Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Om dat Achan van ’t verbannene hadde genomen, so ontsteeckt de toorn des Heeren tegen Israël, vers 1, etc. Iosua schickt eenich volck nae Ai, 2 daer werden 36 Israëliten geslagen, 5. Iosua ende d’outste van Israël zijn hier over seer verbaest geworden, ende vernederen haer voor den Heere, 6. die hem de oorsake deser nederlage openbaert, 11. Ende hy beveelt hem den man, die ’t verbannene goet gestolen hadde, door lotinge uyt te vinden, 14. ende hem met al het sijne te verbranden, 15. Achan wort bevonden de schuldige man te zijn, 16. Hij ende alle de sijne worden gesteenicht, ende verbrant, 24.

1

MAer Ga naar margenoot1 de kinderen Israëls overtraden door overtredinge met Ga naar margenoot2 het verbannene: Ga naar margenoota want Ga naar margenoot3 Achan de sone Charmi, des soons Ga naar margenoot4 Zabdi, des soons Zerah, uyt de stamme Iuda, nam van Ga naar margenoot5 ’tverbannene: doe ontstack de toorn des HEEREN Ga naar margenoot6 tegen de kinderen Israëls.

2

Als Iosua mannen sondt van Iericho nae Ga naar margenoot7 Ai, die by Beth-aven leyt, aen ’t oosten van Beth-el, so sprack hy tot hen, seggende, Treckt opwaerts, ende bespiedt het lant: Die mannen nu trocken op, ende bespiedden Ai.

3

Daerna keerden sy weder nae Iosua, ende seyden tot hem, Dat het gantsche volck niet op en trecke, datter ontrent twee duysent mannen, ofte ontrent drye duysent mannen optrecken, om Ai te slaen: en vermoeyt daer henen al het volck niet, want sy zijn weynige.

4

Also trocken derwaerts op van den volcke ontrent drie duysent man: dewelcke vloden voor het aengesichte der mannen van Ai.

5

Ende de mannen van Ai sloegen van deselve ontrent ses ende dertich man, ende vervolgdense [van] voor de poorte tot Ga naar margenoot8 Schebarim toe, ende sloegense in een afganck: Doe versmolt het herte des volcx, ende het wert tot water.

6

Doe Ga naar margenoot9 verscheurde Iosua sijne kleederen, ende viel op sijn aengesichte ter aerde, voor de Arke des HEEREN, tot den avont toe, hy, ende de Outste Israëls; Ga naar margenoot10 ende sy wierpen stof op haer hooft.

7

Ende Iosua seyde, Ach Heere HEERE, waerom Ga naar margenoot11 hebt ghy dit volck door de Iordane oyt doen gaen, om ons te geven in de hant der Ga naar margenoot12 Amoriten, om ons te verderven? Och dat wy doch te vreden geweest ende gebleven waren aen gene zijde der Iordane!

8

Ga naar margenoot13 Och Heere! wat sal ick seggen, nademael dat Israël voor het aengesichte sijner vyanden den necke gekeert heeft?

9

Als het de Canaaniten, ende alle inwoonders des lants hooren sullen, so sullen sy ons omcingelen, ende onsen name uytroeyen van der aerde: Ga naar margenoot14 Wat sult ghy dan uwen grooten Name doen?

10

Doe seyde de HEERE tot Iosua, Staet op: waerom Ga naar margenoot15 ligt ghy dus neder op u aengesichte?

11

Ga naar margenoot16 Israël heeft gesondicht, ende hebben oock Ga naar margenoot17 mijn verbont, ’t welck ick haer geboden hadde, overtreden: ende oock hebben sy van Ga naar margenoot18 ’t verbannene genomen, ende oock Ga naar margenoot19 gestolen, ende oock Ga naar margenoot20 gelogen, ende hebben ’t oock onder hare gereetschap geleyt.

12

Daerom en sullen de kinderen Israëls niet kunnen bestaen voor het aengesichte harer vyanden, sy sullen den necke voor het aengesichte harer vyanden keeren, Ga naar margenootb[] want Ga naar margenoot21 sy zijn inden ban: Ick en sal voortaen niet meer met ulieden zijn, ten zy dat ghy Ga naar margenoot22 den ban uyt het midden van ulieden verdelget:

13

Staet op, Ga naar margenoot23 heylicht het volck, ende segt: Heylicht u tegen morgen: want alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Daer is een ban in ’t midden van u, Israël, ghy en sult niet kunnen bestaen voor het aengesichte uwer vyanden, tot dat ghy den ban wech doet uyt het midden van u.

14

Ghy sult dan in den morgen-stont aenkomen nae uwe stammen: ende ’t sal geschieden, de stamme welcke de HEERE Ga naar margenoot24 geraeckt sal hebben, die sal aenkomen nae de geslachten, ende welck geslachte de HEERE geraeckt sal hebben, dat sal aenkomen by Ga naar margenoot25 huysgesinnen, ende welck huysgesin de HEERE geraeckt sal hebben, dat sal aenkomen Ga naar margenoot26 man voor man.

15

Ende ’t sal geschieden, die geraeckt sal worden Ga naar margenoot27 met den ban, die sal Ga naar margenoot28 met den vyere verbrant worden, hy, ende al wat hy heeft: om dat hy het verbont des HEEREN overtreden heeft, ende om dat hy Ga naar margenoot29 dwaesheyt in Israël gedaen heeft.

16

Doe maeckte hem Iosua des morgens vroech op, ende dede Israël aenkomen nae sijne stammen: ende de stamme Iuda wiert geraeckt.

17

Als hy Ga naar margenoot30 ’t geslachte Iuda dede aenkomen, so raeckte hy ’t geslachte Zarchi: Doe hy ’t geslachte Zarchi dede aenkomen Ga naar margenoot31 man voor man, so wert Zabdi geraeckt:

18

Des welcken huysgesin als hy dede aenkomen man voor man, so wert Achan geraeckt, de sone Charmi, des soons Zabdi, des soons Zerah, uyt de stamme Iuda.

19

Doe seyde Iosua tot Achan, mijn sone, Ga naar margenoot32 Geeft doch den HEERE, den Godt Israëls, de eere, ende doet voor hem belijdenisse: ende geeft my doch te kennen wat ghy gedaen hebt, en verbergt het voor my niet.

20

Achan nu antwoordde Iosua, ende seyde: Voorwaer ick hebbe tegens den HEERE, den Godt Israëls, gesondicht, ende hebbe Ga naar margenoot33 alsoo ende alsoo gedaen.

21

Want ick sach onder den roof een Ga naar margenoot34 schoon cierlick Ga naar margenoot35 Babylonisch overcleet, ende Ga naar margenoot36 twee hondert sikelen silvers, ende eene goudene Ga naar margenoot37 tonge, welcker gewichte was vijftich sikelen, ende ick kreech lust daer toe, ende ick namse: ende siet sy zijn verborgen in d’aerde in ’t midden mijner tente, ende het silver Ga naar margenoot38 daer onder.

22

Doe sondt Iosua boden henen, die tot de tente liepen: ende siet, Ga naar margenoot39 het lach verborgen in sijne tente, ende het silver daer onder.

23

Sy dan namen die dingen uyt het midden der tente, ende sy brachtense tot Iosua, ende tot alle de kinderen Israëls: ende sy storttense uyt Ga naar margenoot40 voor het aengesichte des HEEREN.

[Folio 102r]
[fol. 102r]

24

Doe nam Iosua, ende gantsch Israël met hem, Achan Ga naar margenoot41 den sone Zerah, ende het silver, ende het cierlick overkleet, ende de goudene tonge, ende sijne sonen, ende sijne dochteren, ende sijne ossen, ende sijne eselen, ende sijn vee, ende sijne tente, ende alles wat hy hadde: ende voerdense nae Ga naar margenoot42 het dal Achor.

25

Ende Iosua seyde, Hoe hebt ghy ons Ga naar margenoot43 beroert? de HEERE sal u beroeren te desen dage: ende gantsch Israël steenichde Ga naar margenoot44 hem met steenen, ende sy verbranddense met vyere, ende sy overwierpense met steenen.

26

Ende sy richtten over hem eenen grooten steen-hoop, zijnde tot op desen dach: also keerde sich de HEERE van de hitticheyt sijnes toorns: daerom Ga naar margenoot45 noemdemen den name dier plaetse Ga naar margenoot46 Het dal van Achor, tot desen dach toe.

margenoot1
Verst. een van de kinderen Israëls. T.w. Achan. Vergel. Iud. 12 op vers 7.
margenoot2
D. Tegen de wet Godes de verbannene dingen aengaende.
margenoota
Ios. 22.20. 1.Chro. 2.7.
margenoot3
Hy wort 1.Chro. 2.7. Achar. D. verstoorder genoemt.
margenoot4
Hy wort ooc Simri genoemt, 1.Chr. 2.6.
margenoot5
Siet bov. 6.18, 19.
margenoot6
Om de sonde eenes mans vertoornt sich Godt over de gantsche gemeynte der Israëliten. Siet Ios. 22.20.
margenoot7
Ai lach op eenen berch, drye mylen van Iericho westwaert, in dat deel des lants Canaan, ’t welck de stamme Benjamin is te deele gevallen. Daer is noch een ander Ai geweest inde stamme Gads, ’t welck de Ammoniten hadden ingenomen, daer Ieremias tegen propheteert, cap. 49.3.
margenoot8
Dese plaetse is eerst alsoo genoemt, na dese nederlage der Israeliten, Schebarim beteeckent brekingen, ofte verbrekingen, om dat der Israëliten leger daer gebroken ende van een gehouwen is.
margenoot9
Tot een teecken van groote droeffenisse ende benautheyt des herten. siet Gen. 37.29.
margenoot10
Dit plechten de Israëliten te doen tot een teecken van droeffenisse ende verbaestheyt. 1.Sam. 4.12. ende 2.Sam. 13.19. Ion. 3.6. Mich. 1.10.
margenoot11
Hebr. passerende doen passeren, hier schijnt Iosua door menschelicke swackheyt, van wegen de geledene schade, wat ter zijden af te treden.
margenoot12
Verst. hier onder alle de seven volckeren, die het lant den Israëliten van Godt belooft, besaten.
margenoot13
Hebr. in my Heere. siet Gen. 43. op vers 20.
margenoot14
Als of hy seyde, hoe sult ghy uwen grooten ende heerlicken name behouden, als de Canaaniten sullen seggen, dat ghy nu de macht niet meer en hebt om ons te beschermen, ende haer te dempen, gelijck ghy voor desen meermaels gedaen hebt.
margenoot15
Hebr. eygent. zijt ghy neder-vallende.
margenoot16
D. een onder de Israëliten, te weten, Achan.
margenoot17
D. mijn gebodt, daer toe sy haer in het verbont verplichtt hebben, om het selve te onderhouden. Siet bov. cap. 6.18.
margenoot18
T.w. ’t welck ick bevolen hebbe datmen soude verbannen, cap. 6.24.
margenoot19
T.w. ’t gene datmen hadde behooren te brengen in de Schat-kamer des Heeren, bov. cap. 6.19.
margenoot20
And. geloochent, ontkent.
margenootb[]
b[]
margenoot21
D. sy zijn in de straffe gevallen, die ick over dese verbannene volckeren soude hebben comen laten, dewijle sy haer aen het verbannene vergrepen hebben.
margenoot22
D. den genen die verdient heeft verbannen te zijn, om dat hy sich aen het verbannene vergrepen heeft. Alsoo oock ond. vers 13.
margenoot23
D. maeckt, dat sich het volck reynige, ende tot heylicheyt schicke, door de ceremonien van Godt verordineert, Exod. 19.10.
margenoot24
Hebr. gevatt of gevangen. T.w. door het lot, ’t welck de Heere regeert, Prov. 16.33. siet 1.Sam. 14.41. Ion. 1.7.
margenoot25
Hebr. huysen.
margenoot26
Hebr. met mannen.
margenoot27
D. met het verbannen, gestolen goet.
margenoot28
T.w. na dat hy eerst ter doot toe sal gesteenicht zijn, siet Num. 15.30, 35.
margenoot29
D. een schendich stuck, of schendelickheyt. Aldus wort Gen. 34.7. het schofferen van Dina genoemt, ende het schenden des Levitischen wijfs, Iud. 20.6.
margenoot30
D. Stamme, oft, elck geslachte van dien.
margenoot31
Hebr. by mannen. D. nae de huysgesinnen der vaderen, niet hooft by hooft yeder een, als vers 18.
margenoot32
Hebr. stelt. Als Achan sijne begangene misdaet beleet, so gaf hy Godt de eere, dat hy hem recht getroffen hadde.
margenoot33
T.w. gelijck de Heere gesproken heeft vers 11.
margenoot34
Hebr. goet.
margenoot35
Hebr. een mantel van Sinear. siet Gen. 10. vers 10.
margenoot36
Dit is de helft van den prijs daer voor dat Abraham de dobbele Speloncke van Ephron gekocht heeft, doende de 200 gemeyne siclen 50 Rijcxdalers.
margenoot37
Een lanckwerpich ende breet-achtich stuck gouts, hebbende ’t fatsoen van een tonge, het zy wat het oock mach geweest zijn.
margenoot38
T.w. onder den Babylonischen mantel.
margenoot39
T.w. het goet. Of, Hy] T.w. de mantel.
margenoot40
D. voor de tente der t’ samenkomste, daer de Arke, een heylich teecken der tegenwoordicheyt des Heeren, was: want dese gantsche handelinge is in eene gemeyne t’ samenkomste des volcx geschiet.
margenoot41
D. neve, Siet vers 1.
margenoot42
D. het dal der beroerte, naderhant alsoo genaemt, van wegen dese geschiedenisse, vers 26.
margenoot43
Van het woort, beroeren, siet 1.Reg. 18. op vers 17.
margenoot44
T.w. Achan, verstaet hier by oock alle de sijne, gelijck vers 26.
margenoot45
And. noemde, T.w. Iosua.
margenoot46
D. het dal der beroerte, om dat het gantsche volck van Israel hier beroert ende bedroeft was geworden van wegen Achans dief-stal: ende om dat hy oock door dese schrickelicke straffe daer in was beroert, vers 25.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken