Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

Waer ende wanneer Mose de wet Godts wederhaelt hebbe, vers 1, etc. Kort verhael van ’t gene sich met Israël toegedragen heeft, vander tijt af, dat sy van Horeb zijn vertogen, tot dat sy gekomen zijn tot Kades Barnea, als: Godts bevel van te vertrecken, met belofte, 6. Instellinge van Richteren ende Ampt-lieden, 9. Reyse door de woestijne ende komste tot Kades Barnea, 19. uytsendinge, weder-komste, ende rappoort der verspieders, 22. wederspannicheyt ende murmureringe des volcx, 26. Godts toorn ende vonnisse tegen de ongehoorsame, 34. Die tegen Godts bevel op-treckende, van de Amoriten geslagen, ende klagende van Godt niet verhoort en worden, 41.

1

DIT Ga naar margenoot1 zijn de woorden, die Mose tot gantsch Israël gesproken heeft, Ga naar margenoot2 aen dese zijde der Iordane: in de Woestijne, op het Ga naar margenoot3 vlacke velt tegen over Ga naar margenoot4 Suph, tusschen Ga naar margenoot5 Paran ende tusschen Tophel, ende Laban, ende Hazeroth, ende Di-zahab.

2

Elf dach [reysen] zijn ’t van Ga naar margenoot6 Horeb, Ga naar margenoot7 [door] den wech des geberchtes Ga naar margenoot8 Seïr, tot aen Ga naar margenoot9 Kades Barnea.

3

Ende ’t is geschiet in ‘t Ga naar margenoot10 veertichste jaer, inde Ga naar margenoot11 elfste maent op den eersten der maent; dat Mose sprack tot de kinderen Israëls, nae alles, dat hem de HEERE Ga naar margenoot12 aen hen bevolen hadde:

4

Ga naar margenoota Na dat hy geslagen hadde Sihon den Coninck der Ga naar margenoot13 Amoriten, die te Hesbon woonde: ende Og, den Coninck van Basan, dewelcke woonde te Ga naar margenoot14 Astharoth, te Edreï.

5

Aen dese zijde der Iordane, inden lande Ga naar margenoot15 Moabs, Ga naar margenoot16 hief Moses aen Ga naar margenoot17 dese wet uyt te leggen, seggende:

6

De HEERE onse Godt sprack tot ons aen Horeb, seggende: Ga naar margenoot18 Ghy zijt Ga naar margenoot19 lang genoech by desen berch gebleven.

7

Keert u, ende vertreckt ende gaet in Ga naar margenoot20 ’t geberchte Ga naar margenoot21 der Amoriten, ende tot alle hare gebueren, in ’t vlacke velt, op ’t geberchte, ende inde leechte, ende Ga naar margenoot22 in ’t Suyden, ende aen de haven der Zee: het lant der Canaaniten, ende den Libanon, tot aen die groote riviere, de riviere Ga naar margenoot23 Phrath.

8

Siet, ick hebbe dat lant gegeven

[Folio 82v]
[fol. 82v]

Ga naar margenoot24 voor u aengesichte: gaet daer in ende besittet erflick dat lant, dat de HEERE uwen vaderen, Ga naar margenootb Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft, dat hy ’t hen, ende haren zade na hen geven soude.

9

Ende ick Ga naar margenoot25 sprack ter selver tijt tot u, seggende: Ga naar margenootc Ick alleen en sal Ga naar margenoot26 u niet konnen dragen.

10

De HEERE uwe Godt heeft u vermenichvuldicht: ende siet, ghy zijt heden Ga naar margenoot27 als de sterre des hemels in menichte.

11

De HEERE, uwer vaderen Godt, doe tot u, alsoo ghy [nu] zijt, duysentmael meer; ende hy segene u, gelijck als hy tot u gesproken heeft.

12

Hoe soud’ ick alleen Ga naar margenoot28 uwe moeyte, ende uwen last, ende uwe Ga naar margenoot29 twist-saken dragen?

13

Ga naar margenoot30 Neemt u wijse mannen, ende verstandige, ende Ga naar margenoot31 ervarene, van uwe stammen, dat ickse tot uwe Ga naar margenoot32 hoofden stelle.

14

Doe antwoorddet ghy my, ende seydet; Dit Ga naar margenoot33 woort is goed, dat ghy gesproken hebt, om te doen.

15

So nam ick de hoofden uwer stammen, wijse ende ervarene mannen, ende steldese tot hoofden over u, Overste van duysenden, ende Overste van honderden, ende Overste van vijftigen, ende Overste van tienen, ende Amptlieden voor uwe stammen.

16

Ende ick geboodt uwen Richteren ter selver tijt, seggende: Ga naar margenoot34 Hoort [de verschillen] tusschen uwe broederen, Ga naar margenootd ende richtet recht tusschen den man ende tusschen sijnen broeder, ende tusschen Ga naar margenoot35 des selven vreemdelinck.

17

Ga naar margenoote Ghy en sult het Ga naar margenoot36 aengesicht in ’t gerichte niet kennen; ghy sult den Ga naar margenoot37 kleynen, soo wel als den Ga naar margenoot38 grooten, hooren: ghy sult niet vreesen voor yemants aengesichte; want het gerichte Ga naar margenoot39 dat is Godes: doch de sake, Ga naar margenoot40 die voor u te Ga naar margenoot41 swaer sal zijn, sult ghy tot my doen komen, ende ick salse hooren.

18

Alsoo geboodt ick u te dier tijt alle saken, die ghy soudet doen.

19

Doe vertogen wy van Horeb, ende doorwandelden die gantsche groote ende vreeslicke woestijne, die ghy gesien hebt, op den wech van ’t geberchte der Amoriten, gelijck de HEERE onse Godt ons geboden hadde: ende wy quamen tot Kades Barnea.

20

Doe seyd’ ick tot ulieden: Ghy zijt gekomen tot het geberchte der Amoriten, dat de HEERE onse Godt ons geven sal.

21

Siet, de HEERE uwe Godt heeft dat lant gegeven Ga naar margenoot42 voor u aengesichte: treckt op, besiet het erflick, gelijck als de HEERE, uwer vaderen Godt, tot u gesproken heeft; vreest niet, ende ontsett u niet.

22

Doe naderdet ghy alle tot my, ende seydet; laet ons mannen voor ons aengesichte henen senden, die ons het lant uytspeuren; ende ons Ga naar margenoot43 bescheyt weder brengen, wat wech wy daer in optrecken sullen, ende tot wat steden wy komen sullen.

23

Dese sake nu Ga naar margenoot44 was goet in mijne oogen: so nam ick uyt u twaelf mannen, van Ga naar margenootf elcken stam eenen man.

24

Ga naar margenootg Die keerden sich, ende togen op nae ’t geberchte, ende quamen tot het Ga naar margenoot45 dal Ga naar margenoot46 Escol, ende verspiedden dat selve.

25

Ende sy namen vande Ga naar margenoot47 vrucht des lants in hare hant, ende brachtense tot ons af, ende seyden ons bescheyt weder, ende seyden; Het lant, dat de HEERE onse Godt ons geven sal, is goet.

26

Ga naar margenooth Doch ghy en wildet niet optrecken: maer ghy waert Ga naar margenoot48 den monde des HEEREN uwes Godts wederspannich.

27

Ende ghy murmureerdet in uwe tenten, ende seydet; Ga naar margenoot49 Om dat de HEERE ons haet, heeft hy ons uyt Egyptenlant uyt gevoert, op dat hy ons levere inde hant der Amoriten, om ons te verdelgen.

28

Waer henen souden wy optrecken? onse broeders hebben ons herte Ga naar margenoot50 doen smelten, seggende: Het is een volck, Ga naar margenoot51 grooter ende langer dan wy; de steden zijn groot, ende gesterckt tot Ga naar margenoot52 inden hemel toe: oock hebben wy daer kinderen der Ga naar margenooti Ga naar margenoot53 Enakim gesien.

29

Doe seyd’ ick tot u: Verschrickt niet, nochte en vreest niet voor hen.

30

De HEERE uwe Godt, die voor u aengesichte wandelt, die sal voor u strijden: nae alles, dat hy by u voor uwe oogen gedaen heeft in Egypten,

31

Ga naar margenoot54 Ende inde woestijne, daer ghy gesien hebt, dat de HEERE uwe Godt u daer in gedragen heeft, Ga naar margenoot55 als een man sijnen sone draegt; op al den wech, dien ghy gewandelt hebt, tot dat ghy quaemt aen dese plaetse.

32

Maer Ga naar margenoot56 door dit woort, en Ga naar margenoot57 geloofdet ghy niet aen den HEERE uwen Godt,

33

Die voor u aengesichte op den wech wandelde, Ga naar margenootk om u de plaetse uyt te sien, daer ghy soudet legeren; ’s nachts in ’t vyer, Ga naar margenoot58 op dat hy u den wech wees, daerin ghy soudet gaen, ende ’s daechs inde wolcke.

34

Als nu de HEERE de stemme uwer woorden hoorde, so wert hy seer toornich, ende swoer, seggende:

35

So yemant van dese mannen, [van] dit quaet geslachte Ga naar margenootl sal sien dat goede lant, ’t welck ick gesworen hebbe uwen vaderen te sullen geven, Ga naar margenoot59

36

Behalven Ga naar margenoot60 Caleb, de soon van Iephunne; die sal het sien, ende hem sal ick Ga naar margenoot61 het lant geven daer hy op getreden heeft, ende sijnen kinderen: Ga naar margenoot62 om dat hy volhardt heeft den HEERE te volgen.

37

Oock vertoornde sich de HEERE op my Ga naar margenoot63 om uwent wille, seggende: Ga naar margenootm Ghy en sult daer oock niet in komen.

38

Iosua de sone van Nun, die Ga naar margenoot64 voor u aengesichte staet, die sal daerin komen: sterckt den selven, want hy sal het Ga naar margenoot65 Israël doen erven.

39

Ende uwe kinderkens, daer ghy van seydet; sy sullen tot eenen roof zijn, ende uwe kinderen, die heden Ga naar margenoot66 noch goet noch quaet en weten, die sullen daer in komen: ende dien sal ick het geven, ende die sullen ’t erflick besitten.

40

Ghy daerentegen, keert u, ende reyst nae de woestijne, den wech van de Ga naar margenoot67 schelfzee.

41

Doe antwoorddet ghy, ende seydet tot my; wy hebben aen den HEERE gesondigt, wy sullen optrecken ende strijden, nae alles dat de HEERE onse

[Folio 83r]
[fol. 83r]

Godt ons geboden heeft: Als ghy nu een eygelick sijn Ga naar margenoot68 krijchs-gereetschap aengorddet, ende Ga naar margenoot69 willens waert, om Ga naar margenoot70 nae ’t geberchte henen op te trecken;

42

So seyde de HEERE tot my; Segt hen; En treckt niet op, noch strijdet niet, want ick en ben niet in ’t Ga naar margenoot71 midden van u: op dat ghy niet voor ’t aengesichte uwer vyanden geslagen en wordet.

43

Doch als ick tot u sprack, so en hoordet ghy niet, maer waert den monde des HEEREN wederspannich, ende handeldet Ga naar margenoot72 trotselick, ende toogt op nae’t geberchte.

44

Doe Ga naar margenoot73 togen de Amoriten uyt, die op dat geberchte woonden, u te gemoete, ende vervolgden u, gelijck als Ga naar margenoot74 de byen doen: ende sy verpletterden u in Seïr tot Horma toe.

45

Als ghy nu weder quaemt ende weendet voor het aengesichte des HEEREN, so en verhoorde de HEERE uwe stemme niet, ende en neygde sijne ooren niet tot u.

46

Also bleeft ghy in Kades vele dagen: Ga naar margenoot75 nae de dagen die ghyder bleeft.

margenoot1
And. dat zijn, ofte, waren de woorden. etc. Meynende, dat dese twee eerste verssen een besluyt zijn van de woorden ende geschiedenissen die in ’t voorgaende verhaelt zijn.
margenoot2
Mose heeft dit gesproken ende gegeschreven aen de Oost-zijde van de Iordane, want hy daer over niet is gekomen, maer in der Moabiten lant gestorven, ond. c. 34.5.
margenoot3
Verstaet de velden, ofte het effene platte lant der Moabiten. Siet ond. vers 5. ende cap. 34.8. Item Num. 22.1.
margenoot4
Sommige verstaen hier door Suph. de roode Zee, daer in Pharao met sijn leger verdroncken is, liggende aen Egypten, daer henen Israël weder te rugge hadde moeten keeren: Andere, de doode zee, liggende aen ’t suyd-eynde vander Moabiten lant westwaert. Ofte, de landstreke aen eene van dese beyde zeen gelegen. Vergel. Num. 21.14. Suph beteeckent, biese, ofte, schelf, wier, meyrgras.
margenoot5
Van Paran, siet Gen. 14. op vers 6. Num. 10.12. ende 13,1. etc. van Hazeroth, Num. 13.1. ende 33.17, 18. Sommige meynen dat hier d’ uytterste palen van der Moabiten-lant beschreven worden, nae ’t Suyden, Noorden, ende Oosten. Tophel, Laban ende Dizahab en worden elders in de Schrifture niet vermelt, sulcx dat daer van verscheyden gevoelen is.
margenoot6
Vanden berch Horeb, siet Exod. 3.1. ende 33.6. etc. Sommige houden Horeb ende Sinai voor twee bergen dicht aen malkanderen gelegen, als oock eenige Caerten hebben. siet diergelijcx, ond. cap. 34. op vers 1.
margenoot7
D. alsmen van Horeb nae Kades Barnea recht toe reyst, den wech des geberchtes Seïrs, ofte, Edoms, anders oock (soo ’t schijnt) genoemt, het geberchte der Amoriten, ond. vers 7. Met dese woorden geeft Mose te verstaen, dat de Israëliten over eenen korten wech lange hebben moeten reysen. Van Egypten tot aen Kades Barnea hebben sy ontrent twee jaren toe-gebracht: Siet op vers 6. Van daer tot de velden Moabs 38 jaer, onder cap. 2.14. Om dat Godt, vertoornt zijnde, haer weder te rugge dede keeren, tot dat de wederspannige inde woestijne waren omgecomen. Siet Num. 14.33, 34. etc.
margenoot8
D. die nae ’t geberchte Seïrs, ofte der Edomiten gaet, hoe wel ’t geberchte, van Horeb streckende nae Edom, oock alsoo mach zijn genoemt.
margenoot9
Siet Genes. 16. op vers 14.
margenoot10
Na den uyttocht uyt Egypten, niet lange voor Mosis doot. Num. 33.38.
margenoot11
Namelick, Sebat. Zach.1.7. Passende voor een deel op Ianuarius, voor een deel op Februarius: wanneer het begin des jaers genomen wort van de eerste maent des kercklicken jaers, genoemt Abib, ofte Nisan. Siet Exod. 12.2. ende 13.4. Nehem. 2.1. Esth. 3.7.
margenoot12
D. om haer lieden aen te seggen.
margenoota
Num. 21.24, 33.
margenoot13
Hebr. des Amoriters, gelijck elders dickwils. Siet van dit volck Genes. 10. op vers 16. Van dese twee geschieddenissen, als oock van Basan, ende Astharoth, ende Edreï, Siet Num. 21. van ’t 21. vers, tot aen ’t eynde des cap. ende Ios. 13.31.
margenoot14
Astharoth ende Edreï waren twee Konincklicke steden in Basan, naderhant den Rubeniten ingegeven, gelegen aen de Oost-zijde der Iordane, aen ’t geberchte: Astharoth, in het Noorden by Syrien, Edreï in ’t Suyd-eynde van Basan. Siet Genes. 14.5. (alwaer Astharoth Karnaim genoemt wort) ende Ios. 13.31. De afgoden der Philistijnen ende Zidoniers waren oock Astharoth genoemt. Siet Iud. 2. op vers 13.
margenoot15
D. der Moabiten, als dickwijls.
margenoot16
Ofte, heeft Mose gewilt, ’t heeft hem goet gedocht.
margenoot17
D. de wetten, die hy in de drie voorgaende boecken hadde voor gestelt, heeft hy wederhaelt, breeder verklaert, ende den volcke ingescherpt. Dese uytlegginge begint eygentlick ond. cap. 4. na dat Mose eenige geschiedenissen verhaelt hadde, om de Israëliten tot aendacht ende gehoorsaemheyt te bewegen.
margenoot18
Hebr. ’t is u lieden veel te blijven, ofte, woonen, etc.
margenoot19
T.w. ontrent een jaer: want sy in ’t begin des derden maents na den uyttocht uyt Egypten by Sinai ende Horeb gekomen zijn, Exod. 19.1, 2. Ende zijn van daer getogen in ’t volgende jaer, op den 20 dach des tweeden maents. Num. 10.11.
margenoot20
Beginnende by de bergen Horeb ende Sinai, ende voorts streckende Noordwaert tot aen Kades Barnea, by de frontieren van Seïr ende Canaan, nae uytwysen der Caerten.
margenoot21
Hebr. Des Amorijts, ende tot alle sijne geburen, dat is, naest-gelegene plaetsen.
margenoot22
Dit siet op de palen des beloofden lants, tegen ’t Zuyden, Westen, Noorden ende Oosten. Vergelijckt Num. 34. ende aldaer op vers 2. Maer niet tegenstaende dit bevel, so en souden de wederspannige evenwel in dit lant niet komen, ond. vers 35. Het geberchte Libanon wort dickwils in de Schrifture vermeldt, gelegen aen de Noorder grensen van Canaan.
margenoot23
D. Euphrates. Siet daer van Genes. 2. op vers 14. ende 15.18.
margenoot24
D. ick heb’t voor u open gestelt, dat ghy ’t innemet, etc. Alsoo wort van de inwoonderen deses lants geseyt, datse Godt voor Israëls aengesichte gegeven heeft, dat is, (als de Schrift oock spreeckt) in hare hant, om die te slaen. Siet onder cap. 2.31, 33. ende elders dickwijls.
margenootb
Genes. 15.18. ende 17.7, 8.
margenoot25
Nae den raet van Iethro. Exod. 18.19.
margenootc
Exod. 18.19.
margenoot26
D. den last uwer saken, die onder u voorvallen, soude my alleen te swaer zijn.
margenoot27
Nae de belofte Genes. 15.5.
margenoot28
D. de moeyte, die ghy my aendoet; ende soo in ’t volgende.
margenoot29
Hebr. twist, ofte, twist-sake. D. uwe processen, die ghy tegen malkanderen opneemt ende voor my brengt, om mijne uytsprake dare over te ontfangen.
margenoot30
Hebr. geeft.
margenoot31
And. bekende.
margenoot32
Dat is, Overste, Richters.
margenoot33
Ofte, dese sake die etc.
margenoot34
Ofte, hoorende [de verschillen] tusschen uwe broederen, so etc.
margenootd
Iohan. 7.24.
margenoot35
D. die by, ofte, onder hen is, ofte verkeert.
margenoote
Levit. 19.15. 1.Sam. 16.7. Prov. 24.23. Iac. 2.1.
margenoot36
D. ghy sult het gerichte niet buygen nae eenich uyterlick aensien, conditie, ofte qualiteyt der gener, die voor ’t gerichte verschijnen. Siet sulcke maniere van spreken Levit. 19.15. ende ond. 10.17. 2.Chron. 19.6, 7. Iob 13.8. Iac. 2.1, 9.
margenoot37
D. geringen, armen, verachten. Hebr. Gelijck den kleynen, gelijck den grooten, ofte, alsoo den kleynen, alsoo den grooten. dat is, den minsten soo wel, als den meesten.
margenoot38
D. rijcken, vermogenden, aensienlicken.
margenoot39
Dat is, ’t is van Godt ingestelt, ende wort in sijnen name ende van sijnent wegen, nae de wetten, die hy ons voorgeschreven heeft, bedient.
margenoot40
D. swaerder dan dat ghyse soudet konnen afdoen.
margenoot41
Ofte, hart.
margenoot42
Siet bov. vers 8.
margenoot43
Hebr. een woort wederbrengen, ofte, antwoorden.
margenoot44
D. beviel my wel: daerom heeftse Moses oock voor den HEERE gebracht, die hem bevel daer van gaf. Num. 13.3.
margenootf
Num. 13.2, 3. etc.
margenootg
Num. 13.24.
margenoot45
Nae uytwijsen eeniger Caerten, was de beke Sorek neffens dit dal Escol, ofte Druyvendal. loopende uyt het geberchte van Iuda. Vergel. Num. 13.25. ende Iud. 16. op vers 4. Het Hebreeusch woort beteeckent somtijts, dal, somtijts, beke, om dat de beken veel in dalen zijn loopende: hierom hebben andere, beke.
margenoot46
Dit woort Escol, beteyckent, een bosch druyven, eene druyve. Dese plaetse is van de Israëliten genaemt Druyvendal, om dat dese vruchten veel, sonderlinge schoon, ende groot, aldaer wiessen, ende een monster van dien by de verspieders was afgesneden, gedragen, ende mede gebracht. Siet Num. 13.25.
margenoot47
T.w. wijndruyven, granaetappelen, ende vijgen. Siet Num. 13.24.
margenooth
Num. 14.1.
margenoot48
D. tegens het bevel.
margenoot49
And. uyt haet des HEEREN tegen ons, heeft hy, etc. dat is, om dat hy ons haet.
margenoot50
D. hebben ons kleynmoedich, bevreest ende vertsaegt gemaeckt: eene gelijckenisse genomen van was, dat van ’t vyer, ofte, de hitte der sonnen smelt: alsoo wort het herte weeck door vreese van gevaer ende ongeluck. Alsoo Ios. 2.9, 24. ende 5.1. Ierem. 49.23. etc.
margenoot51
Meerder in getal, ende stercker in krachten.
margenoot52
D. uytnemende sterck, ende vast. And. gesterckt, [opgaende] tot in den Hemel. Siet Genes. 11.4.
margenooti
Num. 13.29.
margenoot53
D. Reusen, alsoo genaemt van eenen Enak. Siet Num. 13. op vers 22. ende Iud. 1.10, 20.
margenoot54
And. ende ’t gene ghy gesien hebt in de woestijne.
margenoot55
Vergel. Exod. 19.4. Num. 11.12. ende ond. capit. 32.10, 11. Psal. 91.12. Ies. 46.3, 4.
margenoot56
And. door dese sake. D. al ’t gene dat ghy gesien ende gehoort hadt, en beweechde u niet.
margenoot57
Ghy en vertroudet niet op hem, dat hy sijne beloften volbrengen soude.
margenootk
Exod. 13.21.
margenoot58
And. om u te doen sien op den wech, etc.
margenootl
Num. 14.22, 23. Psal. 95.11.
margenoot59
Een onvolkomen reden, in ’t eedt-sweeren gebruyckelick. Siet Genes. 14. op vers 23. ende Num. 14. op vers 23. Sommige verstaen daer op, so sal ick geen Godt zijn, ofte, ick sal niet leven.
margenoot60
Mitsgaders Iosua de soon van Nun. siet ond. vers 38. ende Num. 14.6, 30.
margenoot61
Verstaet een deel des lants. Caleb, ende Iosua waren mede geweest onder de verspieders, Num. 14.6.
margenoot62
Hebr. om dat hy vervult heeft [te gaen] achter den HEERE. D. bestandichlick den HEERE in dese sake gehoorsaemt ende gevolgt heeft. Siet Num. 14.24. ende 32.11, 12.
margenoot63
Want Mose wert door het ongeloove ende murmureren des volcx soo ontstelt, ende verstoort, dat hy sich aen den HEERE vergreep. siet de Historie Num. 20.10, 11, 12.
margenootm
Num. 20.12. ende 27.14. Ond. 3.26. ende 4.21. ende 34.4.
margenoot64
D. die steets by ende omtrent u is, om u te dienen, die op u past. Verg. 1.Reg. 1.2. Dan. 1.5, 19.
margenoot65
D. hy sal niet alleen in ’t lant Canaan komen, maer oock in uwe plaetse nae u overlijden gestelt worden: daerom onderwijst, vermaent ende sterckt hem, om hem tot dat hooge ampt te bereyden.
margenoot66
Eene maniere van spreken in de schriftuere gebruyckelick, om de kintsheyt ofte kintsche jaren te beschrijven. Siet gelijcke maniere van spreken. Iesa. 7.15. Ion.4.11.
margenoot67
D. biese-Zee (gemeenlick genaemt het roode meyr) die sy door Godts machtige hant te vooren gepasseert waren, ende van daer soo verre nae ’t beloofde lant alreets gereyst hadden.
margenoot68
Ofte, krijchs-wapenen.
margenoot69
Ofte, gereet waert, u daer toe bereyddet. And. u verstoutet, ofte, vermetelick onderwondet.
margenoot70
Siet bov. op vers 2.
margenoot71
Met mijne genade ende gewoonlicken bystant. Verg. ond. cap. 23.14.
margenoot72
Als of ghy sonder Godts hant ende hulpe door uwe eygene krachten uwe vyanden kondet overwinnen.
margenoot73
Hebr. de Amoriter tooch uyt, etc.
margenoot74
Die, getercht ende vertoornt zijnde, met menichten van alle kanten den genen navliegen, steken ende verjagen, diese komt stooren. Siet Psal. 118, op vers 12.
margenoot75
D. nae uytwijsen der dagen, die ghy wetet, dat ghy daer gebleven zijt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken