Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxix. Capittel.

Mose verhaelt wederom de groote ende menigerleye weldaden Godes aen den volcke tot hier toe bewesen, vers 1, etc. Vermaent ende verplichtse daer op seer eernstelick voor des HEEREN aengesichte, datse sijn verbont met hen ende hare nakomelingen gemaeckt, getrouwelick onderhouden, 9. Waerschouwtse voor ongeloove, sorgeloose verachtinge, ende verbrekinge des Godtlicken verbonts, met dreyginge eenes schrickelicken verderfs, 18. Besluyt met eene korte ende leersame spreucke, begrijpende het eynde ende gebruyck van het geopenbaerde Godtlicke woort, 29.

1

DIt zijn de woorden des verbonts, dat de HEERE Mose geboden heeft te Ga naar margenoot1 maken met den kinderen Israëls, in den lande Moabs: Ga naar margenoot2 boven het verbont, dat hy met hen gemaeckt hadde aen Ga naar margenoot3 Horeb.

2

Ende Mose riep gantsch Israël, ende seyde tot hen: Ga naar margenoota Ghy hebt gesien al wat de HEERE in Egyptenlant voor uwe oogen gedaen heeft, aen Pharao, ende aen alle sijne knechten, ende aen sijn lant;

3

Ga naar margenootb De groote Ga naar margenoot4 versoeckingen, die uwe oogen gesien hebben: die selve teeckenen ende groote wonderen.

4

Maer de HEERE en heeft ulieden niet gegeven Ga naar margenoot5 een herte om te verstaen, noch oogen om te sien, noch ooren om te hooren: tot op desen dach.

5

Ende Ga naar margenoot6 ick heb u lieden veertich jaer doen wandelen inde woestijne: uwe kleederen en zijn Ga naar margenoot7 aen u niet veroudet; ende uwe schoe en is niet veroudt aen uwen voet.

6

Ga naar margenoot8 Broot en hebt ghy niet gegeten, ende wijn, nochte stercken dranck en hebt ghy niet gedroncken: Ga naar margenoot9 op dat ghy wistet, dat ick de HEERE uwe Godt ben.

7

Doe ghy nu quaemt aen dese plaetse, tooch Ga naar margenootc Sihon, de Coninck van Hesbon uyt, ende Og, de Coninck van Basan, ons te gemoete, ten strijde, ende wy sloegense.

8

Ende wy hebben haer lant ingenomen, ende dat Ga naar margenootd ten erve gegeven aen de Rubeniten ende Gaditen: mitsgaders aen den halven stam der Manassiten.

9

Houdet dan de woorden deses verbonts, ende doetse: op dat ghy Ga naar margenoot10 verstandelick handelt in alles, wat ghy doen sult.

10

Ga naar margenoot11 Ghy Ga naar margenoot12 staet heden alle voor ’t aengesichte des HEEREN uwes Godts: uwe hoofden uwer stammen, uwe Outsten, ende uwe Amptlieden, alle man van Israël;

11

Uwe kinderkens, uwe wijven, ende uwe Ga naar margenoot13 vreemdelinck, die in ’t midden van u leger is: van uwen Ga naar margenoot14 hout-houwer, tot uwen water-putter toe;

12

Om over te gaen in ’t verbont des HEEREN uwes Godts, ende in sijnen Ga naar margenoot15 vloeck: Ga naar margenoot16 het welcke de HEERE uwe Godt heden met u maeckt:

13

Op dat hy u heden sich selven tot Ga naar margenoot17 een volck bevestige, ende hy u Ga naar margenoot18 tot eenen Godt zy, gelijck als hy u gesproken heeft: ende Ga naar margenoote gelijck als hy uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.

14

Ende niet met ulieden alleen make ick dit verbont, ende desen Ga naar margenoot19 vloeck:

15

Maer Ga naar margenoot20 met den genen, die heden hier by ons voor ’t aengesichte des HEEREN onses Godts staet: ende met den genen, die hier heden by ons niet en is.

16

Want ghy wetet, hoe wy in Egyptenlant gewoont hebben: ende hoe wy doorgetogen zijn door ’t midden der volcken, die ghy doorgetogen zijt.

17

Ende ghy hebt gesien hare verfoeyselen, ende hare Ga naar margenoot21 dreck-goden: hout ende steen, silver ende gout, die by hen waren.

18

Dat onder ulieden niet en zy een man, ofte vrouwe, ofte huysgesin, ofte stam, die sijn herte heden wende van den HEERE onsen Godt, om te gaen dienen den Goden deser volcken: dat onder ulieden, niet en zy een Ga naar margenootf wortel, die Ga naar margenoot22 galle ende alssen drage;

19

Ende geschiede, als Ga naar margenoot23 hy de woorden deses Ga naar margenoot24 vloecks hoort, dat hy sich selven Ga naar margenoot25 segene in sijn herte, seggende; Ick sal vrede hebben, wanneer ick schoon na mijnes herten Ga naar margenoot26 goetduncken sal wandelen: om de Ga naar margenoot27 dronckene te doen tot de dorstige.

20

De HEERE en sal hem niet willen vergeven, maer alsdan sal des HEEREN toorn ende yver roocken over den selven man, ende al de vloeck, die in dit boeck geschreven is, sal op hem liggen: ende de HEERE sal sijnen name van onder den hemel uytdelgen.

21

Ende de HEERE sal hem Ga naar margenoot28 ten quade afscheyden van alle de stammen Israëls: nae alle vloecken des verbonts, dat in het boeck deser wet geschreven is.

22

Dan sal Ga naar margenoot29 seggen het navolgende geslacht, uwe kinderen, die na ulieden opstaen sullen, ende de vreemde, die uyt verre landen komen sal: als sy sullen sien de plagen deses lants ende des selven kranckheden, daer mede de HEERE het gekrenckt heeft;

23

Dat sijne gantsche aerde zy swevel, ende sout der Ga naar margenoot30 verbrandinge; die niet bezaeyt sal zijn, ende geene spruyte sal voortgebracht hebben, noch eenich kruyt daer in sal op gekomen zijn: gelijck de omkeeringe van Sodom, ende Gomorra, Adama ende Zebojim, die de HEERE heeft omgekeert in sijnen toorn, ende in sijne grimmicheyt:

24

Ende alle volcken sullen seggen; Ga naar margenootg Waerom heeft de HEERE desen lande alsoo gedaen? Ga naar margenoot31 wat is de ontstekinge deses grooten toorns?

25

Dan salmen seggen; Om dat sy het verbont des HEEREN, des Godts harer vaderen hebben verlaten, dat hy met hen gemaeckt hadde, als hyse uyt Egyptenlant uytvoerde;

26

Ende sy henen gegaen zijn, ende anderen Goden gedient ende sich voor die gebuycht hebben; Goden, die haer niet Ga naar margenoot32 gekent en hadden, ende welcker geen haer yets Ga naar margenoot33 medegedeylt hadde:

[Folio 96r]
[fol. 96r]

27

Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen dit lant: om daer over te brengen allen desen vloeck, die in dit boeck geschreven is.

28

Ende de HEERE heeftse uyt haer lant uytgetrocken, in toorne, ende in grimmicheyt, ende in groote verbolgentheyt: ende hy heeftse verworpen in een ander lant; Ga naar margenoot34 gelijck het is te desen dage.

29

Ga naar margenoot35 De verborgene dingen zijn voor den HEERE onsen Godt: maer de geopenbaerde zijn voor ons ende voor onse kinderen, tot in eeuwicheyt, om te doen alle de woorden deser wet.

margenoot1
Ofte, houwen, snijden. Siet Genes. 15. op vers 18. ende soo in ’t volgende.
margenoot2
Het was in der daet een ende het selve verbont, maer hier in de velden Moabs vernieuwt, wederhaelt, ende verklaert, aen vele andere personen, op eene andere plaetse, ende andere wijse, als aen den berch Horeb, ofte Sinai. Verg. bov. cap. 5.2. ende de aenteeck. aldaer op vers 3.
margenoot3
Siet bov. cap. 1. op vers 2.
margenoota
Exod. 19.4.
margenootb
Bov. 4.34. ende 7.19.
margenoot4
Siet Deut. 4. op vers 34.
margenoot5
D. een verstandich herte, siende oogen ende hoorende ooren. De sin is, dat Godt tot noch toe hen niet gegeven hadde de gave, van recht te verstaen, behoorlick aen te mercken ende nae te dencken, ende met vrucht tot Godes eere ende hare salicheyt te gebruycken, ’t gene sy gesien, ende gehoort hadden. Vergel. ond. cap. 30. op vers 6. Ies. 6.9, 10. Ezech. 36.26, etc. ende Mat. 13.9, 11, 23.
margenoot6
Dit spreect Godt, als te sien is in ’t eynde van het seste vers.
margenoot7
Hebr. van aen, ofte, van over u: dat is, dat ghyse van u soudet hebben moeten, als versleten, wechwerpen, gelijckmen veroude kleederen doet, ende alsoo wederom in ’t volgende van de schoen.
margenoot8
Ordinaris, gemeen ofte gewoonlick broot, want de HEERE spijsdese met Man.
margenoot9
Verstaet: dit alles heb ick aloo bestiert, u wonderbaerlick met spijse ende dranck versorgende, op dat ghy, etc.
margenootc
Num. 21.24, 33. Bov. 2.32. ende 3.1.
margenootd
Num. 32.33. Bov. 3.12. Ios. 13.12.
margenoot10
And. op dat ghy voorspoedich zijt [in] alles, ofte, voorspoedich maeckt alles, etc.
margenoot11
’T vervolch deser woorden is vers 12.
margenoot12
Van Godt door my t’samen geroepen zijnde: als bov. vers 1. ende 2. te sien is.
margenoot13
Die uyt Egypten mede gevolgt (Exod. 12.38.) ofte van andere volcken by gekomen, ende door aenneminge van de Ioodsche Religie den volcke Godts waren ingelijft.
margenoot14
D. selfs oock de slechste ende geringste onder den volcke.
margenoot15
D. den vloeck des verbonts, daer mede sy hen selven, in den eedt dien sy Gode deden, vervloeckten, indien sy de beloften van gehoorsaemheyt niet en hielden. Siet Nehem. 10.29.
margenoot16
Verbont.
margenoot17
D. tot een volck bevestige, dat sijne zy, ende hem als een eygendom toebehoore, om den segen sijns verbonts te genieten, ende hem te dienen. Vergel. bov. cap. 7. op vers 6. ende 28.9.
margenoot18
Siet Gen. 17. op vers 7.
margenoote
Genes. 17.7.
margenoot19
Siet bov. vers 12.
margenoot20
D. met u, die ghy hier zijt, ende (gelijck ick aen Abraham voorlangs verklaert hebbe) met uwen zade, met uwe nakomelingen, die noch niet geboren en zijn, ende heden of morgen souden mogen seggen, dat dit verbont hen niet aengaet. Vergel. Actor. 2.39.
margenoot21
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenootf
Actor. 8.23. Hebr. 12.15.
margenoot22
Ofte, vergift, een vergiftich kruyt. Dat is, een alsulck herte, dat wercken voortbrenge, die voor Godt grouwelick zijn, ende den mensche bitter (alsmen seyt) opbreken, ende als een dootlick vergift zijn. Siet wijders Psal. 69. op vers 22.
margenoot23
T.w. die by den wortel in ’t voorgaende vers vergeleken is.
margenoot24
Siet bov. vers 12.
margenoot25
D. den vloeck, dien hy hoort, in sijn herte verachte, ende sich ter contrarie by sich selven geluckich achte, allen welvaert ende voorspoet sich belove, al schoon hy Godt ende sijn woort veracht.
margenoot26
Ofte, inbeeldinge, speculatie, gedachte. And. hardicheyt. Siet Ierem. 3. op vers 17.
margenoot27
Ofte: de bevochtinge toe te doen by de dorstige. dit schijnt een spreeckwoort geweest te zijn genomen van een drooge aerde die bevochtigt moet werden; alsoo trachtet dese nae vermeerderinge der sonde, daer hy als nae dorstet, om sijn lust volkomelic te boeten: ofte van dronckaerts, die van selfs tot drincken genegen zijnde, noch daerenboven middelen soecken om haer selven gantsch droncken ende dul te maken. Alsoo doet de godtloose, die bereets boos genoech zijnde, sich selven noch lustich maeckt, om booser te worden, sonde op sonde te hoopen, ende, als ongevoelich geworden zijnde, sonder nadencken van quaet tot erger voort te gaen. Verg. Iob 34.7. Matt. 12.43, 44, 45. Ephes. 4.19. Hebr. 6.8. 2.Petr. 2.20. Sommige verstaen door de dronckene ofte overvloedige bevochtede aerde, den dienst des waren Godts, die een fonteyne des levens is, ende door de dorstige, den dienst der afgoden, zijnde als waterbacken die geen water en houden. Ierem. 2.13.
margenoot28
D. tot straffe, ongeluck, ende verderf.
margenoot29
Het vervolch deser woorden is vers 24.
margenoot30
D. dat de aerde verbrant. And. dat sijne gantsche aerde [door] swevel verbrant zy. De sin is, dat dit lant door Godes rechtveerdigen vloeck gantsch wonderbaerlick geschent ende bedorven zy, als eertijts Sodoma, Gomorra, etc.
margenootg
Ierem. 22.8.
margenoot31
Dat is, wat beduyt ofte, meent, wat is d’oorsake, etc.
margenoot32
Gelijck de ware Godt de sijne goetgunstichlick kent ende besorgt Psal. 1.6. 2.Timoth. 2.19, etc.
margenoot33
D. yets goets hadde gedaen, ofte konnen doen. And. die hy (naemlick de HEERE) haerlieden niet toegedeylt hadde, te weten, om als Goden van hen gedient te worden. Verg. bov. c. 4.19.
margenoot34
Dese woorden (als oock de voorgaende) gehooren tot de antwoorde, diemen den volckeren te dier tijt op hare vrage soude gaven.
margenoot35
Mose, van vele groote, oock toekomende dingen, gesproken hebbende, ende noch sullende spreken, bedwingt in dit versken de curieusheyt ende nieusgiericheyt van wijders t’ondersoecken ’t gene in Godts raet verborgen is, ende beveelt den volcke te blijven binnen de palen van sijn geopenbaerde woort, om dat te ondersoecken, te gelooven, ende daer nae te leven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken