Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

De stam Iuda begint op Godts bevel krijch te voeren tegen d’inwoonderen van Canaan, vers 1, etc. Overwint Adonibezek, 4. Wint Ierusalem, 8. slaet de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniel wint Debir, ende bekomt daer door Calebs dochter tot een Wijf, 11. De Keniten woonen onder Iuda, 16. Simeon wint Zephath, 17. ende Iuda verscheyden steden der Philistijnen, 18. Die vanden huyse Iosephs winnen Bethel, 23. Verhael vande slappicheyt der stammen in ’t verdrijven der Canaaniten, waer door sy van deselve worden gequelt, ende onder malkanderen blijven woonende, 19, 21, etc.

1

ENde het geschiedde na den doot van Iosua, dat de kinderen Israëls den HEERE Ga naar margenoot1 vraegden, seggende: Ga naar margenoota Wie sal onder ons voor eerst op-trecken nae de Canaaniten, om tegens hen te krijgen?

2

Ende de HEERE seyde; Ga naar margenoot2 Iuda sal optrecken: siet, ick hebbe dat lant in sijne hant gegeven.

3

Doe seyde Iuda tot sijnen broeder Ga naar margenoot3 Simeon; Treckt met my op in mijn Ga naar margenoot4 lot, ende laet ons tegen de Canaaniten krijgen, so sal ick oock met u optrecken in u lot: also tooch Simeon met hem.

4

Ende Iuda tooch op, ende de HEERE gaf de Canaaniten ende de Phereziten in Ga naar margenoot5 hare hant: ende sy sloegense by Ga naar margenoot6 Bezek, tien duysent man.

5

Ende sy vonden Adoni-Bezek te Bezek, ende streden tegens hem: ende sy sloegen de Canaaniten ende de Phereziten.

6

Doch Adoni-Bezek vluchtede, ende sy jaechden hem na: ende sy grepen hem, ende Ga naar margenoot7 hieuwen de duymen sijner handen ende sijner voeten af.

7

Doe seyde Adoni-Bezek; Tseventich Coningen, met afgehouwene duymen harer handen ende harer voeten, waren onder mijne tafel Ga naar margenoot8 [de kruymen] oplesende; gelijck als ick gedaen hebben, alsoo heeft my Godt vergolden: ende sy brachten hem tot Ierusalem, ende hy sterf aldaer.

8

Want de kinderen van Iuda Ga naar margenoot9 hadden tegen Ierusalem gestreden, ende haddense Ga naar margenoot10 ingenomen, ende met de Ga naar margenoot11 scherpte des sweerts geslagen: ende sy hadden de stadt in ’t vyer Ga naar margenoot12 gesett.

9

Ga naar margenootb Ende Ga naar margenoot13 daerna waren de kinderen van Iuda af getogen, te krijgen tegen de

[Folio 110v]
[fol. 110v]

Canaaniten, woonende in ’t geberchte, ende in ’t Suyden, ende in de leechte.

10

Ga naar margenootc Ende Ga naar margenoot14 Iuda was henen getogen tegen de Canaaniten, die te Ga naar margenoot15 Hebron woonden, (de naem nu van Hebron was te vooren Kiriath Arba,) ende sy sloegen den Ga naar margenoot16 Sesaï, ende Ahiman, ende Thalmaï.

11

Ende van daer was Ga naar margenoot17 hy henen getogen tegen de inwoonderen van Ga naar margenootd Debir: de naem nu van Ga naar margenoot18 Debir was te vooren Kiriath-Sepher.

12

Ende Caleb seyde; Wie Kiriath-Sepher sal slaen, ende nemense in, dien sal ick oock mijne dochter Achsa tot eene vrouwe geven.

13

Doe namse Othniël in, Ga naar margenoot19 de soon van Kenaz, Ga naar margenoot20 broeder van Caleb, Ga naar margenoot21 die jonger was dan hy: ende Caleb gaf hem Achsa sijne dochter tot eene vrouwe.

14

Ga naar margenoot22 Ende het geschiedde, als sy [tot hem] quam, dat sy hem Ga naar margenoot23 aenporde, om van haren vader een velt te begeeren; ende sy spronck van den esel af: doe seyde Caleb tot haer; Wat is u?

15

Ende sy seyde tot hem; Geeft my eenen Ga naar margenoot24 segen; dewijle ghy my een Ga naar margenoot25 dorre lant gegeven hebt, geeft my oock waterwellingen: doe gaf haer Caleb hooge wellingen, ende leege wellingen.

16

De kinderen des Ga naar margenoot26 Keniters, Moses schoonvaders, togen oock uyt Ga naar margenoot27 de Palmstadt op met de kinderen van Iuda, nae de woestijne van Iuda, die tegen’t Zuyden van Ga naar margenoot28 Harad is: Ga naar margenoot29 ende sy gingen henen ende woonden met het volck.

17

Ga naar margenoot30 Iuda dan tooch met sijnen broeder Simeon, ende sy sloegen de Canaaniten, woonende te Ga naar margenoot31 Zephath, ende sy Ga naar margenoot32 verbandense, ende men noemde den naeme deser stadt Ga naar margenoot33 Horma.

18

Dear toe nam Iuda Ga naar margenoot34 Gaza in, met hare Ga naar margenoot35 lantpale, ende Askelon met hare lantpale: ende Ekron met hare lantpale.

19

Ende de HEERE was met Iuda, dat hy [de inwoonders] van ’t geberchte verdreef: maer Ga naar margenoot36 hy en [ginck niet voort] om de inwoonders des dals te verdrijven, Ga naar margenoot37 om dat sy ysere wagenen hadden.

20

Ende sy gaven Ga naar margenoot38 Hebron aen Caleb, gelijck als Ga naar margenootd Mose gesproken hadde: ende hy verdreef van daer de Ga naar margenoot39 drye sonen Enaks.

21

Doch de kinderen Benjamins hebben de Iebusiten, Ga naar margenoot40 te Ierusalem woonende, niet verdreven: maer de Iebusiten woonden met de kinderen Benjamins te Ierusalem, tot op Ga naar margenoot41 desen dach.

22

Ende het huys Iosephs tooch oock op nae Bethel: Ende de HEERE was met hen.

23

Ende het huys Iosephs bestelde verspieders by Bethel: de naem nu deser stadt Ga naar margenoote was te vooren Ga naar margenoot42 Luz.

24

Ende de Ga naar margenoot43 wachters sagen eenen man, uytgaende uyt de stadt: ende sy seyden tot hem; Wijst ons doch den inganck der stadt, ende wy sullen weldadicheyt by u doen.

25

Ende als hy hen den inganck der stadt gewesen hadden, so sloegen sy de stadt met de scherpte des sweerts: maer dien man, ende sijn gantsche huysgesin, lieten sy gaen.

26

Doe tooch dese man in ’t lant der Ga naar margenoot44 Hethiten: ende hy bouwede eene stadt, ende noemde haren name Luz; dit is haer naem tot op desen dach.

27

Ga naar margenootf Ende Ga naar margenoot45 Manasse en verdreef Ga naar margenoot46 Beth-Sean niet, nochte hare Ga naar margenoot47 onderhoorige plaetsen, nochte Ga naar margenoot48 Taanach met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Dor met hare onderhoorige plaetsen; nochte de inwoonderen van Ga naar margenoot49 Iibleam met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Megiddo met hare onderhoorige plaetsen: ende de Canaaniten Ga naar margenoot50 wilden woonen in den selven lande.

28

Ende het geschiedde, als Israël sterck wert, dat hy de Canaaniten op cijns stelde: maer hy en Ga naar margenoot51 verdreefse niet gantschelick.

29

Ga naar margenootg Oock en verdreef Ephraim de Canaaniten niet, die te Ga naar margenoot52 Gezer woonden: maer de Canaaniten woonden in ’t midden van hem, te Gezer.

30

Zebulon en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot53 Kitron niet, nochte de inwoonderen van Ga naar margenoot54 Nahalol: maer de Canaaniten woonden in ’t midden van Ga naar margenoot55 hem, ende waren cijnsbaer.

31

Aser en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot56 Acco niet, nochte de inwoonderen van Zidon: nochte Ga naar margenoot57 Achlab, nochte Achsib, nochte Chelba, nochte Aphik, nochte Rechob:

32

Maer de Aseriten woonden in ’t midden der Canaaniten, die in den lande woonden: want sy en verdrevense niet.

33

Naphtali en verdreef de inwoonderen van Ga naar margenoot58 Beth-Semes niet, nochte de inwoonderen van Beth-Anath, maer woonde in ’t midden der Canaaniten, die in den lande woonden; doch de inwoonders van Beth-Semes ende Beth-Anath werden hen cijnsbaer.

34

Ende de Amoriten drongen de kinderen Dans in ’t geberchte: wantse hen niet toelieten af te komen in Ga naar margenoot59 het dal.

35

Oock Ga naar margenoot60 wilden de Amoriten woonen op het geberchte Heres, te Ga naar margenoot61 Ajalon, ende te Saalbim: maer de hant des huyses Iosephs wert swaer, so datse Ga naar margenoot62 cijnsbaer werden.

36

Ende de lantpale des Amoriten was van den opganck van Ga naar margenoot63 Akrabbim, van den Ga naar margenoot64 rotzsteen, ende opwaerts henen.

margenoot1
Door den Hooge-Priester, met den Ephod bekleet zijnde. Siet hier van Godts bevel, Num. 27.21. ende verg. ond. cap. 20.18. 1.Sam. 23.9.
margenoota
Iud. 20.18.
margenoot2
D. de stam Iuda. Alsoo in ’t volgende, Simeon, dat is, de stam Simeons, ende soo voorts inde reste.
margenoot3
De erffenissen van Iuda ende Simeon waren voor een deel onder malkanderen vermengt ofte gemeen. siet Ios. 9.1, 9.
margenoot4
D. om ’tlant, dat my door ’t lot toegevallen is, in te nemen.
margenoot5
Inde hant van Iuda ende Simeon.
margenoot6
Niet verre van Ierusalem gelegen. Siet oock 1.Sam. 11.8.
margenoot7
D’ oorsake hier van, was sijne grouwelicke Tyrannie verhaelt in ’t volgende vers.
margenoot8
’Tgene van de tafel afviel, ofte hen toegeworpen wierde.
margenoot9
And. streden: maer het meeste gevoelen is, dat alhier by occasie, dat in ’t voorgaende vers geseyt is, datse Adoni-Bezek te Ierusalem brachten, de inneminge van Ierusalem, ende eenige andere geschiedenissen (tot aen het 17. vers) uyt het boeck Iosua worden wederhaelt, als te sien is Ios. cap. 15.
margenoot10
Verstaet dat deel der stadt, het welcke hen te deel gevallen was, niet het ander deel, dat Benjamin mede toequam, ende het Slot. siet Ios. 15.8, 63. ende 18.11, 28. Oock ond. vers 21. met de aenteeck.
margenoot11
Hebr. aen den mont des sweerts.
margenoot12
Hebr. gesonden: D. sy hadden het vyer daer in geworpen: alsoo ond. cap. 21.48.
margenootb
Ios. 10.36. ende 11.21. ende 15.13.
margenoot13
Na de inneminge van Ierusalem.
margenootc
Ios. 15.14.
margenoot14
Onder ’t beleyt van Iosua ende Caleb, Ios. 15.14.
margenoot15
Siet Ios. 15.13.
margenoot16
Drie Reusen, kinderen Enaks, als ond. vers 20 verhaelt wort.
margenoot17
Iuda.
margenootd
Ios. 15.15, etc.
margenoot18
Siet Ios. 12.13.
margenoot19
D. nakomelinck van Kenaz, gelijck sommige dit verstaen.
margenoot20
D. bloet-verwant, nae bestaende: dit verstaen sommige van Othniel, andere van Kenaz. Verg. Num. 32.12. Ios. 15.17. ond. 3.9, 11. 1.Chron. 4.13, 15.
margenoot21
Hebr. kleynder, ofte, minder als hy, namelick Kenaz. Anders die (T.w. Othniel) de jongste was van, ofte, uyt hem, namelick, Kenaz: dat is, de jongste ende geringste van aensien onder alle nakomelingen van Kenaz, ende des niet tegenstaende vereert ende verheven boven andere door dese manlicke daet, het gevolgde houwelick, ende Richterschap. onder cap. 3.9, etc.
margenoot22
Siet van dit verhael, Ios. 15.18, 19. ende d’ aenteeck. aldaer.
margenoot23
Ofte, aensochte.
margenoot24
Siet Gen. 33. op vers 11.
margenoot25
Hebr. Suyd-lant.
margenoot26
Verstaet Iethro. siet Num. 24.21, 22.
margenoot27
Iericho. Siet Deut. 34. op vers 3.
margenoot28
De naem eener stadt, gelegen by’t gebergte Seir, ende misschien oock van eenen Coninck der selver plaetse. Siet Num. 21.1.
margenoot29
Hebr. ende hy ginck ende woonde, ofte, bleef met, ofte, by den volcke. Hy, naemlick, de Keniter, dat is, Iethros nakomelingen. Sommige setten ’t aldus over: want hy (de Keniter) was [mede] getogen, ende was gebleven, ofte, hadde gewoont by den volcke, naemlick Israel. siet Num. 10.29. ende 24.21, 22. 1.Sam. 15.6.
margenoot30
Hier wort de Historie, bov. vers 8. verlaten zijnde, hervatt ende vervolcht.
margenoot31
Dese plaetse wort nergens meer vermelt: alleenlick vintmen 2.Chron. 14.9, 10. het dal Zephata, by Maresa, in Iuda: Sommige setten ’t aldaer over: het dal [liggende] nae Zephath toe.
margenoot32
Siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot33
D. Ban, verbanninge. Vergel. Num. 14.45. ende 21.3. Sommige meynen, dat dit Horma zy de Conincklicke stadt, gelegen aende Suyder grensen van Canaan, aen het West-eynde des geberchtes Seïr: Siet Iosu. 12.14. ende 15.30. ende 19.4. 1.Sam. 30.30. 1.Chron. 4.30.
margenoot34
Dese steden waren gelegen in der Philistijnen lant, aende middellantsche Zee, ende worden dickwijls in de H. Schrift vermelt.
margenoot35
D. Het omliggende lant: alsoo in ’t volgende.
margenoot36
N. Iuda, And. maer niet verdrijvende.
margenoot37
Hoewel de Heere met Iuda geweest was in ’t innemen van ’t geberchte, so en was hy evenwel niet hertich genoech om de reste te vervolgen, door menschelicke vreese, die hier by hem meer vermochte, als het bevel ende de beloften Godes, Ios. 13.6. ende 17.18. Vande ysere wagenen te dier tijt in ’t strijden gebruycklick, Siet Ios. 17.18.
margenoot38
Siet hier van de Historie Ios. 14. van het 6 vers tot het eynde.
margenootd
Num. 14.24. Ios. 14.13.
margenoot39
Van dewelcke boven vermelt is, vers 10. Van Enak ende sijne nakomelingen, die Reusen geweest zijn, siet Num. 13. op vers 22. And. des Reusen.
margenoot40
Verst. in het opperste deel der stadt, ende het Slot, welck Benjamin te deele was gevallen, also hare erffenissen by die van Iuda voor een deel gelegen waren. Ios. 18.11. Iuda hadde het sijne ingenomen, als bov. vers 8. uyt het Slot zijn de Iebusiten eerst van David verdreven. 2.Sam. 5. versen 6, 7.
margenoot41
Als dit van den autheur deses boecx beschreven wert.
margenoote
Genes. 28.19.
margenoot42
Siet Genes. 28. vers 19.
margenoot43
Die uytgesonden waren, om de gelegentheyt der stadt te bespieden.
margenoot44
Woonende aen de Noordzijde van ’t geberchte Ephraims.
margenootf
Ios. 17.11, 12.
margenoot45
Verstaet den halven stam, woonende in Canaan: niet, die over de Iordane in Gilead, ende Basan woonden.
margenoot46
D. de inwoonders van Beth-Sean: gelijck in het volgende verklaert wort. Beth-Sean lach by de Iordane aen de west-zijde. siet Ios. 17.11.
margenoot47
D. de omliggende plaetsen, onder haer sorterende. Hebr. Dochteren.
margenoot48
Gelegen aen ’t geberchte Gilboa. Siet oock Ios. 17. vers 11. ende 21.25.
margenoot49
Ios. 17.11. Beyde dese plaetsen lagen nae by de Middellantsche zee.
margenoot50
Ofte, vonden goet, verwillichden, ofte, begosten (Hebr. de Canaaniter wilde, etc.) T.w. ofte uyt moetwille, ofte op conditie van Tribuyt: gelijck sommige dit uyt het volgende vers verklaren. Alsoo ond. vers 35. Siet oock Ios. 17.12.
margenoot51
Hebr. verdrijvende verdreef hy hem niet: te weten, den Canaaniter.
margenootg
Ios. 16.10.
margenoot52
Gelegen by de beke Gaas nae de Middellantsche zee toe: zijnde mede eene stadt der Leviten, Ios. 21.21.
margenoot53
Gelegen by ’t geberchte Zebulons west-waert, nae by den oorspronck vande beke Iiphtahel.
margenoot54
Siet Ios. 19.15.
margenoot55
Zebulon.
margenoot56
Dese plaetsen waren gelegen aende middellantsche zee, alleenlick lagen Aphick ende Achlab wat lantwaert in. Van Asers Lot siet Ios. 19.24, etc. Rechob was oock eene stadt der Leviten, Ios. 21.31. mede lantwaert in gelegen. siet Num. 13.21.
margenoot57
D. de inwoonderen van dese steden.
margenoot58
Siet van dese beyde steden, gelegen in Naphtali, Ios. 19.38.
margenoot59
D. in de leegten.
margenoot60
Set bo. op vers 27.
margenoot61
Siet Ios. 19.42. ende 21.24. Saalbim lach in het dal Eskol, Ajalon van daer in het Noord-west nae de West-zee, op de grenzen van Dan. Andere plaetsen van desen naem, siet ond. cap. 12.12.
margenoot62
Hebr. tot cijns werden, ofte, waren. De sin is, die vanden huyse Iosephs quamen Dan te hulpe, ende bedwongen de Amoriten soo verre, dat se hen cijns-baer werden.
margenoot63
Gelegen by ’t Suyd-eynde van de Sout-zee, ende aen’t Oost-eynde van ’t geberchte Seïr, op de uyterste grenzen van Canaan, tegen ’t Suyden. Siet Ios. 15.2, 3, 5.
margenoot64
And. Sela, ofte Petra Arabiae. eene vermaerde stadt, op een steenrotze gelegen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken