Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Register der Heydensche volcken, die Godt in Canaan heeft overgelaten, om Israel te beproeven, vers 1, etc. Israel van Godt afvallende, wort overgegeven inde hant des Konincks van Mesopotamien, 5. van welckes tyrannie door Othniël verlost zijnde, vervallen sy weder tot de voorige boosheyt, ende worden geslagen ende verdruckt van Eglon, der Moabiten Coninck, 9. van welcken Godt haer verlost door den Richter Ehud, 15. gelijck oock daer na van de Philistijnen, door den Richter Samgar, 31.

1

DIt nu zijn de Heydenen, die de HEERE liet blijven, om door haer Israël te Ga naar margenoot1 versoecken; Ga naar margenoot2 alle die niet en wisten van alle de Ga naar margenoot3 krijgen Canaans.

2

Alleenlick, op dat de Ga naar margenoot4 geslachten der kinderen Israëls Ga naar margenoot5 [die] wisten; op dat Ga naar margenoot6 hyse den krijch leerde, ten minsten de gene, die daer te vooren niet van en wisten.

3

Vijf Ga naar margenoot7 Vorsten der Philistijnen, ende alle de Canaaniten, ende de Zidoniers, ender de Ga naar margenoot8 Heviten, woonende in’t geberchte des Ga naar margenoot9 Libanons: van den berch Ga naar margenoot10 Baal Hermon, tot daer men komt te Ga naar margenoot11 Hamath.

4

Dese dan waren, om Israël door haer te Ga naar margenoot12 versoecken: op datmen Ga naar margenoot13 wiste, of sy de geboden des HEEREN souden hooren die hy haren vaderen door de Ga naar margenoot14 hant van Mose geboden hadde.

5

Als nu de kinderen Israëls woonden in’t midden der Canaaniten, der Hethiten, ende der Amoriten, ende der Phereziten, ende der Heviten, ende der Iebusiten;

6

So namen sy hen der selver dochteren tot wijven, ende gaven hare dochteren aen

[Folio 111v]
[fol. 111v]

der selver sonen: ende sy dienden haren Goden.

7

Ende de kinderen Israëls deden dat quaet was inde oogen des HEEREN, ende vergaten den HEERE haren Godt: ende sy dienden den Baalim, en den Ga naar margenoot15 Bosschen.

8

Doe ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël, ende hy Ga naar margenoot16 verkochtse in de hant van Cuschan Rischataim, Koninck van Ga naar margenoot17 Mesopotamien: ende de kinderen Israëls dienden den Cuschan Rischataim acht jaren.

9

So riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, ende de HEERE verweckte den kinderen Israëls eenen verlosser, diese verloste; Othniël, sone van Ga naar margenoot18 Kenaz, broeder van Caleb, die jonger was dan hy.

10

Ende de Ga naar margenoot19 Geest des HEEREN was over hem, ende hy Ga naar margenoot20 richtede Israël, ende tooch uyt ten strijde, en de HEEEE gaf Cuschan Rischataim, den Koninck van Ga naar margenoot21 Syrien, in sijne hant: dat sijne hant Ga naar margenoot22 sterck wert over Cuschan Rischataim.

11

Doe was het lant veertich jaer stil: ende Othniël, de soon van Kenaz, sterf.

12

Maer de kinderen Israëls voeren voort te doen dat quaet was in de oogen des HEEREN: doe Ga naar margenoot23 sterckte de HEERE Eglon den Koninck der Moabiten, tegen Israël, om dat sy deden dat quaet was in de oogen des HEEREN.

13

Ende hy vergaderde tot sich de kinderen Ammons, ende de Amalekiten: ende hy tooch henen, ende sloech Israël, ende sy namen de Ga naar margenoot24 Palmstadt in besit.

14

Ende de kinderen Israëls dienden den Eglon, Koninck der Moabiten, achtien jaer.

15

Doe riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, ende de HEERE verweckte hen eenen verlosser, Ehud, den Sone van Gera, Ga naar margenoot25 een sone van Iemini, een man Ga naar margenoot26 die slincx was: ende de kinderen Israëls sonden door sijne hant een geschenck aen Eglon, den Koninck der Moabiten.

16

Ende Ehud maeckte sich een sweert, Ga naar margenoot27 dat twee scherpten hadde, welckes lengte eene elle was: ende hy gordde dat onder sijne kleederen, aen sijne rechter heupe.

17

Ende hy bracht aen Eglon, der Moabiten Koninck, dat geschenck: Eglon nu was een seer vet man.

18

Ende het geschiedde, als hy ge-eyndicht hadde het geschenck te leveren, so Ga naar margenoot28 geleydde hy het volck, die het geschenck gedragen hadden.

19

Maer hy selve keerde wederom van de Ga naar margenoot29 gesnedene beelden, die by Gilgal waren, ende seyde; Ick hebbe eene heymelicke sake aen u, O Koninck: dewelcke seyde; Ga naar margenoot30 Swijcht; ende alle die om hem stonden, gingen van hem uyt.

20

Ende Ehud quam tot hem in, daer hy was sittende in eene Ga naar margenoot31 koele oppersale, Ga naar margenoot32 die hy voor sich alleen hadden; so seyde Ehud; Ick hebbe Godts woort aen u: doe Ga naar margenoot33 stont hy op van den stoel.

21

Ehud dan reyckte sijne slincker-hant uyt, ende nam het sweert van sijne rechter heupe, ende stack het in sijnen buyck:

22

Dat oock het hecht achter den lemmer inginck, ende het vette om den lemmer toesloot, Ga naar margenoot34 (want hy en trock het sweert niet uyt sijnen buyck) ende Ga naar margenoot35 de dreck uytginck.

23

Doe ginck Ehud uyt nae de voorsale, ende sloot de deuren der oppersale Ga naar margenoot36 voor sich toe, ende Ga naar margenoot37 deed [se] in ’t slot.

24

Als hy uytgegaen was, so quamen Ga naar margenoot38 sijne knechten, ende sagen toe, ende siet, de deuren der oppersale waren in’t slot gedaen: so seyden sy; Seker, hy Ga naar margenoot39 bedeckt sijne voeten, in de verkoel-kamer.

25

Als sy nu tot schamens toe gebeydt hadden, siet so en opende Ga naar margenoot40 hy de deuren der oppersale niet; doe namen sy den sleutel ende deden op, ende siet, haerlieder heere Ga naar margenoot41 lach ter aerden doot.

26

Ende Ehud ontquam, terwijlen Ga naar margenoot42 sy vertoefden: want hy ginck voor by de Ga naar margenoot43 gesnedene beelden, ende ontquam nae Ga naar margenoot44 Sehirath.

27

Ende het geschiedde, als hy aenquam, so Ga naar margenoot45 blies hy met de basuyne op het geberchte Ephraims: ende de kinderen Israëls togen met hem af van ’t geberchte, ende hy selfs voor hare aengesichte henen.

28

Ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot46 Volgt my na, want de HEERE heeft uwe vyanden, de Moabiten, in ulieder hant gegeven: ende sy togen af hem na, ende namen de veyren der Iordane in nae Moab, ende lieten niemant overgaen.

29

Ende sy sloegen de Moabiten te dier tijt, ontrent tien duysent man, alle Ga naar margenoot47 vette ende alle strijtbare mannen; datter niet een man ontquam.

30

Also wert Moab te dien dage onder Israëls hant t’ ondergebracht: ende het lant was stil tachtentich jaer.

31

Na hem nu Ga naar margenoot48 was Samgar, een soon van Anath, die sloech de Philistijnen, ses hondert man, met eenen offen- Ga naar margenoot49 stock: also verloste hy oock Israël.

margenoot1
Siet bov. cap. 2. op vers 22.
margenoot2
Israëliten.
margenoot3
Die te vooren by’t leven van Iosua tegen de Canaaniten gevoert waren.
margenoot4
D. de nakomelingen.
margenoot5
Te weten, Krijgen Canaans, waer van in’t volgende vers.
margenoot6
Hy, naemlick, de Heere, die dese krijgen tegen de Canaaniten niet alleen bevolen, maer oock sijn Godtlick beleyt, bystant, ende overwinninge belooft hadde, indien sy hem bestandichlick aenhingen, maer het contrarie, indien sy hem verlieten, in welcken geval sy souden ondervinden de menichvuldige ende groote elende, die sulcke oorlogen inbrengen.
margenoot7
Siet Iosu. 13.3. Ende ond. cap. 16.5. ofte, Drossaerts, Bailiuwen, Potestaten. Anders. Gouvernementen, Drost-ampten, Regentschappen.
margenoot8
Hebr. Chivviten.
margenoot9
Gelegen aende Noorder grenzen van Canaan, seer vermaert, ende dickwijls in de H. Schriftuer vermelt.
margenoot10
Gelegen aen ’t Oost-eynde des geberchtes Libani Noort-waert van Basan af. siet 1.Chron. 5.23. De berch Hermon was aen ’t West-eynde van Libanon, by Zidon. Siet Deuter. 3.9. ende 4.48.
margenoot11
Gelegen aen de Noorder lantpale van Canaan.
margenoot12
Als bov. 2.22.
margenoot13
D. op dat het bekent ende openbaer werde. Siet Deut. 8. op vers 2.
margenoot14
Dat is, door den dienst.
margenoot15
Verst. gewyede afgodische bosschen ende boomen, die ter eeren der heydensche Afgoden ende tot haren dienst geplant, ofte geordineert waren: ofte, den Bosch-goden, alsoo genoemt, om datse in dicke, duystere bosscken, ende onder schoone hooge boomen op sijn heydensch ge-eert werden.
margenoot16
Siet bov. cap. 2. op vers 14.
margenoot17
Hebr. Aram-Naharaim: dat is, Syrien der twee rivieren, alsoo wort Mesopotamien in ’t griecx om de selve oorsake genoemt. siet Gen. 24. op vers 10. ond. vers 10. wort het alleen, Aram, D. Syrien genoemt.
margenoot18
Siet bov. c. 1.13.
margenoot19
Verst. den Geest der dapperheyt, kloeckmoedicheyt, wijsheyt, beleydinge, etc. werckende in hem ’t gene tot uytvoeringe sijns beroeps noodich was. Vergel. ond. cap. 6.34. ende 11.29.
margenoot20
Siet bov. cap. 2 op vers 16.
margenoot21
Hebr. Aram. siet op vers 8.
margenoot22
D. hy wert desen Coninck te sterck, hy wert sijner machtich.
margenoot23
Hy gaf hem macht ende overwinninge tegen Israël, tot eene straffe harer sonden.
margenoot24
Iericho. Siet Deut. 34.3. ende boven cap. 1.16.
margenoot25
D. een Benjaminiter: als ond. 19.16.
margenoot26
Hebr. die aen, ofte, van sijne rechterhant versloten was, ofte, wiens rechterhant gesloten was: dat is, die sijne rechterhant niet soo wel koste gebruycken. Vergel. ond. cap. 20.16. Het is aenmerckelick, dat Gode door desen man, dienmen daer toe, nae menschlick oordeel onbequaem soude achten, sijn volck belieft heeft te verlossen. Siet ond. vers 31.
margenoot27
Hebr. ende dat hadde twee monden, dat is, het sneed aen beyde zijden, ofte, was tweesnijdende.
margenoot28
Of, liet het volck gaen.
margenoot29
Ofte, gehouwene, gegravene: dese mochten van de Afgodische Israëliten, ofte de Moabiten by Gilgal opgericht zijn, om dat Israël aldaer, in Canaan eerst komende, besneden was, ende oversulcx voor eene heylige plaetse gehouden wert. And. vande steengraven, ofte, de plaetsen daer de steenen gehouwen ende gegraven worden: duydende dit op de steenen by Iosua door Godts bevel aldaer opgericht tot een gedenckteken der miraculeuse overkomste over de Iordane. Ios. 4.20.
margenoot30
T.w. tot dat alle omstanders zijn uytgegaen.
margenoot31
Hebr. eene opper-sale der verkoelinge. D. in eene somer-sale, dienende tot verkoelinge tegen de hitte des somers.
margenoot32
And. hy nu satt alleen in eene koele opper-sale, die voor hem was, ofte, die hy hadde.
margenoot33
Hoewel hy (als een Afgoden-dienaer) sijne Afgoden meerder achtede, als den Godt Israëls, heeft hy nochtans sijnen woorde, ofte gesante, dese eerbiedinge willen bewijsen.
margenoot34
Als niet konnende, om oorsake inde voorgaende woorden verhaelt.
margenoot35
And. het quam uyt aen ’t fondament: T.w. de lemmer, of, het sweert.
margenoot36
And. voor, ofte, over hem, te weten, den Koninck Eglon.
margenoot37
Ofte, grendeldese.
margenoot38
T.w. Eglons.
margenoot39
Aldus wort de stoel, ofte kamerganck eerbaerlick in de Schrifture uytgedruckt, om dat sy in ’t nedersitten of te bucken de voeten met hun over-kleet bedeckten. siet 1.Sam. 24.4.
margenoot40
Eglon.
margenoot41
Ofte, was doot ter aerden gevallen. Het Hebr. woort beteeckent wel meest, vallen, maer wort oock op verscheyden plaetsen liggen overgeset. Siet Deut. 21. vers 1. ond. cap. 4.22. ende 5.27. ende 7.12. 1.Sam. 31.8.
margenoot42
Des dooden Konincx knechten.
margenoot43
Siet bov. op vers 19.
margenoot44
Verst. niet het geberchte Seïr, ofte der Edomiten: maer eene plaetse aen, ofte op het geberchte Ephraims gelegen, als uyt het volgende vers wort afgenomen.
margenoot45
D. liet blasen: alsoo ond. cap. 6.34. etc.
margenoot46
Ofte, jaecht na, volcht achter my.
margenoot47
D. Lijvige, stercke, welgestelde, de beste, bequaemste ten strijde, ofte rijcke, vermogende.
margenoot48
T.w. Richter, verlosser.
margenoot49
Het Hebr. woort komt van, leeren, ende beteeckent eenen alsulcken stock, knodse ofte, roede, daer een ofte meer prickelen aen zijn, dienende om de Ossen in ’t ploegen te leeren voortgaen. Hier mede wort te kennen gegeven de slechticheyt ende geringheyt der middelen, die nochtans van den Heere alsoo zijn gesegent, dat veel wel-gewapent volcx daer tegen niet heeft konnen bestaen: gelijck David Goliath met sijnen slinger nedervelde: vergel. 1.Cor. 1.28. ende siet bov. vers 15. ende ond. cap. 15.15, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken