Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Het geslachte van Kis wort verhaelt, vers 1, etc. Sauls persoon wort beschreven, 2. Kis sendt Saul om de eselinnen te gaen soecken, 3. hy door-reyst het lant, maer en vindt de eselinnen niet, 4. Door raet sijnes knechts gaet hy tot Samuel, 6. Samuel gaet Saul te gemoete, 14. Godt heeft Samuel geopenbaert, dat Saul tot hem komen soude, 15. ende belast dat hy hem Coninck maken soude, 16. Samuel noodigt Saul ter maeltijt, 19. hy seyt hem, dat de eselinnen gevonden waren, ende dat hy Coninck worden soude, 20. ’t welck Saul vreemt voor-komt, 21. Samuel sett hem boven aen, 22. ende vereert hem met een besonder stuck spijse, 23. Samuel spreeckt met Saul alleen op ’t dack, 25. Ende hy openbaert hem, dat hy Coninck soude worden, 26.

1

DAer was nu een man van Benjamin, wiens name was Kis, een sone Ga naar margenoot1 Abiëls Ga naar margenoota des soons Zeror, des soons Bechorath, des soons Aphiah, de Ga naar margenoot2 sone eenes mans van Iemini, een dapper helt.

2

Die hadde eenen sone wiens name was Saul, een jongelinck, ende Ga naar margenoot3 schoon, ja daer en was geen schoonder man dan hy onder de kinderen Israëls: van sijne schouderen, ende opwaerts, was hy hooger dan al het volck.

3

De eselinnen nu van Kis Sauls vader waren Ga naar margenoot4 verloren: daerom seyde Kis tot sijnen sone Saul, Neemt nu eenen van de jongens met u, ende maeckt u op, gaet henen, soeckt de eselinnen.

4

Hy dan ginck door het geberchte Ephraims, ende hy ginck door het lant Ga naar margenoot5 Salisa, maer sy en vondense niet: daerna gingen sy door het lant Ga naar margenoot6 Sahalim, maer sy en waren daer niet: voorder ginck hy Ga naar margenoot7 door het lant van Iemini, doch sy en vondense niet.

5

Doe sy in’t lant Ga naar margenoot8 Zuph quamen, seyde Saul tot sijnen jongen, die by hem was, komt, ende laett ons wederkeeren: dat niet misschien mijn vader van de eselinnen aflate, ende voor ons bekommert zy.

6

Hy daerentegen seyde tot hem, Siet doch, daer is een Ga naar margenoot9 man Godes in dese stadt, ende hy is een ge-eert man, al wat hy spreeckt dat Ga naar margenoot10 komt sekerlick: Laett ons nu derwaerts gaen, misschien sal hy Ga naar margenoot11 ons onsen wech aenwijsen, op den welcken wy gaen sullen.

7

Doe seyde Saul tot sijnen jongen, Maer siet, so wy gaen, Ga naar margenoot12 wat sullen wy doch dien man brengen? want Ga naar margenoot13 het broot is wech uyt onse Ga naar margenoot14 vaten, ende wy en hebben geene Ga naar margenoot15 gave, om den man Godes te brengen: wat hebben wy?

8

Ende de jonge antwoordde Saul voorder ende seyde, Siet, daer Ga naar margenoot16 vindt sich in mijne hant het vierendeel eenes Ga naar margenoot17 silveren sikels, dien sal ick den man Godes geven, op dat hy ons onsen wech wijse.

9

( Ga naar margenoot18 Eertijts seyde een yder Ga naar margenootb aldus in Israël, als hy ginck om Godt te Ga naar margenoot19 vragen, Komt, ende laett ons gaen tot den Siender: want die heden een Propheet, die wert eertijts een Ga naar margenoot20 Siender genoemt).

10

Doe seyde Saul tot sijnen jongen, Ga naar margenoot21 U woort is goet, Komt laett ons gaen: ende sy gingen Ga naar margenoot22 nae de stadt, daer de man Godes was.

11

Als sy op klommen door den opganck der stadt, so vonden sy maechden, die uytgingen om water te putten: ende sy seyden tot haer, Is de Ga naar margenoot23 Siender hier?

12

Doe antwoordden sy hen, ende seyden, Siet, Ga naar margenoot24 hy is voor u aengesichte: haest u nu, want hy is heden in de stadt gekomen, dewijle het volck heden Ga naar margenoot25 een offerhande heeft op de hoochte.

13

Wanneer ghylieden in de stadt komt, alsoo sult ghy hem vinden, eer hy opgaet op de hoochte om te eten, want het volck en sal niet eten tot dat hy komt, want Ga naar margenoot26 hy segent Ga naar margenoot27 het offer, daer na eten de genoodichde: daerom gaet nu op, want hem, als heden sult ghy hem vinden.

14

Also gingen sy op inde stadt: doe sy in het midden der stadt quamen, siet, so

[Folio 128v]
[fol. 128v]

Ga naar margenoot28 ginck Samuel uyt hen te gemoete, om op te gaen nae de hoochte.

15

Ga naar margenoot29 Ga naar margenootc Want de HEERE Ga naar margenoot30 hadde’t [voor] Samuels oore geopenbaert, eenen dach eer Saul quam, seggende:

16

Morgen ontrent deser tijt sal ick Ga naar margenoot31 tot u senden eenen man uyt den lande Benjamins, dien sult ghy ten Voorganger salven over mijn volck Israël, ende hy sal mijn volck verlossen uyt der Philistijnen hant, want ick hebbe mijn volck aengesien, dewijle des selven geroep tot my gekomen is.

17

Doe Samuel Saul aensach; Ga naar margenoot32 so antwoordde hem de HEERE, Siet dit is de man, van welcken ick u geseyt hebbe, dese sal over mijn volck Ga naar margenoot33 heerschen.

18

Ende Saul naederde tot Samuel in Ga naar margenoot34 het midden der poorte, ende seyde, Wijst my doch, waer is hier des Sienders huys?

19

Ende Samuel antwoordde Saul, ende seyde, Ick ben de Siender, gaet op voor mijn aengesichte op de hoochte, dat ghylieden heden met my etet: so sal ick u morgen vroech laten gaen, ende Ga naar margenoot35 alles wat in u herte is, sal ick u te kennen geven.

20

Want de eselinnen aengaende, die ghy heden den derden dach verloren hebt, Ga naar margenoot36 en sett u herte daer niet op, want sy zijn gevonden: ende wiens sal zijn Ga naar margenoot37 al het gewenschte dat in Israël is? is’t niet uwe, ende des gantschen huyses uwe vaders?

21

Doe antwoordde Saul, ende seyde: Ben ick niet een Ga naar margenoot38 sone van Iemini, van de Ga naar margenoot39 kleynste der stammen Israëls? ende mijn geslachte [ist niet] het kleynste van alle de geslachten der stamme Benjamins? waerom Ga naar margenoot40 spreeckt ghy my dan aen met sulcke woorden?

22

Samuel dan nam Saul, ende sijnen jongen, ende hy brachtse in de kamer: ende Ga naar margenoot41 hy gaf hen plaetse aen’t opperste der genoodichden: die nu waren ontrent dertich man.

23

Doe seyde Samuel Ga naar margenoot42 tot den Kock, Langt dat stuck, ’t welck ick u gegeven hebbe: daer van ick tot u seyde, Set het by u wech.

24

De Kock nu bracht Ga naar margenoot43 een schouder op, met dat daer aen was, ende settese voor Saul, ende Ga naar margenoot44 hy seyde, Siet, dit ist overgeblevene, settet voor u, etet, Ga naar margenoot45 want het is ter bestemder tijt voor u bewaert, Ga naar margenoot46 als ick seyde, Ick hebbe het volck genoodicht: also att Saul met Samuel dies daechs.

25

Daer na gingen sy af van de hoochte in de stadt: ende hy Ga naar margenoot47 sprack met Saul Ga naar margenoot48 op het dack.

26

Ende sy stonden vroech op: ende ’t geschiedde, ontrent den opganck des dageraets, Ga naar margenoot49 so riep Samuel Saul op het dack, seggende, Staet op, dat ick u gaen late: doe stond Saul op, ende sy beyde gingen uyt, hy ende Samuel, nae buyten.

27

Doe sy afgegaen waren aen het eynde der stadt, so seyde Samuel tot Saul, Segt den jongen, Ga naar margenoot50 dat hy voor onse aengesichten henen gae: doe ginck hy henen: maer staet ghy Ga naar margenoot51 alsnu stille, Ga naar margenoot52 ende ick sal u Godes woort doen hooren.

margenoot1
And. Ner. 2.Chro. 8.33. ende 9.39.
margenoota
1.Sam. 14.51.
margenoot2
And. een man die een Benjaminijt was.
margenoot3
Hebr. goet, alsoo oock Genes. 6.2.
margenoot4
Dit en is niet by gevalle geschiet, maer door de voorsienicheyt Godes, om alsoo Saul tot Samuel te brengen, ende Coninck te doen salven.
margenoot5
Dit is een vlack lant, als te sien is 2.Reg. 4.42.
margenoot6
In dit lant, gelegen in de stamme Benjamins, lach de stadt Salim, daer van vermaen wort gedaen, Ioha. 3.23. niet wijt van Gilgal, by de Iordane.
margenoot7
Ofte, door het lant der Benjaminiten.
margenoot8
Siet bov. 1.1.
margenoot9
D. een Propheet. T.w. Samuel. Siet d’aenteeck. Iud. 13. op vers 6.
margenoot10
Hebr. het komt komende.
margenoot11
D. wat wech dat wy moeten in-gaen om onse Eselinnen te vinden, daerom wy ons op dese reyse begeven hebben.
margenoot12
Als of hy seyden, wy en kennen desen man Godts niet, noch hy ons, ende wy sullen hem moeyte aen doen, de eerbaerheyt soude wel vereyschen, dat wy hem yet vereeren souden. siet dergelijcke exempel, 1.Reg. 14.3. ende 2.Reg. 4.42.
margenoot13
D. onsen voorraet ofte provisie. so dat wy niets en hebben om den Prophete te vereeren.
margenoot14
D. onse knap-sacken, of malen.
margenoot15
Siet d’aenteeck. op Iud. 13.17. ende 1.Reg. 14.3.
margenoot16
D. ick hebbe in mijne hant. Alsoo stater 1.Petr. 2.22. Daer en is geen bedroch in sijnen mont gevonden. D. daer en was geen bedroch in sijnen mont, siet Ies. 53.9.
margenoot17
Van de weerdye des sikels, siet de aent. op Gen. 20.16. het vierendeel eenes silveren sikels en was niet veel meer dan 3 stuyvers. So datter in dese vereeringe meer wiert gesien op het danckbaer gemoet, dan op de weerdicheyt des geschencks.
margenoot18
De woorden deses vers, zijn de woorden van den schrijver deses boecks, ende hier uyt willen eenige besluyten, dat niet Samuel, maer Ezra, of yemant anders, dit boeck geschreven heeft.
margenootb
Gen. 25.22.
margenoot19
T.w. door eenen Prophete.
margenoot20
Alsoo wierden de Propheten genoemt, om dat sich Godt door gesichten hen openbaerde, ’t gene sy den volcke te kennen gaven. siet Num. 12.6. ende 24.4.
margenoot21
D. ghy hebt recht ende wel gesproken.
margenoot22
T.w. nae Rama.
margenoot23
And. Is hier een Siender?
margenoot24
Dit en is niet te seggen, dat Saul ende sijn knecht te dier stont Samuel sagen, ofte met den op-slach harer oogen sien konden: Sy en sagen hem niet voor aleer sy in der stadt by hem quamen, so dat de woorden, voor u aengesichte, beteeckenen, nae by, of, by der hant.
margenoot25
Hebr. een slachtinge. And. een maeltijt, als Genes. 31.54. ende 1.Sam. 28.24. 1.Reg. 19.21.
margenoot26
T.w. door het gebedt, ende met danck-segginge, Deut. 8.10.
margenoot27
D. het geofferde vleesch, daer mede men maeltijdt sal houden.
margenoot28
Want hy wiste wel, dat sy te dier tijt tot hem komen souden, als blijckt uyt vers 15. ende 16.
margenoot29
Hier wort aengewesen de oorsake, waerom dat Samuel den Saul te gemoete gegaen is, wiens halven hy die eerlicke maeltijdt hadde toe-bereyden laten.
margenootc
1.Sam. 15.1.
margenoot30
D. de Heere hadde ’t Samuel klaerlick te kennen gegeven. Siet dergelijcke maniere van spreken Ruth 4.4. ende 1.Sam. 20.12, 13. ende 2.Sam. 7.27. Iob 33.16. Iesa. 22.14. ende Capit. 48.8.
margenoot31
T.w. Door eenen heymelicken drift, want Saul en dacht hier niet op, maer hy was uyt-gegaen om de eselinnen te soecken.
margenoot32
T.w. door een heymelicke aensprake, gelijck ond. cap. 16. vers 8, 12.
margenoot33
Hebr. te rugge houden. ’T is so veel te seggen, als, hy sal door sijne authoriteyt, bevel, ende straffe, de boose menschen te rugge houden, toomen, bedwingen van sondigen, ofte van te doen wat sy willen.
margenoot34
D. In het midden der Stadt, Siet bov. vers 14.
margenoot35
Dat is, al’t gene daer ghy mede bekommert zijt, ende my vragen wilt.
margenoot36
D. en neemt’et niet ter herten.
margenoot37
D. het beste ende uytgelesenste dat in Israel is. Siet bov. c. 8. vers 11. And. Tot wien is de gantsche begeerte Israëls? Dat is, wien begeert al het volck van Israel tot haren Coninck liever als u? Andere nemen’t in desen sin, als of hy seyde, op wien sal de keure tot Coninck, den welcken gantsch Israel begeert, vallen, anders dan op u?
margenoot38
D. van een Benjaminijt.
margenoot39
Dese stamme, Te weten, de stamme Benjamins was schier geheel verdelgt geworden, van wegen des Leviten by-wijf. Alsoo datter maer 600 mannen waren overich gebleven, Iud. 20.47.
margenoot40
Hebr. spreeckt ghy tot my nae dit woort.
margenoot41
D. Hy settese boven aen: Hier mede heeft Samuel den aenwesenden gasten eeniger mate te kennen gegeven de weerdicheyt des ampts daer toe Godt Saul verordineert hadde: Gelijck hy oock sulcx dede met Saul het voornaemste stuck spijse voor te setten. siet dergelijcke, Gen. 43.34. Ia om Sauls wille heeft hy oock sijnen jongen ge-eert, ende mede boven aen geset.
margenoot42
Uyt dit voorseyde blijckt genoechsaem, dat Samuel om Sauls wille, die hy wist dat op komenden wech was, dese maeltijt hadde doen bereyden.
margenoot43
Het Hebr. woort beteeckent soo wel den voor-bout, als den achter-bout.
margenoot44
T.w. Samuel.
margenoot45
Hy wil seggen, doe ick dese maeltijdt u ter eere liet bereyden, hebbe ick bevolen, dat dit voornaemste stuck voor u soude bewaert worden.
margenoot46
T.w. tot den Cock, ofte, Hoof-meester, ofte, dienaers, knechten, volck.
margenoot47
D. Hy seyde hem het bevel Godes aen, dat hy Coninck soude worden.
margenoot48
T.w. op sijn, des Samuels dack. eertijts waren de daken by de Ioden plat, also datmen daer op konde gaen ende wandelen. siet Deut. 22.8.
margenoot49
T.w. om daer met hem alleen te spreken van sijne beroepinge tot het Coninckrijcke.
margenoot50
T.w. op dat hy niet en hoore wat wy spreken.
margenoot51
Hebr. als desen dach. D. te deser tijt.
margenoot52
Samuel heeft wel Saul, doe sy alleen met haer beyde op het dack waren, den wille des Heeren, aengaende sijne verkiesinge tot het Conincklicke ampt, verklaert, maer na der hant, in het scheyden, heeft Samuel den Saul sulcx noch breeder te kennen gegeven, hem daer by voorseggende de teeckenen, die hem tot verseeckeringe daer van ontmoeten souden, daer van breeder Capit. 10. gesproken wort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken