert wort cap. 20. vers 12. mede buyten het lant gestorven zijn.
margenoot32
Hebr. ende heeft vervult achter my [te gaen] dat is, heeft my gestadelick, trouwelick, ende met een oprecht herte gehoorsaemheyt bewesen. Alsoo Deuter. 1.36. 1.Reg. 11.6.
margenoot33
T.w. op de andere zijde van dat geberchte in de leechte. Hier mede werden de Israëliten gewaerschout van het perijckel, dat hen aenstaende was, sose voort trocken, om datse aen de palen harer vyanden gekomen waren, die op hen wachteden, ende die sy niet en souden kunnen overwinnen, om dat Godt met hen niet en was. Siet ond. vers 43.
margenoot34
And. biesen-zees, ofte, riedt-zee. Verstaet de Roode-zee, die alsoo genoemt wort, om de menichte der biesen, die daer in, ende voornemelick aen den oever der selver wiessen. Siet van dese zee oock ond. 21.4. Psal. 106.7, 19, 22. ende 136.13. Hebr. der schelfzee.
margenoot35
Siet gelijcke maniere van spreken. Matth. 17.17. And. hoe lange sal ick dese boose vergaderinge [verdragen, ofte vergeven] die tegen my, etc. ofte, hoe lange sal ick dese boose vergaderinge verdragen, ofte vergeven], die tegen my, etc. ofte, hoe lange sal ick dese boose vergaderinge, die tegen my is murmurerende, [ende] de murmureringe der kinderen Israëls, daer mede etc. hooren?
margenooti
Psal. 106.26.
margenootk
Num. 26.65. ende 32.18.
margenoot36
Siet bov. op vers 23.
margenoot37
Wat sy gesproken hebben, doe sy murmureerden, Siet bov. vers 2.
margenootl
Deuter. 1.35. Hebr. 3.17.
margenoot38
Siet van dese bov. cap. 1. vers 1, 2. etc.
margenoot39
De maniere van sweeren, die de menschen gebruycken, Godt tot getuyge nemende, nae den welcken sy de hant opsteken, wort Gode menschelicker wijse toegeschreven. Siet van dese maniere van sweeren Genes. 14. op vers 22.
margenootm
Ios. 14.6.
margenoot40
Hebr. sullen zijn weydende, het Hebr. woort beteeckent schaepherderen te zijn, ofte, als schaepherderen met de kudde herwaert, ende derwaert om te sweven, om goede weyde te soecken. Waer mede verstaen wort een onseker, ende ongestadich leven op der aerde. Vergel. Iesai.38.12.
margenoot41
T.w. hier in begrepen zijnde den tijt van haren uyt-tocht uyt Egypten, gelijck het blijckt ond. capit. 33.38. ende Deut. 1.3. ende 2.14.
margenoot42
D. de straffen die ghy door uwe veelderleye geestelicke hoererye, ende afvallicheyt verdient hebt. De geestelicke hoererye is afgoden-dienst: van de welcke siet Exod. 34.15, 16. ende alhoewel dese kinderen de straffe harer ouderen leden, alsoo vele jaren door de woestijne dwalende, nochtans en was Godt niet onrechtveerdich, overmits sy oock hare menichvuldige sonden hadden, die straffe verdienden.
margenootn
Psal. 95.10.
margenoot43
D. de straffe uwer ongerechticheden. Siet Genes. 4. op Vers13.
margenoot44
Zijnde daer onder begrepen den tijt, die nu voor-by was, tsedert datse uyt Egypten getogen waren: Siet bov. op vers 33.
margenoot45
Dit kanmen verstaen ten aensien van Godt, die om hare langduerige wederspannicheyt van haer soude wijcken, ofte ten aensien van 't volck, dat van Godt afwijckende, de selve straffe verdient hadde.
margenoot46
Siet bov. op vers 23.
margenootp
1.Corinth. 10.10. Iudae 5.
margenoot47
And. sullen sterven.
margenoot48
Sommige verstaen dese plage van de pestilentie, gedreygt bov. vers 12. Andere, van ene haestige ende snelle doot, uyt de tegenstellinge van Iosua, ende Caleb, de welcke levendich bleven. ond. vers 38.
margenoot49
D. Godt de Heere hadde op een seltsame maniere sijn oordeel tegen hen uytgevoert, als of hy tot dien eynde opentlick op den richterstoel geseten hadde.
margenoot50
Hebr. hooft.
margenoot51
Dit en is geene oprechte belijdenisse, nochte leetschap geweest, dewijle die hen niet recht en bekeeren, die van een quaet ophoudende, in een ander vervallen, gelijck dese Israëliten deden: want sy wel ophielden van murmureeren, maer wilden daerna, tegen het bevel de HEEREN, het lant van Canaan innemen.
margenootq
Deuter. 1.41.
margenoot52
Hebr. mont. verstaet 't bevel Godts, van het welcke siet bov. vers 25.
margenoot53
T.w. met sijn hulpe, ende bystant.
margenoot54
Het Hebr. woort beteeckent, met eenen stouten moet, ende groote woelinge, yet lichtveerdelick aen te gaen, ende bysonderlick in 't trachten nae eenige hoochte.
margenoot55
De naem van een plaetse naderhant alsoo genaemt van wegen dese nederlage. Siet Num. 21.3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken