Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

Israel wort om sijne sonden seer geplaegt door de Midianiten, vers 1, etc. Roept tot den Heere, die haer door eenen Propheet de oorsake deser elenden voorstelt, 6. De Engel des Heeren komt tot Gideon, ende beroept hem tot Israels verlossinge van ’t gewelt der Midianiten, 11. Verhael van een wonder-teecken, dat sich heeft toegedragen met de spijse, die Gideon den Engel voorsettede, 17. Gideon bouwt den Heere eenen Altaer, ende breeckt, op Godts bevel, Baals Altaer af, waer door hy in perijckel komt by de ingesetenen, maer wort van Ioas beschermt, 24. Gideon rustet sich tot den strijt tegen de Midianiten, ende wort van Godt door een wonder-teecken in sijn beroep gesterckt, 33.

1

MAer de kinderen Israëls deden dat quaet was in de oogen des HEEREN: so gafse de HEERE in de hant der Ga naar margenoot1 Midianiten, seven jaren.

2

Als nu der Midianiten hant sterck wert over Israël, Ga naar margenoot2 maeckten sich de kinderen Israëls, van wegen de Midianiten, Ga naar margenoot3 de holen, die in de bergen zijn, ende de speloncken, ende de vestingen.

3

Want het geschiedde, als Israël gezaeyt hadde, so Ga naar margenoot4 quamen de Midianiten op, ende de Amalekiten, ende die van ’t Ga naar margenoot5 Oosten quamen oock op tegen Ga naar margenoot6 hem.

4

Ende sy legerden sich tegens hen, ende verdorven de opkomste des lants, tot daer ghy komt te Ga naar margenoot7 Gaza: ende sy en lieten geenen leeftocht overich in Israël, noch kleyn vee, noch osse, noch ezel.

5

Want sy quamen op met haer vee, ende hare tenten; sy quamen gelijck de Ga naar margenoot8 sprinckhanen in menichte, datmen hen ende hare kemelen Ga naar margenoot9 niet tellen en konde: ende sy quamen in ’t lant, om dat te verderven.

6

Also wert Israël seer verarmt, Ga naar margenoot10 van wegen de Midianiten: Doe riepen de kinderen Israëls tot de HEERE.

7

Ende het geschiedde, als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen ter oorsake van de Midianiten;

8

So sandt de HEERE eenen man die een Ga naar margenoot11 Propheet was, tot de kinderen Israëls: die seyde tot hen; Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls: Ick heb u uyt Egypten doen opkomen, ende u uyt den diensthuyse uytgevoert.

9

Ende ick heb u verlost van de hant der Egyptenaren, ende van de hant aller, die u druckten: ende ick hebse voor u aengesichte uytgedreven, ende u haer lant gegeven.

10

Ende ick seyde tot ulieden; Ick ben de HEERE uwe Godt, En Ga naar margenoota vreest de Goden der Amoriten niet, in welcker lant ghy woont: maer ghy en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest.

11

Doe quam een Ga naar margenoot12 Engel des HEEREN, ende settede sich onder de eycke, die te Ophra is, welcke Ga naar margenoot13 Ioas, den Ga naar margenoot14 Abi-Ezriter, toequam: ende sijn soon Gideon Ga naar margenoot15 dorschede tarwe Ga naar margenoot16 by de persse, Ga naar margenoot17 om [die] te vluchten voor het aengesichte der Ga naar margenoot18 Midianiten.

12

Doe verscheen hem de Engel des HEEREN, ende seyde tot hem; De HEERE is met u, ghy strijtbare helt.

13

Maer Gideon seyde tot hem; Ga naar margenoot19 Och, mijn Ga naar margenoot20 Heer; so de HEERE met ons is, waerom is ons dan dit alles Ga naar margenoot21 wedervaren? ende waer zijn alle sijne wonderen, die onse vaders ons vertelt hebben, seggende; Heeft ons de HEERE niet uyt Egypten opgevoert? doch nu heeft ons de HEERE verlaten, ende heeft ons in der Midianiten hant gegeven.

14

Doe Ga naar margenoot22 keerde sich de HEERE tot hem, ende seyde; Ga naar margenootb Gaet henen in Ga naar margenoot23 dese uwe kracht, ende ghy sult Israël uyt der Midianiten hant verlossen: Ga naar margenoot24 En heb ick u niet gesonden?

15

Ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot25 Och, mijn Heer, Ga naar margenoot26 waer mede sal ick Israël verlossen? Siet, mijn Ga naar margenoot27 duysent is het armste in Manasse, ende ick ben de kleynste in mijns vaders huys.

16

Ende de HEERE seyde tot hem; Om dat ick met u sal zijn, so sult ghy de Midianiten slaen, als eenen Ga naar margenoot28 eenigen man.

17

Ende hy seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, so doet my een Ga naar margenoot29 teecken, dat ghy ’t zijt, die met my spreeckt.

18

En wijckt doch niet van hier, tot dat ick tot u kome, ende mijn Ga naar margenoot30 geschenck uytbrenge, ende u voorsette: ende hy seyde; Ick sal bijven, tot dat ghy wederkomet.

19

Ende Gideon ginck in, ende bereydde een geytenbocxken, ende ongesuerde [koecken] van een Ga naar margenoot31 Epha meels; het vleesch leyde hy in eenen korf, ende het sop dede hy in eenen pot: ende hy bracht ’et tot hem uyt, tot onder de eycke, ende sett ’et naeder.

20

Doch de Engel Godts seyde tot hem; Neemt het vleesch, ende de ongesuerde [koecken], ende legtse op dien rotzsteen, ende Ga naar margenoot32 giet het sop uyt: ende hy dede alsoo.

21

Ende de Engel des HEEREN stack het uyterste van den staf uyt, die in sijne hant was, ende roerde het vleesch, ende de ongesuerde [koecken] aen: doe gincker Ga naar margenoot33 vyer op uyt de rotze ende verteerde het vleesch, ende de ongesuerde [koecken]; ende de Engel des HEEREN bequam Ga naar margenoot34 uyt sijne oogen.

22

Doe sach Gideon dat het een Engel des HEEREN was: ende Gideon seyde: Ach, Heere HEERE, Ga naar margenoot35 daerom om dat ick eenen Engel des HEEREN gesien hebbe van Ga naar margenoot36 aengesichte tot aengesichte.

23

Doch de HEERE seyde tot hem; Vrede zy u, vreest niet, ghy en sult niet sterven.

24

Doe bouwede Gideon aldaer den HEERE eenen altaer, ende noemde hem, Ga naar margenoot37 de HEERE is vrede: hy is noch

[Folio 113v]
[fol. 113v]

tot op desen dach in Ophra der Ga naar margenoot38 Abi-Ezriten.

25

Ende het geschiedde in die selve nacht, dat de HEERE tot hem seyde; Neemt eenen varre van den ossen, die uwes vaders zijn, Ga naar margenoot39 te weten, den tweeden varre, van Ga naar margenoot40 seven jaren: ende breeckt af den altaer des Baals, die uwes vaders is, ende Ga naar margenoot41 houwt af den bosch, die daer by is.

26

Ende bouwt den HEERE, uwen Godt, eenen altaer, op de Ga naar margenoot42 hoochte deser Ga naar margenoot43 sterckte, in eene Ga naar margenoot44 bequame plaetse: ende neemt den tweeden varre, ende Ga naar margenoot45 offert een brant-offer met het hout der hage, die ghy sult hebben afgehouwen.

27

Doe nam Gideon tien mannen uyt sijne knechten, ende dede gelijck als de HEERE tot hem gesproken hadde: doch het geschiedde, dewijle hy sijns vaders huys, ende de mannen van die stadt vreesde, van het doen by dage, dat hy ’t dede by nachte.

28

Als nu de mannen van die stadt des morgens vroech opstonden; siet so was des Baals altaer om geworpen, ende de hage, die daer by was, afgehouwen: ende die tweede varre was op den gebouwden altaer geoffert.

29

So seyden sy, Ga naar margenoot46 d’een tot den anderen; Wie heeft dit Ga naar margenoot47 stuck gedaen? ende als sy ondersochten ende navraechden, so seydemen; Gideon, de soon van Ioas, heeft dit stuck gedaen.

30

Doe seyden de mannen van die stadt tot Ioas; Brengt uwen sone uyt, dat hy sterve: om dat hy den altaer des Baals heeft omgeworpen, ende om dat hy de hage, die daer by was, afgehouwen heeft.

31

Ioas daer en tegen seyde tot alle, die by hem stonden; Sult ghy voor den Baal Ga naar margenoot48 twisten? sult ghy hem verlossen? Die voor hem Ga naar margenoot49 sal twisten, sal noch desen morgen gedoodt worden: indien hy een Godt is, hy twiste Ga naar margenoot50 voor hem selven, om datmen sijnen altaer heeft omgeworpen.

32

Daerom noemde Ga naar margenoot51 hy hem te dien dage Ierubbaal, seggende: Baal Ga naar margenoot52 twiste tegen hem, om dat hy sijnen altaer heeft omgeworpen.

33

Alle Midianiten nu, ende Amalekiten, ende de kinderen van Oosten, waren t’samen vergadert: ende sy trocken Ga naar margenoot53 over, ende legerden hen in het dal Ga naar margenoot54 Iizreëls.

34

Doe Ga naar margenoot55 tooch de Geest des HEEREN Gideon aen: ende hy Ga naar margenoot56 blies met de basuyne, ende de Ga naar margenoot57 Abi-Ezriters werden achter hem by een geroepen.

35

Oock sondt hy boden in Ga naar margenoot58 gantsch Manasse, ende die werden oock achter hem by een geroepen: desgelijcx sondt hy boden in Ga naar margenoot59 Aser, ende in Zebulon, ende in Naphtali, ende sy quamen op hen te gemoet,

36

Ende Gideon Ga naar margenoot60 seyde tot Godt: Indien ghy Israël door mijne hant sult verlossen, gelijck als ghy gesproken hebt:

37

Siet ick sal een wollen vlies op den Ga naar margenoot61 vloer leggen: indiender dauw op het vlies alleen sal zijn, ende droochte op de Ga naar margenoot62 gantsche aerde, so sal ick weten, dat ghy Israël door mijne hant sult verlossen, gelijck als ghy gesproken hebt.

38

Ende het geschiedde alsoo: want hy stont des anderen daechs vroech op, ende druckte het vlies uyt: ende hy wrong den dauw uyt het vlies, eene schale vol waters.

39

Ende Gideon seyde tot Godt; Ga naar margenootc Uwe toorn en ontsteke niet tegen my, dat ick alleenlick ditmael spreke: laet my doch alleenlick ditmael met den vliese versoecken; daer zy doch droochte op het vlies alleen, ende op de gantsche aerde zy dauw.

40

Ende Godt dede alsoo in de selve nacht: want de droochte was op het vlies alleen, ende op de gantsche aerde was dauw.

margenoot1
Hebr. van Midian, ende alsoo in dese gantsche Historie. siet van dese Num. 25.17, 18. ende 31.2, etc.
margenoot2
Ofte, sy bereydden, vermaeckten, maeckten toe.
margenoot3
Om sich daerin tegen de Midianiten te verbergen ende te versekeren.
margenoot4
Dit hadden sy te vooren jaerlicx gedaen, ende deden ’t nu in ’t sevende jaer wederom.
margenoot5
Die oostwaert woonden, insonderheyt de Arabiers, die hen in tenten gewoon waren te onthouden. Siet ond. 8.10, 11. ende Genes. 29. op vers 1. ende Iob 1. op vers 3. Hebr. kinderen van ’t Oosten.
margenoot6
N. Israël, als in’t begin deses verskens staet.
margenoot7
Gelegen in ’t westen aende groote zee: verdervende alsoo het gantsche lant van oosten tot westen.
margenoot8
Want haerlieder heyrleger wel hondert ende vijf ende dertich duysent strijdende mannen sterck was, als te sien is ond. c. 8.10. Buyten het ander gespuys, dat sulcke legers, die geenen tegenstant verwachten, pleegt te volgen.
margenoot9
Hebr. en hadden geen getal: Dat is, sy waren seer qualick, van wegen veelheyt, te tellen. Alsoo c. 7.12. Daer tegen wort van eenen cleyen hoop volcx geseyt, datse lieden van getalle zijn, dat is, licht om tellen. Siet Genes. 34. op vers 30.
margenoot10
Hebr. voor het aengesichte: D. voor ofte om hare tegenwoordicheyt.
margenoot11
Hebr. eenen man, eenen Propheet. Vergel. bov. cap. 4. op vers 4.
margenoota
2.Reg. 17.35, 38.
margenoot12
Verst. den Sone Godes, die ond. vers 14. ende 16. met Godts eygen naem, de Heere, ofte Iehovah, genoemt wort. Vergel. Genes. 18.17. ende 48.16. Siet oock bov. 5.23.
margenoot13
Om dat Ioas aldaer (soo men meynt) de voorneemste was, ofte het ampt der Overicheyt bediende. Vergel. ond. vers 31, 32.
margenoot14
Uyt den stam van Manasse. Siet Ios. 17.2. ende ond. vers 34, 35. 1.Chron. 7.14, 18. Daer was een ander Ophra in de stamme Benjamins gelegen, Ios. 18.23.
margenoot15
Niet met ossen (waer van Deut. 25. op vers 4.) maer met eenen stock, ofte dorschvlegel, als eenige verklaren: om te min opsichts te geven, ofte, in der haest wat voorraets te hebben.
margenoot16
D. in de plaetse, daer de wijn-persse, ofte oly-persse stont, daermen, nae sommiger gevoelen, niet gewoon was te dorschen: op dat niemant daer op acht mochte slaen, ende dese tarwe voor de aenstaende noot te sekerder gebercht worden.
margenoot17
D. om de tarwe in ’t vluchten mede te nemen, ofte, om sijns vaders huys te doen vluchten, als hy dese tarwe tot provisie soude hebben gedorscht.
margenoot18
Die alreets in de aentocht waren. siet ond. vers 33. ende ’t volgende cap.
margenoot19
Van dese maniere van spreken, siet Gen. 43. op vers 20. Alsoo ond. vers 15.
margenoot20
Gideon bewijst hemburgerlicke eere, niet anders voor als noch wetende, ofte hy was een mensche, also hy in mans gedaente verscheen.
margenoot21
Hebr. heeft ons dit alles gevonden? D. getroffen, is ons overgekomen.
margenoot22
Ofte, de Heere sach hem aen, sach op hem: gevende hem met eenen bevel, ende noodige krachten, om Israel te verlossen, als volgt.
margenootb
1.Sam. 12.11. Hebr. 11.32.
margenoot23
Die ghy nu van my ontfangt.
margenoot24
Immers ja, wil de Heere seggen: want ghy hoort my seggen: gaet, met belofte van eene goede uytkomste. Daerom twijffelt niet, ofte ghy sult het verrichten, daer toe ick u sende. Vergel. bov. cap. 4. op vers 6.
margenoot25
Siet op vers 13.
margenoot26
Aldus vraegt hy, om van dese hooge ende sware beroepinge eenich naerder bescheyt ende volle versekeringe te bekomen. Verg. Luce 1.34.
margenoot27
Tot welcken ick gehoore: uyt Exod. 18.25. Deut. 1.15. blijckt, dat het volck in duysenden van Mose was afgedeylt, hebbende elck duysent sijnen Oversten, etc.
margenoot28
Als oft ghy maer met eenen man te doen haddet: dat is, ghy sultse lichtelick verslaen.
margenoot29
Om my te versekeren, dat ghy van Godt hier toe gesonden zijt, op dat ick dese beroepinge met een goede conscientie moge aennemen.
margenoot30
Alsnoch niet anders denkende, als dat het een mensch ende Propheet was, wil hy hem, nae de wijse der outvaderen, in der haest met spijse ende dranck onthalen. vers 22. wort hy eerst gewaer dat het een Engel was. Vergel. hier mede ond. cap. 13.15.
margenoot31
Siet Exod. 16. op vers 36.
margenoot32
Op het vleesch ende de koecken, om het mirakel te heerlicker ende klaerder te maken. Vergel. 1.Reg. 18.34.
margenoot33
Vergel. Levit. 9.24. 1.Reg. 18.38. 2.Chro. 7.1.
margenoot34
Verst. Seer haestichlick, ende onversiens alsoo, dat hy hem gantsch niet meer en sach: waer door hy verschrickt ende bevreest wert, als volgt.
margenoot35
T.w. sal ick moeten sterven. Gideon vreest, dat hy sal moeten sterven, van wegen dit gesichte: als blijckt uyt de woorden Godes in’t volgende vers vergel. ond. cap. 13.22. Gen. 16. op vers 13. ende 32.30. Exod. 33.20. Deut. 5.24, 26.
margenoot36
Vergel. Deut. 5. op vers 4.
margenoot37
Hebr. Iehovah Schalom. De sin is, de Heere is onse vrede, belooft, geeft ende sendt ons nu de vrede. Want ten 1. Is dese Engel, die de Heere Christus selfs was, onse vrede, ende de rechte vrede-vorst. Ies. 9.6. ende 53.5. Mich. 5.5. Luce 2.14. Actor. 10.36. Hebr. 7.2. Alsoo wort hy oock genaemt, de Heere onse gerechticheyt. Ier. 23.6. Ten 2. hadde hy hier Gideon sijne vrede toegeseyt, mitsgaders sijnen volcke vrede ende verlossinge van de Midianiten.
margenoot38
Siet bov. op vers 11. ende vergel. ond. vers 34.
margenoot39
And. ende den anderen, ofte, tweeden: verstaende dat Godt bevolen hebbe twee varren te nemen: maer dewijle in’t volgende alleen vermaent wort van dien seven jarigen, ende gantslick niets van eenen anderen bevolen, watmen met dien soude doen, wort de oversettinge, die in den text staet, van de meeste voor best gehouden.
margenoot40
Even soo out, ende soo veel jaren gemest zijnde, als Israels elende onder de Midianiten geduert hadde. Desen varre meentmen dat Ioas gehouden, ende gemest heeft, om nae de Afgodische wijse van dien tijt den Baal te offeren.
margenoot41
Godt wil, dat Gideon sijn beroep sal beginnen van de suyveringe des Godts-diensts.
margenoot42
Hebr. hooft.
margenoot43
Verst. Den rotzsteen, uyt welcken het vyer was uytgegaen, ende de spijse met het sop verteert hadde, vers 21. Sulcke rotzsteenen gebruyckten sy in tijt van noot voor eene sterckte ende toevlucht.
margenoot44
Ofte, ordentlick, geschicktelick. Heb. in, ofte, met ordeninge, schickinge, bequaemheyt. And. met eene lage[houts], om dat ordentlick te leggen onder den varre, ten brant-offer.
margenoot45
Dit was een besonder bevel des Heeren in desen tijt van verval: anders was het offeren ordinaerlick den Priesteren bevolen.
margenoot46
Hebr. de man tot sijnen naesten.
margenoot47
Hebr. woort, dinck, sake: alsoo in’t volgende.
margenoot48
Pleyten, rechten, alsoo in’t volgende.
margenoot49
D. Wie wijders sijne sake meer sal derven opnemen, ende daer voor spreken. Het schijnt, dat Ioas te vooren door menschelicke swackheyt des volcx boosheyt heeft toegegeven: maer nu door dese Godtlicke openbaringe gesterckt zijnde, recht daer tegen gaet.
margenoot50
Ofte, hy rechte tegen hem (Gideon) dat hy, etc.
margenoot51
Ioas noemde sijnen sone Gideon, Ierubbaal, D. Baal twiste, ofte, sal twisten. Siet ond. cap. 7.1.
margenoot52
Ofte, sal twisten, rechten. Sommige meynen, dat het volck, als in Afgoderye versopen zijnde, verwacht hebbe, dat Baal desen Gideon op eene bysondere wijse straffen soude; maer het contrarie merckende, hem, als eenen helt Godes, te vyeriger gevolgt hebbe.
margenoot53
Over de Iordane. siet ond. 7. vers 24.
margenoot54
Zijnde gelegen in Issaschar aen d’andere zijde van ’t geberchte Gilboa, dat tusschen Manasse ende Issaschar was. Siet Iosua 19.18. eyndigende westwaert by de stadt Iizreël. Een ander Iizreël wasser in Iuda, Ios. 15.56.
margenoot55
Ofte, bekleedde hem, T.w. met alsucke gaven van wijsheyt, yver, kloeckmoedicheyt, ende dapperheyt, als de Geest des Heeren wiste, hem tot dit werck, als wapenen, van nooden te zijn. Siet dese maniere van spreken oock 1.Chron. 12.18. 2.Chron. 24.20. Luce 24.49. Rom. 13.14. Ende vergel. Gal. 3.27. Ephes. 4.24. Col. 3.12.
margenoot56
D. lietse blasen: als bov. cap. 3.27.
margenoot57
Hebr. Abi-Ezer, D. die van dat geslachte Gideons ende sijns vaders Ioas waren, (bov. vers 11.) werden by een geroepen, ende vergaderden sich by hem, om hem te volgen. Alsoo in’t volgende.
margenoot58
Om dat de halve stam aen dese, ende d’andere helft aen d’ andere zijde der Iordane woonde.
margenoot59
Dese drie stammen waren naest ende aen malkandere gelegen, tegen ’t noorden ende aen de zee. In Issaschar, liggende tusschen Manasse ende Zebulon, was het gantsche heyrleger des vyants, als bov. vers 33.
margenoot60
And. Gideon hadde geseyt, meynende, dat dit al te vooren geschiet zy, eer Gideon sich opmaeckte tegen de Midianiten: ende dat het hier verhaelt wort als een reden, waer door Gideon ten vollen in sijn geloove gesterckt zijnde, de beroepinge met yver heeft aengenomen ende uytgevoert. ’T is aenmerckelick, dat Godt Gideon sijn versoeck sonder enige berispinge heeft toegestaen, waer uyt, als oock uyt de maniere sijnes begeerens, blijckt, dat hy ’t niet uyt wantrouwe ende ongelove, maer ootmoedichlick tot versterckinge sijns geloofs begeert heeft.
margenoot61
Ofte, gront, erve, werf: verstaet eene effene, onbetimmerde plaetse, die buyten huys onder de opene lucht was.
margenoot62
Verst. De andere aerde daer ontrent: ende alsoo ond. vers 39.
margenootc
Genes. 18.32.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken