Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Vijf Koningen der Canaaniten verbinden haer t’samen, om Gibeon te gaen belegeren, vers 1, etc. die van Gibeon versoecken hulpe van Iosua, 6. Hy treckt op met sijn leger, 7. ende overvaltse onversiens, 9. ende slaetse, 10. De Heere werpt hagel-steenen op haer, 11. De sonne ende mane blijven ontrent eenen dach stille staende op de begeerte van Iosua, 13. De vijf Koningen verbergen haer in de speloncke by Makkeda, 16. Iosua laetse daer in besluyten, 18. Hy laetse daer uyt halen, 22. ende in presentie van alle man met voeten treden, 24. Daer na laet hyse ophangen, 26. ende in de speloncke te Makkeda werpen, 27. Iosua neemt Makkeda in, ende verbrant haren Koninck met de stadt, ende al wat daer in was, 28. Hy treckt nae Libna, ende wintse, 29. van daer nae Lachis, ende wintse, 31. De Koninck Horam wort geslagen, 33. Eglon wort ingenomen, 34. Hebron wort ingenomen, 36. van gelijcke Debir, 38. ende ’t gantsche lant, 40. Iosua komt weder te Gilgal, 43.

1

’T geschiedde nu, doe Adoni-Zedek de Coninck van Ierusalem gehoort hadde, dat Iosua Ai ingenomen ende haer verbannen hadde, [ende] Ai ende haren Coninck alsoo gedaen hadde, gelijck als hy Ga naar margenoota Iericho ende haren Coninck gedaen hadde: ende Ga naar margenootb dat de inwoonders van Gibeon vrede met Israël gemaeckt hadden, ende in ’t midden der selver waren:

2

So vreesden Ga naar margenoot1 sy seer; want Gibeon was een groote stadt, als eene der Conincklicker steden: ja sy was grooter dan Ai, ende alle hare mannen waren Ga naar margenoot2 sterck.

3

Daerom sondt Adoni-Zedek Coninck van Ierusalem tot Hoham den Coninck van Hebron, ende tot Piream den Coninck van Iarmuth, ende tot Iaphia den Coninck van Lachis, ende tot Debir den Coninck van Eglon, Ga naar margenoot3 seggende:

4

Comt op tot my, ende helpt my, dat wy Gibeon slaen: om datse vrede gemaeckt heeft met Iosua, ende met de kinderen Israëls.

5

Doe werden versamelt ende quamen op, vijf Coningen der Ga naar margenoot4 Amoriten, de Coninck van Ierusalem, de Coninck van Hebron, de Coninck van Iarmuth, de Coninck van Lachis, de Coninck van Eglon, sy, ende alle hare legers: ende sy belegerden Gibeon, ende krijchden tegens haer.

6

De mannen nu van Gibeon Ga naar margenoot5 sonden tot Iosua in ’t leger te Gilgal, seggende: En Ga naar margenoot6 treckt uwe handen niet af Ga naar margenoot7 van uwe knechten, komt haestelick tot ons op, ende verlost ons, ende helpt ons, want alle de Coningen der Amoriten die op ’tgeberchte woonen, hebben haer tegen ons vergadert.

7

Doe tooch Iosua op van Gilgal, hy, ende al het Ga naar margenoot8 krijchsvolck met hem, ende alle strijtbare helden.

8

Want de HEERE hadde tot Iosua geseyt, Vreest u niet voor hen, want ick hebse in uwe hant gegeven: niemant van hen sal voor u aengesichte bestaen.

9

Also quam Iosua snellick tot haer: den gantschen nacht over was hy van Gilgal opgetrocken.

10

Ende de HEERE verschricktese voor het aengesichte Israëls, ende hy sloechse met eenen grooten slach te Ga naar margenoot9 Gibeon: ende vervolchdese op den wech, daermen nae Bethhoron opgaet, ende sloechse tot Azeka ende tot Makkeda toe.

11

’T geschiedde nu doese voor ’t aengesichte van Israël vluchteden, zijnde in den afganck van Beth-horon, so wierp de HEERE Ga naar margenoot10 groote steenen op haer van den hemel, tot Azeka toe, dat sy storven: daer warender meer die van de hagel steenen storven, dan die de kinderen Israëls met den sweerde doodden.

12

Doe Ga naar margenoot11 sprack Iosua tot den HEERE ten dage als de HEERE de Amoriten voor het aengesichte der kinderen Israëls overgaf, ende seyde Ga naar margenoot12 voor de oogen der Israëliten, Sonne Ga naar margenoot13 staet stille te Ga naar margenoot14 Gibeon, ende ghy Mane in Ga naar margenoot15 het dal Ajalons.

13

Ende de Sonne stont stille, ende de Mane bleef staen, tot dat sich het volck aen sijne vyanden gewroken hadde. Is dit niet geschreven in ’t boeck Ga naar margenoot16 des Oprechten? De Sonne nu stont stille in ’t midden des hemels, ende en haestede niet onder te gaen ontrent eenen volkomenen dach.

14

Ende daer en was geen dach desen gelijc, voor hem noch na hem, Ga naar margenoot17 dat de HEERE de stemme eenes mans [alsoo] verhoorde: want de HEERE street voor Israël.

15

Ga naar margenoot18 Doe keerde Iosua weder, ende gantsch Israël met hem, nae ’t leger te Gilgal.

16

Maer Ga naar margenoot19 die vijf Koningen waren gevloden, ende hadden haer verborgen in de speloncke by Makkeda.

17

Ende Iosua wiert gebootschapt, mits te seggen: Die vijf Koningen zijn gevonden, verborgen in de speloncke by Makkeda:

[Folio 103v]
[fol. 103v]

18

So seyde Iosua: Wentelt groote steenen voor den mont der speloncke, ende stelt mannen daer voor om haer te bewaren.

19

Maer staet ghylieden niet stille, jaegt uwe vyanden achter na, ende Ga naar margenoot20 slaetse in den steert: en laetse in hare steden niet komen, want de HEERE uwe Godt heeftse in uwe hant gegeven.

20

Ende het geschiedde doe Iosua ende de kinderen Israëls geeyndicht hadden haer met eenen seer grooten slach te slaen, tot dat sy vernielt waren: ende dat de overgeblevene die van hen overgebleven waren in de vaste steden gekomen waren:

21

So keerde Ga naar margenoot21 al het volck tot Iosua in ’t leger by Makkeda Ga naar margenoot22 in vrede; Ga naar margenoot23 niemant hadde sijne tonge tegen de kinderen Israëls geroert.

22

Daerna seyde Iosua, Opent den mont der speloncke, ende brengt tot my uyt die vijf Koningen, uyt die speloncke.

23

Sy nu deden alsoo, ende brachten tot hem uyt die vijf Koningen uyt de speloncke: den Koninck van Ierusalem, den Koninck van Hebron, den Koninck van Iarmuth, den Koninck van Lachis, den Koninck van Eglon.

24

Ende het geschiedde, als sy die Koningen uytgebracht hadden tot Iosua, so riep Iosua alle de mannen Israëls, en hy seyde tot de Overste des krijchsvolcx, die met hem getogen waren: Treedt toe, sett uwe voeten op de halsen deser Coningen: ende sy traden toe, ende setten hare voeten op hare halsen.

25

Doe seyde Iosua tot haer, Vreest niet, ende ontset u niet, zijt sterck ende hebt goeden moet, want alsoo sal de HEERE allen uwen vyanden doen tegen dewelcke ghylieden strijdet.

26

Ende Iosua sloechse daer na, ende dooddese, ende hingse aen vijf Ga naar margenoot24 houten: ende sy hingen aen de houten: Ga naar margenoot25 tot den Ga naar margenootc avont.

27

Ende ’t geschiedde ten tijde als de Sonne onderginck, beval Iosua datmense van de houten afname, ende sy wierpense in de speloncke, alwaer sy verborgen geweest waren: ende sy leyden groote steenen voor den mont der speloncke, [die daer zijn] tot op desen selven dach.

28

Des selven daegs nam oock Iosua Ga naar margenoot26 Makkeda in, ende sloegse met de scherpte des sweerts, daer toe verbrandde hy der selver Koninck, haerlieden, ende alle Ga naar margenoot27 ziele die daer inne was, hy en liet geen overige overblijven: ende hy dede den Koninck van Makkeda gelijck als hy den Koninck van Iericho gedaen hadde.

29

Doe tooch Iosua door, ende Ga naar margenoot28 gantsch Israël met hem, van Makkeda nae Ga naar margenoot29 Libna: ende hy krijchde tegen Libna.

30

Ende de HEERE gaf de selve oock in de hant Israëls, met haren Koninck, ende hy sloechse met de scherpte des sweerts, ende alle ziele die daer inne was, hy en liet daer in geen overige overblijven: ende hy dede der selver Koninck gelijck als hy den Koninck van Iericho gedaen hadde.

31

Doe tooch Iosua voort, ende gantsch Israël met hem van Libna nae Ga naar margenoot30 Lachis: ende hy belegerdese, ende krijchde tegen haer.

32

Ende de HEERE gaf Lachis in de hant Israëls, ende hy namse in Ga naar margenoot31 op den tweeden dach, ende hy sloechse met de scherpte des sweerts, ende alle ziele die daer inne was, nae alles dat hy Libna gedaen hadde.

33

Doe trock Horam de Koninck van Ga naar margenoot32 Gezer op, om Lachis te helpen: maer Iosua sloech hem, ende sijn volck, tot dat hy hem geen overige over en liet.

34

Ende Iosua trock voort van Lachis nae Ga naar margenoot33 Eglon, ende gantsch Israël met hem: ende sy belegerdense, ende krijchden tegens haer.

35

Ende sy namense in, ten Ga naar margenoot34 selven dage, ende sloegense met de scherpte des sweerts, ende alle ziele die daer in was verbande hy des selven daechs: nae alles dat hy Lachis gedaen hadde.

36

Daer na tooch Iosua op, ende gantsch Israël met hem, van Eglon Ga naar margenoot35 nae Hebron: ende sy krijchden tegen haer.

37

Ende sy namense in, ende sloegense met de scherpte des sweerts, soo haren Ga naar margenoot36 Koninck, als alle hare steden, ende alle ziele die daer inne was, hy en liet niemant in ’t leven overich blijven, nae alles dat hy Eglon gedaen hadde: ende hy verbandese, ende alle ziele die daer inne was.

38

Doe keerde Iosua, ende gantsch Israël met hem nae Ga naar margenoot37 Debir: ende hy krijchde tegen haer.

39

Ende hy namse in, met haren Koninck, ende alle hare steden, ende sy sloegense met de scherpte des sweerts, ende verbanden alle ziele die daer inne was, hy en liet geen overige over blijven, gelijck als hy Hebron gedaen hadde, alsoo dede hy Debir, ende haren Koninck, ende gelijck als hy Libna ende haren Koninck gedaen hadde.

40

Also Ga naar margenoot38 sloech Iosua ’tgantsche lant, ’t geberchte, ende ’t zuyden, ende de leegte, ende de afloopingen der wateren, ende alle hare Koningen, hy en liet geen overige over blijven: ja hy verbande Ga naar margenoot39 alles wat adem hadde, Ga naar margenoot40 gelijck als de HEERE de Godt Israëls Ga naar margenootd geboden hadde.

41

Ende Iosua sloechse van Kades-Barnea ende tot Gaza toe: oock ’t gantsche lant Ga naar margenoot41 Gosen, ende tot Gibeon toe.

42

Ende Iosua nam alle dese Koningen ende haer lant op eenmael: Ga naar margenoot42 want de HEERE de Godt Israëls streedt voor Israël.

43

Doe keerde Iosua weder, ende gantsch Israël met hem nae het leger te Gilgal Ga naar margenoot43.

margenoota
Ios. 6.15.
margenootb
Ios. 9.15.
margenoot1
T.w. De Coninck te Ierusalem, ende sijn volck, als oock de andere Coningen, die vers 3. genoemt staen.
margenoot2
And. kloeck, helden, machtich.
margenoot3
D. latende haer seggen.
margenoot4
Siet de aenteeck. Genes. 48.22.
margenoot5
T.w. als sy hoorden dat de vijf Coningen hen tegen haer op-maeckten.
margenoot6
Ofte, laet u handen niet af, of vertraegt, of verslapt uwe handen niet.
margenoot7
D. van ons, die wy ons aen u hebben overgegeven tot knechten, daerom ghy dan oock schuldich zijt ons te beschermen tegen dit groot gewelt.
margenoot8
Dit en waren geen gehuerde Soldaten, maer de manlickste ende kloeckste mannen uyt alle stammen.
margenoot9
Niet in de stadt Gibeon, maer in het lant ontrent Gibeon. alsoo stater Capit. 5.13. te Iericho, dat is, in de lantstreke by, of ontrent Iericho.
margenoot10
T.w. hagelsteenen, als stracx in dit vers volcht.
margenoot11
D. hy riep ende badt den Heere aen.
margenoot12
D. in de tegenwoordicheyt.
margenoot13
Hebr. swijcht, als 1.Sam. 14.9. Psal. 4.5. Ion. 1.12.
margenoot14
D. staet stille te dier plaetse, daer ghy nu zijt, want Iosua was te deser tijdt te Gibeon, vers 10.
margenoot15
Dese plaetse gehoorde tot de stamme Zebulon, Iud. 12.12. Daer was een ander Ajalon in de Stamme Dan, Ios. 19.42. De sin der woorden Iosua is, Sonne, en gaet ons niet onder terwijle wy in Gibeon strijden, ende, Mane, en brengt ons den nacht niet aen. Siet vers 13. andere aldus: de Sonne stae stille, of: dat de Sonne stille stae.
margenoot16
Ofte, des Vromen, of des genen die recht is. Sommige behouden het Hebr. woort Iaschar in den text. Dit boeck, als meer andere historische boecken, van de welcke inde H. Schrift mentie gemaeckt wort, en zijn nu niet meer voor handen, Siet Num. 21.14.
margenoot17
D. Dat Godt om de bede eenes menschen, de sonne ende mane dede stille staen. Ter tijt Ezechiae en is de sonne niet stille gestaen, maer te rugge gegaen.
margenoot18
T.w. nae dat hy verrichtt hadde alles wat van dit versken af tot het laetste vers deses Capittels verhaelt wort. De schrijver deses boecx heeft dese geheele oorloge als in eener somma in ’t korte, verhaelt: daer na beschrijft hy wijt-luchtiger ende naeder, ’t gene dat sich daer in heeft toegedragen.
margenoot19
T.w. Die genoemt staen vers 3.
margenoot20
De meyninge is, dat sy de achterste, ofte natocht souden aenvallen ende slaen.
margenoot21
T.w. al het volck ’t welck Iosua hadde gesonden: om den vyant te vervolgen, vers 19.
margenoot22
D. fris ende gesont.
margenoot23
D. niemant hadde sich met een woort tegen haer gesett, verg. Exod. 11.7.
margenoot24
Ofte, boomen.
margenoot25
Als bov. 8.29.
margenootc
Deuter. 21.23. Ios. 8.29.
margenoot26
Dit was een stadt gelegen in de uyterste lantpalen der stamme Iuda, tegen ’t Weste, Ios. 15.41.
margenoot27
D. menschen, ende soo hier na, want vee ende andere dingen waren der Israeliten buyt, Deut. 20.16. ende 17. ende onder vers 40. ende 11.11.
margenoot28
T.w. die alle, die mede te Gibeon geweest waren.
margenoot29
And. Lobna, een stadt gelegen in de stamme Iuda, Ios. 15.42. ende den Priesteren uyt den huyse Aarons tot een wooninge gegeven. Ios. 21.13.
margenoot30
Dit was een stercke stadt, gelegen aen de uyterste pale der stamme Iuda tegen ’t Westen, Ios. 15.39.
margenoot31
T.w. na dat hy met het leger daer voor gekomen was.
margenoot32
Een stadt gelegen in de Stamme Ephraim, Ios. 16.3, 10. Iud. 1.19.
margenoot33
Een Stadt gelegen in de stamme Iuda, Ios. 15.38. ontrent vijf mijlen van Ierusalem, nae het Zuyden, ende drie mijlen van Emaus.
margenoot34
T.w. doe hyse belegert hadde, siet vers 32.
margenoot35
De in-neminge van Hebron wort onder cap. 14. ende c. 15. breeder verhaelt. Dese stadt is eene vande outste steden in ’t lant Canaan: Sy is gebout seven jaer voor Zoan in Egypten. Num. 13.23. Sy lach in het erfdeel Iuda. Ios. 15.13. Sy was eerst genoemt Kiriath-Arba.
margenoot36
Verst. hier dien Koninck van Hebron, die in des opgehangenen plaetse vers 26 gevolgt was.
margenoot37
Een stadt gelegen aen de uyterste palen der stamme Iuda, daer sy aen het erfdeel der stamme Simeon komt, ende is eerst genoemt geweest Kiriath-Sepher. D. de Boeck-stadt. Daer was oock eene stadt Debir genoemt, gelegen over de Iordane inde Stamme Gad, aen de uyterste lant-pale der selver. Ios. 13.26.
margenoot38
D. hy won dat gantsche lant, ende nam het in.
margenoot39
D. alle de menschen, want het vee behielden sy voor haren buyt, Hebr. allen adem.
margenoot40
Dit dient om Iosua ende de Israeliten te ontschuldigen, van wegen ’t ombrengen van soo groote menichten van menschen, als sy door de scherpte des sweerts vernielt hebben.
margenootd
Deut. 7.2. ende 20.16, 17. Ios. 8.2.
margenoot41
Dit en is dat Gosen niet, dat in Egypten leyt, daer van Gen. 45.10. gesproken wort, maer ’t leyt in het lant Canaan, daer van ond. cap. 11. versen 16, ende 17. gesproken wort, ende cap. 15.51.
margenoot42
Dese woorden zijn hier by gevoegt, om alle menschen die dit lesen, alle twijffelinge, aengaende de waerheyt deser groote daden, te benemen.
margenoot43
Al watter tot hier toe in dit boeck verhaelt is, is geschiet inden tijt van ontrent seven jaren van ’t begin deses boecx af. D. van ’t gene dat Iosua ende de kinderen Israels uyt-gericht hebben na hare inkomste in het lant Canaan.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken