Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Als alle de Koningen van Canaan hoorden wat Iosua al uytrichtte, hielden sy t’samen raet, ende besloten eenpaerlick tegen Israël te krygen, vers 1, etc. De Gibeoniten hen gelatende van uyt verre landen te lomen, blyven bij het leven door seker bedriechlick verbont, ’t welck sy met de Israëliten op-richten, 3. hare listicheyt breeckt uyt na drie dagen, 16. het verdrach blijft evenwel vaste, om des eedts wille, 18. maer, tot straffe van haer bedroch, worden sy dienstknechten der Israëliten gemaeckt, 21.

1

ENde het geschiedde, doe [dit] hoorden alle de Koningen, Ga naar margenoot1 die aen dese zijde der Iordane waren, op ’t geberchte, ende in de leechte, ende aen alle Ga naar margenoot2 havenen der Ga naar margenoot3 grooter Zee, tegen over Libanon: De Hethiten, ende de Amoriten, de Canaaniten, de Phereziten, de Heviten ende de Iebusiten Ga naar margenoot4.

2

So vergaderden sy hen t’samen om tegen Iosua, ende tegen Israël te krijgen, Ga naar margenoot5 eenmoedichlick.

3

Als de inwoonders te Ga naar margenoot6 Gibeon hoorden wat Iosua met Iericho ende met Ai gedaen hadde:

4

So handelden sy oock Ga naar margenoot7 archlistelick, ende gingen henen, ende veynsden sich gesanten te zijn, ende sy namen oude sacken op hare esels, ende oude ende gescheurde, ende Ga naar margenoot8 t’samen-gebondene lederen wijn-sacken.

5

Oock oude ende Ga naar margenoot9 bevleckte schoenen aen hare voeten, ende sy hadden oude kleederen aen: ende Ga naar margenoot10 al het broot dat sy op hare reyse hadden, was drooch [ende] Ga naar margenoot11 beschimmelt.

6

Ende sy gingen tot Iosua in ’t leger te Ga naar margenoot12 Gilgal: ende sy seyden tot hem, Ga naar margenoot13 ende tot de mannen Israëls, Wy zijn gekomen uit verren lande; so maeckt nu een verbont met ons.

7

Doe seyden de mannen Israëls tot de Ga naar margenoot14 Heviten, Misschien woont ghylieden Ga naar margenoot15 in ’t midden van ons, Ga naar margenoot16 hoe sullen wy dan een verbont met u maken?

8

Sy dan seyden tot Iosua, Ga naar margenoot17 Wy zijn uwe knechten: doe seyde Iosua tot hen, Wie zijt ghylieden, ende van waer komt ghy?

9

Sy nu seyden tot hem, Ga naar margenoot18 Uwe knechten zijn uyt seer verren lande gekomen, Ga naar margenoot19 om den name des HEEREN uwes Godts: want wy hebben sijn geruchte gehoort, ende alles wat hy in Egypten gedaen heeft.

10

Ende Ga naar margenoota alles wat hy gedaen heeft den tween Coningen der Amoriten, die aen gene zijde der Iordane waren, Sihon den Coninck van Hesbon, ende Og den Coninck van Basan, die te Astaroth [woonde].

11

Daerom spraken tot ons onse Outste, ende alle de inwoonders onses lants, seggende: Neemt reys-kost met u in uwe handen op de reyse, ende gaet haer te gemoete: ende segt tot haer, Wy zijn ulieder knechten; So maeckt nu een verbont met ons.

12

Dit ons broot hebben wy warm tot onsen teer-kost uyt onse huysen genomen, ten dage doe wy uyttogen om tot ulieden te reysen: maer siet, nu is ’t drooch, ende ’t is Ga naar margenoot20 beschimmelt.

13

Ende dese ledere wijnsacken die wy gevult hebben, waren nieuwe, maer siet, sy zijn gescheurt: ende dese onse kleederen, ende onse schoenen zijn out geworden van wegen dese seer lange reyse.

14

Doe namen Ga naar margenoot21 de mannen van haren reys-kost: ende sy en Ga naar margenoot22 vraechden ’t Ga naar margenoot23 den mont des HEEREN niet.

15

Ende Iosua maeckte vrede met hen, ende hy maeckte een verbont met hen, dat hyse by het leven behouden soude: ende de Overste der vergaderinge Ga naar margenoot24 swoeren haer.

16

Ende ’t geschiedde ten eynde van drye dagen, na dat sy ’t verbont met haer gemaeckt hadden, so hoorden sy, dat sy hare nae-bueren waren, ende dat sy in ’t midden van haer waren woonende.

[Folio 103r]
[fol. 103r]

17

Want doe de kinderen Israëls voort-togen, so quamen sy ten derden dage aen hare steden: hare steden nu waren Gibeon, ende Ga naar margenoot25 Chephira, ende Ga naar margenoot26 Beëroth, ende Kiriath-Iearim.

18

Ende de kinderen Israëls en sloegense niet, om dat de Overste der vergaderinge haer gesworen hadden by den HEERE den Godt Israëls: Ga naar margenoot27 daerom murmureerde de gantsche vergaderinge tegen de Overste.

19

Doe seyden alle de Overste tot de gantsche vergaderinge, Wy hebben haer gesworen by den HEERE den Godt Israëls; daerom en kunnen wy haer niet Ga naar margenoot28 aentasten.

20

Ga naar margenoot29 Dit sullen wy hen doen, dat wijse by ’t leven behouden: Ga naar margenoot30 op dat geenen grooten toorn over ons en zy, om Ga naar margenoot31 des eedts wille, dien wy hen gesworen hebben.

21

Voorder seyden de Overste tot Ga naar margenoot32 haer, Laetse leven, ende laetse hout-houwers, ende Ga naar margenoot33 water-putters zijn der gantscher vergaderinge, Ga naar margenoot34 gelijck de Overste Ga naar margenoot35 tot haer geseyt hebben.

22

Ende Iosua riepse, ende sprack tot haer, seggende: Waerom hebt ghylieden ons bedrogen, seggende, Wy zijn seer verre van ulieden geseten, daer ghy in ’t midden van ons zijt woonende?

23

Nu dan, Ga naar margenoot36 vervloeckt zijt ghylieden, ende onder ulieden en sullen niet Ga naar margenoot37 afgesneden worden knechten, nochte hout-houwers, noch water-putters ten Ga naar margenoot38 huyse mijnes Godts.

24

Sy dan antwoorden Iosua, ende seyden, Dewijle het uwen knechten Ga naar margenoot39 sekerlick was te kennen gegeven, dat de HEERE uwe Godt sijnen knecht Mose geboden heeft, dat hy u lieden al dit lant geven, ende Ga naar margenootb alle de inwoonders des lants voor ulieder aengesichte verdelgen soude: so vreesden wy Ga naar margenoot40 onses levens seer voor ulieder aengesichten, daerom hebben wy dese sake gedaen.

25

Ende nu, siet wy zijn Ga naar margenoot41 in uwe hant: doet gelijck het goet, ende gelijck het recht is in uwe oogen ons te doen.

26

So dede hy haer alsoo, ende hy verlostese van de hant der kinderen Israëls, dat syse niet doot en sloegen.

27

Also Ga naar margenoot42 gafse Iosua over ten selven dage tot hout-houwers, ende water-putters der vergaderinge, ende dat tot den Altare des HEEREN, tot desen dach toe, aen de plaetse die hy verkiesen soude.

margenoot1
T.w. in ’t lant Canaan, daer doe ter tijdt de Israëliten in waren gekomen, als oock de schrijver deses boecx.
margenoot2
And. Oeveren, of reen.
margenoot3
D. der middelantsche Zee.
margenoot4
De Girgasiten zijn hier niet by gevoecht, veelicht om datse geringe waren.
margenoot5
Hebr. met eenen mont. D. eendrachtelick haer t’ samen verbindende.
margenoot6
Dit is een groote stadt geweest, Ios. 10.2. gelegen in het erfdeel der stamme Benjamin, ende sy was te deser tijdt de Hooft-stadt der Heviten. Ios. 11.19. dien volgens waren de Gibeoniten mede gehoorich tot die seven volcken die Godt bevolen hadde uyt te roeyen, ende met welcke sy geen verbont mochten maken sonder Godts speciael consent. Exo. 23.32. Deut. 7.2. Sy is daer na den Priesteren tot eene wooninge gegeven. Ios. 21.17.
margenoot7
T.w. gelijck Balak ende andere te vooren gedaen hadden: ofte, gelijck de andere Canaanitische Coningen gesocht hebben haer selven met wapenen te beschermen, alsoo hebben dese gesocht met listicheyt haer leven te behouden.
margenoot8
T.w. daerse gescheurt waren.
margenoot9
And. gelapte.
margenoot10
Hebr. al het broot van haren reys-kost.
margenoot11
Hebr. eygentl. gespickelt, gepleckt.
margenoot12
Siet Ios. 5.9.
margenoot13
Hebr. tot den man Israëls, dat is, tot yeder man onder de Israeliten. And. tot de Vorsten, ofte voornaemste mannen Israels, alsoo oock onder vers 7. ende 14.
margenoot14
D. Gibeoniten. Siet ond. c. 11. vers 19.
margenoot15
D. in desen lande, ’t welck ons van Godt gegeven is.
margenoot16
Dit was den Israeliten expresselick verboden, Exod. 23.32. ende Deut. 7.2.
margenoot17
D. wy onderwerpen ons onder uwe heerschappie ende bevel, ende sijn willich aen te nemen de conditien die het u believen sal ons te geven, al ware het oock dat ghy ons tot uwe knechten wildet maken.
margenoot18
Dat is, wy.
margenoot19
D. hebbende gehoort de heerlickheyt des Godts Israels, ende de groote daden die hy gedaen heeft.
margenoota
Num. 21.24, 33. Deuter. 1.4.
margenoot20
Als vers 5.
margenoot21
D. de Overste der Israeliten, als vers 15. And. sy namen de mannen aen van wegen haren reyskost, oordeelende uyt hare beschimmelde spijse, datse van verre quamen.
margenoot22
T.w. door den Hoogen-Priester, den Ephod aen hebbende. siet Num. 27.21. Siet oock 1.Sam. 23.9.
margenoot23
D. den Heere, die belooft hadde te antwoorden van het versoen-decksel, Exo. 25.22.
margenoot24
D. Sy bevestichden met eenen eedt ’t gene dat Iosua haer belooft hadde, T.w. dat sy levendich blijven souden.
margenoot25
Chephira was eene stadt in ’t erfdeel der stamme Benjamin, siet Ios. 18.26.
margenoot26
Dese stadt lach oock in de stamme Benjamin, Ios. 18.25.
margenoot27
T.w. om dat sy de Gibeoniten niet en mochten uytroeyen soo wel als de andere natien der Canaaniten.
margenoot28
T.w. Vyandelicker-wijse: dat is, wy en mogense niet dooden, noch t’ onder brengen.
margenoot29
T.w. dat vers 21. geseyt wort.
margenoot30
Dat is, dat de HEERE van wegen sulcke meyn-eedicheyt sich over ons niet en vertoorne, ende eene plage over ons en sende: gelijck naderhant over Saul gekomen is, 2.Sam. 21.1.
margenoot31
T.w. indien wy den selven verbraken.
margenoot32
T.w. tot de kinderen Israels.
margenoot33
Dese waren de geringste ende verachste onder den volcke, Deut. 29.11.
margenoot34
D. gelijck wy geseyt hebben.
margenoot35
T.w. tot de Gibeoniten.
margenoot36
Verst. door desen vloeck eenen tijtlicken, armen, elendigen staet, als in’t volgende verklaert wort.
margenoot37
Dat is, niet op en houden, maer altijt, in uwe geslachten, ende by uwe nakomelingen, slaven blijven.
margenoot38
D. in den Tabernakel, ende daer na in den Tempel: Ia tot dienst der gantscher gemeynte, vers 21.
margenoot39
Hebr. te kennen gevende te kennen gegeven was.
margenootb
Deut. 7.1, 2.
margenoot40
Hebr. onse zielen. D. leven, persoonen. Siet Gen. 12.5.
margenoot41
Dat is, in uwe macht ende gewelt, Ghy moocht met ons doen, ende ons sulck eenen dienst ende last opleggen, als het u belieft.
margenoot42
Hier van houdtmen datse genoemt zijn, Nethinim, D. gegevene, overgegevene.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken