Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xvij. Capittel.

De legers der Philistijnen ende Israeliten tegens malkanderen liggende, vers 1, etc. treedt de reuse Goliath hervoor, ende verschrickt Israel met sijn gedaente, wapenen, ende trotsich uytdagen, 4. David, van sijnen vader in ’t leger tot sijne broederen gesonden zijnde, ende dit siende, wort verdrietich over den trots deses onbesneden Goliaths, ende verklaert sich gewillich om met hem te strijden, 12. dies hem sijn outste broeder heftich scheldt, 28. Saul laet David halen, die by sijne presentatie blijft, ende geeft reden van sijnen goeden moet, 31. gaet ongewapent, met sijnen staf ende slinger tegen Goliath aen, 38. die hem veracht, vloeckt, ende dreycht, 42. maer David, vol geloofs ende vertrouwens op Godt, velt hem neder ende verslaet hem, 45. Daer op de Philistijnen vluchtende, geslagen ende geplundert worden, 51. Saul krijcht kennisse aen David, 55.

[Folio 132v]
[fol. 132v]

1

Ga naar margenoot1 ENde de Philistijnen versamelden haer heyr ten strijde, ende versamelden haer te Ga naar margenoot2 Socho, dat in Iuda is: ende sy legerden haer tusschen Socho ende tusschen Ga naar margenoot3 Azeka, aen Ga naar margenoot4 het eynde van Dammim.

2

Doch Saul ende de mannen Israëls versamelden haer, ende legerden in het Eycken-dal: ende stelden de slachorden tegen de Philistijnen aen.

3

De Philistijnen nu stonden aen eenen berch aen gene, ende de Israëliten stonden aen eenen berch aen dese zijde: ende de valeye was tusschen haerlieden.

4

Doe ginck daer Ga naar margenoot5 een kamp-vechter uyt, uyt het leger der Philistijnen, sijnen name was Goliath, van Gath: sijn hoochte was ses ellen, ende Ga naar margenoot6 een spanne.

5

Ende hy hadde eenen koperen helm op sijn hooft, ende hy hadde een schubachtich panster aen: ende ’t gewichte des pansters, was Ga naar margenoot7 vijf duysent sikelen kopers:

6

Ende een koperen scheen-harnasch boven sijne voeten, ende een coperen Ga naar margenoot8 schilt tusschen sijne schouderen.

7

Ende de schacht sijner spiesse was als een wevers boom, ende het lemmer sijner spiesse was van ses hondert sikelen ysers: ende de schilt-drager ginck voor sijn aengesichte.

8

Dese nu stont, ende riep tot de slachorderen Israëls, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot9 Waerom soudt ghylieden uyttrecken, om de slach-ordre te stellen? ben ick niet een Philistijn, ende ghylieden knechten Sauls? kiest eenen man onder u, die tot Ga naar margenoot10 my afkome.

9

Indien hy tegen my strijden, ende my verslaen kan, so sullen wy ulieden tot knechten zijn: maer indien ick hem overwinne, ende hem slae, so sult ghy ons tot knechten zijn, ende ons dienen.

10

Ga naar margenoot11 Voorder seyde de Philistijn, Ga naar margenoot12 Ick hebbe heden de slachordens Israëls gehoont, [seggende], Geeft my eenen man, dat wy t’ samen strijden.

11

Doe Saul ende ’t gantsche Israël dese woorden des Philistijns hoorden: so ontsettense hen, ende vreesden seer.

12

David nu was de sone Ga naar margenoot13 des Ephratischen mans van Bethlehem Iuda, wiens name was Isaï, ende hadde Ga naar margenoot14 acht sonen: ende in de dagen Sauls was hy een man, out, afgaende onder de mannen:

13

Ende de drie grootste sonen van Isaï gingen henen, sy volchden Saul na in den krijch: De namen nu sijner drie sonen, die in den krijch gingen, waren, Eliab d’ eerstgeborene, ende sijn tweede Abinadab, ende de derde Samma.

14

Ende David was de Ga naar margenoot15 kleynste: ende de drie grootste waren Saul nagevolgt.

15

Ga naar margenoot16 Doch David ginck henen, ende quam weder Ga naar margenoot17 van Saul, om sijnes vaders Ga naar margenoota schapen te weyden te Bethlehem.

16

De Philistijn nu tradt toe, des morgens vroech, ende des avonts: Also stelde hy sich [daer] veertich dagen lanck.

17

Ende Isaï seyde tot sijnen sone David, Neemt Ga naar margenoot18 doch voor uwe broeders Ga naar margenoot19 een Epha van dit geroost koorn, ende dese tien brooden, ende brengtse ter loope in het leger to uwe broederen.

18

Maer brengt dese tien Ga naar margenoot20 melck-kesen den Oversten over duysent: ende ghy sult uwe broederen besoecken, ofhet hen wel gaet, ende Ga naar margenoot21 ghy sult van haer pant mede nemen.

19

Saul nu, ende sy, ende alle mannen Israëls waren by het eycken-dal met de Philistijnen strijdende.

20

Doe maeckte sich David des morgens vroech op, ende hy liet de schapen by den hoeder, ende hy nam’t op, ende ginck henen, gelijck als Isaï hem bevolen hadde: ende Ga naar margenootb hy quam Ga naar margenoot22 aen den wagen-burch, alst heyr in slachorden uyt-tooch, ende Ga naar margenoot23 men ten strijde riep.

21

Ende de Israëliten ende Philistijnen stelden slachorden tegen slachorden.

22

David nu liet Ga naar margenoot24 de vaten van sich, onder de hant des bewaerders der vaten, ende hy liep ten slachorden: ende hy quam ende vraechde sijne broederen Ga naar margenoot25 nae [haren] welstant.

23

Doe hy met hen sprack, siet so quam de kamp-vechter Ga naar margenoot26 op: sijn name was Goliath, de Philistijn van Gath uyt der Philistijnen Ga naar margenoot27 heyr, ende hy sprack Ga naar margenoot28 achtervolgens die woorden: ende David hoordese.

24

Doch alle mannen in Israël, als sy dien man sagen, so vluchtten sy voor sijn aengesichte, ende sy vreesden seer.

25

Ende de mannen Israëls seyden: Hebt ghylieden dien man wel gesien, die op-gekomen is? want hy is op-gekomen om Israël te hoonen: ende ’t sal geschieden, dat de Coninck dien man, die hem slaet, met grooten rijckdom verrijcken sal, ende hy sal hem sijn dochter geven, ende Ga naar margenoot29 hy sal sijnes vaders huys vry maken in Israël.

26

Doe seyde David tot de mannen, die by hem stonden, seggende, Ga naar margenoot30 Wat sal men dien man doen, die desen Philistijn slaet, ende den smaet van Israël wendet? want wie is dese onbesneden Philistijn, dat hy de slachordens des levendigen Godts soude hoonen?

27

Wederom seyde hem het volck achtervolgens dat woort, seggende: Alsoo salmen den man doen, die hem slaet.

28

Als Eliab sijn grootste broeder hem tot die mannen hoorde spreken; so ontstack de toorn Eliabs tegen David, ende seyde, Waerom zijt ghy nu afgekomen? ende onder wien hebt ghy de weynige schapen inde woestijne gelaten? ick kenne uwe vermetenheyt, ende de boosheyt uwes herten wel, want ghy zijt afgekomen, op dat ghy den strijt saecht.

29

Doe seyde David, Ga naar margenoot31 Wat heb’ ick nu gedaen? Ga naar margenoot32 is daer geen oorsake?

30

Ende hy wendde sich af van dien nae eenen anderen toe, Ga naar margenoot33 ende hy seyde achtervolgens dat woort: ende het volck gaf hem weder antwoorde, achtervolgens d’eerste woorden.

31

Doe die woorden gehoort werden, die David gesproken hadde, ende in de tegenwoordicheyt Sauls verkondigt werden, so Ga naar margenoot34 liet hy hem halen.

32

Ende David seyde tot Saul, Geenen mensche en ontvalle het herte, om sijnent wille: Ga naar margenoot35 uwe knecht sal henen gaen, ende hy sal met desen Philistijn strijden.

33

Maer Saul seyden tot David, Ghy en sult niet Ga naar margenoot36 kunnen henen gaen tot desen Philistijn, om met hem te strijden, want ghy zijt Ga naar margenoot37 een jongelinck, ende hy is een krijchs-man van sijner jeucht af.

34

Doe seyde David tot Saul, Uwe

[Folio 133r]
[fol. 133r]

knecht Ga naar margenoot38 weydde de schapen sijnes vaders, ende daer quam een leeuw ende een beyr, ende nam Ga naar margenoot39 een schaep van de kudde wech.

35

Ende ick ginck uyt hem na, ende ick sloech hem, ende reddede het uyt sijnen mont: doe hy tegen my opstont, so vatte ick hem by sijnen baert, ende sloech hem, ende doodde hem.

36

Uwe knecht heeft soo den Leeuw als den beyr geslagen: Ga naar margenoot40 also sal dese onbesneden Philistijn zijn, gelijck een van die, om dat hy de slachordenen des Levendigen Godts gehoont heeft.

37

Voorder seyde David, De HEERE, die my van de Ga naar margenoot41 hant des Leeuws gereddet heeft, ende uyt de Ga naar margenoot41 hant de beyrs, die sal my redden uyt de hant deses Philistijns: doe seyde Saul tot David, Gaet henen, ende de HEERE zy met u.

38

Ende Saul kleedde David met Ga naar margenoot42 sijne kleederen, ende sette eenen koperen helm op sijn hooft: ende hy kleedde hem met een pantsier.

39

Ende David gordde sijn sweert aen over sijne kleederen, Ga naar margenoot43 ende wilde gaen, want hy en hadde’t noyt versocht: doe seyde David tot Saul, Ick en kan in Ga naar margenoot44 dese niet gaen, want ick en hebbe’t noyt versocht: ende David leyddese van sich.

40

Ende hy nam sijnen staf in sijne hant, ende hy koos sich vijf gladde steenen uyt de beke, ende leydese in de herders-Ga naar margenoot45tassche, die hy hadde, te weten in den sack, ende sijn slinger was in sijn hant: also naederde hy tot den Philistijn.

41

De Philistijn ginck oock henen, gaende ende naederende tot David: ende Ga naar margenoot46 sijn schilt-drager [ginck] voor sijn aengesichte.

42

Doe de Philistijn opsach, ende David sach, so verachtte hy hem: want hy was een jongelinck, rootachtich, mitsgaders schoon van aensien.

43

De Philistijn nu seyde tot David, Ben ick een hont, dat ghy tot my komt Ga naar margenoot47 met stocken? ende de Philistijn vloeckte David by sijne Goden.

44

Daerna seyde de Philistijn tot David: Comt tot my, so sal ick u vleesch den vogelen des hemels geven, ende den dieren des velts.

45

David daer-en-tegen seyde tot den Philistijn, Ga naar margenoot48 Ghy komt tot my met een sweert, ende met een spiesse, ende met eenen schilt: maer ick kome tot u in Ga naar margenoot49 den Ga naar margenoot50 name des HEEREN der heyrscharen des Godts der slach-ordenen Israëls, Ga naar margenoot51 dien ghy gehoont hebt.

46

Te desen dage sal de HEERE u besluyten in mijne hant, ende ick sal u slaen, ende ick sal u hooft van u wech nemen, ende ick sal de doode lichamen van der Philistijnen leger desen dach den vogelen des hemels, ende den beesten des velts geven: Ende de gantsche aerde sal weten, dat Israël Ga naar margenoot52 eenen Godt heeft,

47

Ende dese gantsche vergaderinge sal weten, dat de HEERE niet door het sweert, nochte door de spiesse en verlost: Ga naar margenoot53 want de krijch is des HEEREN, die sal ulieden in onse hant geven.

48

Ende ’t geschiedde doe de Philistijn sich op maeckte, ende henen ginck, ende David te gemoete naederde, so haestede David, ende liep Ga naar margenoot54 nae de slach-orden toe, den Philistijn te gemoete.

49

Ende David stack sijne hant in de tassche, ende hy nam eenen steen daer uyt, ende hy slingerde, ende Ga naar margenoot55 trof den Philistijn in sijn voorhooft: Ga naar margenoot56 so dat de steen sonck in sijn voorhooft, ende hy viel op sijn aengesichte ter aerde.

50

Also overweldigde David den Philistijn met eenen slinger ende met eenen steen, ende hy versloech den Philistijn, ende doodde hem: doch David en hadde geen sweert in de hant.

51

Daerom liep David, ende stont op den Philistijn, ende nam sijn sweert, ende hy trock het uyt sijn scheyde, ende hy doodde hem, ende hy hieuw hem den kop daer mede af: Doe de Philistijnen sagen, dat haren geweldichste doodt was, so vluchtten sy.

52

Doe maeckten haer de mannen Israëls, ende Iuda op, ende juychten ende vervolchden de Philistijnen, tot daer men comt Ga naar margenoot57 aen de valleye, ende tot aen de poorten van Ekron: ende der Philistijnen verwondde vielen op den wech van Ga naar margenoot58 Saaraim, ende tot aen Gath, ende tot aen Ekron.

53

Daerna keerden de kinderen Israëls om, van het hittich najagen der Philistijnen: ende sy beroofden hare Ga naar margenoot59 legers.

54

Daerna nam David het hooft des Philistijns, ende bracht het nae Ierusalem: maer sijne Ga naar margenoot60 wapenen leyde hy in sijne tente.

55

Doe Saul David sach uytgaen den Philistijn te gemoete, seyde hy tot Abner den krijchs-oversten, Ga naar margenoot61 Wiens sone is dese jongelinck, Abner? ende Abner seyde, [Soo waerlick als] uwe ziele leeft, ô Coninck, ick en weets niet.

56

De Coninck nu seyde, Vraecht ghy’t, wiens sone dese jongelinck is.

57

Als David wederkeerde van het slaen des Philistijns, so nam hem Abner, ende hy bracht hem voor het aengesichte Sauls, ende het hooft des Philistijns was in sijne hant.

58

Ende Saul seyde tot hem, Wiens sone zijt ghy, jongelinck? ende David seyde, Ick ben een sone uwes knechts Isai des Beth-lehemiters.

margenoot1
Hier wort, volgens eeniger gevoelen, verhaelt, ’t gene dat geschiet is eer David te hove gekomen is, ’t welck op het eynde des 16 capit. beschreven staet: maer het wert hier gestelt, om aen te wijsen, door wat occasie dat David aen Sauls hof gekomen zy.
margenoot2
Een stadt gelegen in de stamme Iuda, Ios. 15.35. Rehabeam heeft de selve gebouwt ende gesterckt, 2.Chro. 11.8. Maer ten tijde Achaz hebben de Philistijnen de selve weder ingenomen, 2.Chron. 28.18.
margenoot3
Dese stadt was gelegen in de uyterste palen der stamme Iuda tegen ’t westen, Ios. 15.45. Rehabeam heeftse vaste gemaeckt, 1.Cron. 11.9. ende sy is van Nebucadnezar belegert. Siet Ierem. 34.7.
margenoot4
And. Ephes-Dammim genoemt, ende Pas-dammim, 1.Chron. 11.13.
margenoot5
Hebr. een man tusschen twee, of, tusschen beyde, of, een tusschen beyden-treder. Desen Reuse schijnt aldus genaemt te zijn, om dat hy sich tusschen de beyde Legers stelde, ende aenboot met yemant te vechten: ofte, een man tusschen twee. D. die tusschen sijn tween eenen camp leveren wil. And. een twee-vechter.
margenoot6
Begrijpende wel drie hant-breedden, ofte twaelf vingeren.
margenoot7
Vier gemeyne sikelen doen een once, so dat, nae die rekeninge, dit harnas gewogen heeft 1250 oncen, D. 78 pont, ende twee oncen.
margenoot8
Ofte, hals-krage, rinck-krage, of, schouder-wapen.
margenoot9
Hy wil seggen, wat ist van noode, dat het geheele leger in de wapenen kome, om te strijden, ’t kan met minder moeyte geschieden, te weten, als ghy yemant van den uwen uytmaeckt, die man voor man met my vechte.
margenoot10
T.w. om alleen tegen my alleen te vechten.
margenoot11
T.w. doe hy sach datter niemant uyt en quam om met hem te vechten.
margenoot12
T.w. dewijle ickse uytgeroepen hebbe, om eenen uyt te senden, die tegen my alleen soude komen strijden, ende daer en is niemant onder hen allen, die dat derf bestaen: Dit sal haer een eeuwige schande ende verwijt zijn: wat my aengaet, ick hebbe, etc.
margenoot13
Vanden welcken gesproken wort bov. cap. 16.19.
margenoot14
Verg. 1.Chron. 2. op versen 13, 14.
margenoot15
T.w. onder die, die eygentlick sonen genoemt worden, siet bov. 16.12.
margenoot16
Sommige verstaen dit alsoo, dat David dickwijls heeft over ende weder gegaen, zijnde van sijnen vader telckens gesonden in ’t leger, om te vernemen, hoe het met sijn sonen al ginck, ende om haer van nootdurft te versorgen, vers 17. ’t welck als hy verricht hadde, so keerde hy weder tot de schapen.
margenoot17
D. nae sommiger gevoelen, van sijne broederen, die by Saul in ’t leger waren, want dit is geschiet eer David te hove gekomen was.
margenoota
1.Sam. 16.19.
margenoot18
And. nu.
margenoot19
Siet van dese mate, Exod. 16.36.
margenoot20
D. versche kesen, daermen de melck noch conde uyt drucken.
margenoot21
T.w. op dat ick daer uyt voor seker moge afnemen, dat ghy uwe bootschap te dege gedaen hebt.
margenootb
1.Sam 26.5.
margenoot22
D. aen die plaetse, daer het leger met de bagagye-wagens als beslooten, ofte omcingelt was. Alsoo oock ond. c. 26.5.
margenoot23
And. ende sy maeckten een velt-geschrey tot de oorloge: ofte, sy maeckten een groot geroep in ’t leger, gelijck wanneer daer een allarm is.
margenoot24
Verst. hier, dat David sijne gereetschap, ofte bagagye, ofte sack, daer inne hy de kesen ende de brooden droech (daer van vers 17 staet) by de bewaerders der vaten gelaten heeft, om des te spoediger het leger te gaen doorsien.
margenoot25
Hebr. nae den vrede.
margenoot26
T.w. opwaerts nae den berch, daer het leger der Israeliten lach, vers 3.
margenoot27
Of, slach-ordeninge.
margenoot28
T.w. die vers 8. staen.
margenoot29
D. hy sal hem ende sijn huys edel maken, ende die privilegien ende vryheden geven, die men pleecht de edele te geven, wanneer sy haer in den dienst van ’t lant, ende haren Prince, wel gequeten hadden.
margenoot30
Hebr. Wat sal dien man gedaen worden?
margenoot31
T.w. daerom ghy my dus bekijft, ende beschuldicht van hooveerdye?
margenoot32
Als of hy seyde, mijn vader heeft my immers hier tot u lieden gesonden. And. is ’t niet dit woort, ofte oorsake? D. nae sommiger meyninge, Is dat woort, dat ick daer gesproken hebbe, oorsake, dat ghy op my soo vergramt zijt, ende my soo bekijft? And. Is dat de sake niet?
margenoot33
David heeft dicwijls verscheydene persoonen gevraecht, eensdeels om de sekerheyt der sake volkomelick te vernemen, anderdeels om sijne genegenheyt om met desen Philistijn te campen, ruchtbaer te maken, op dat het alsoo voor den Coninck mochte komen.
margenoot34
Hebr. nam hy hem.
margenoot35
D. Ick die u knecht ben, alsoo oock ond. vers 34.
margenoot36
T.w. met hope ofte apparentie van hem te overwinnen.
margenoot37
Ende derhalven noch onervaren in saken van oorloge: of, een kint. T.w. vergeleken zijnde met desen Reuse.
margenoot38
Hebr. Was weydende onder de schapen.
margenoot39
Ofte Lam, ofte Geyte.
margenoot40
Of hy seggen wilde, hy sal van my geslagen ende gedoot worden, gelijck ick den Leeuw ende den Beer gedoot hebbe.
margenoot41
Of, poot, klauw.
margenoot41
Of, poot, klauw.
margenoot42
Verstaet dit van Sauls kleederen, D. wapenen, ofte die hy pleecht aen te trecken, als hy ten strijde ginck, ofte die hy heeft uyt sijn wapen-huys genomen, die David pasten.
margenoot43
Of, ende begon te gaen.
margenoot44
T.w. wapenen, of, rustingen, of harnassen.
margenoot45
Hebr. vat.
margenoot46
Hebr. de man die den schilt droech.
margenoot47
And. met eenen stock. David en hadde maer eenen stock, of herders staf, vers 40. So dat hier ’t getal van velen schijnt te staen voor ’t getal van een, siet Genes. 21.7.
margenoot48
D. ghy verlaett u op u sweert, etc. Siet bov. vers 5. ende 6.
margenoot49
D. door ingevinge Godes, ende hebbende sijnen name eerst aengeroepen: ende verlate my op sijne genadige hulpe ende bystant, dewelcke hy den genen, die op hem vertrouwen, belooft heeft.
margenoot50
Siet Pro. 18.10.
margenoot51
Of, dat, te weten, Heyr.
margenoot52
T.w. eenen Godt, die metter daet doet blijcken, dat hy almachtich is.
margenoot53
D. Godt, die den krijch regeert, geeft de overwinninge die het hem belieft. And. want desen krijch is des Heeren, als of hy seyde: Ghy-lieden voert krijch tegen den Heere, maer wy voor den Heere: Hy betreft sijne eere, ende de verlossinge sijnes volcx.
margenoot54
T.w. tot de kamp-plaetse tusschen de beyde leger.
margenoot55
Hebr. sloech.
margenoot56
D. so dat de steen in sijn voorhooft bleef stekende. Het Hebr. woort beteyckent eygentlick in ’t water doppen, of insincken. De sin is, dat de steen so lichtelick, ende soo diepe in sijn voorhooft ginck ende bleef sitten, als of hy daer in versmoort ende bedeckt ware geweest: ende dit door de kracht Godes, die met David was.
margenoot57
Van de welcke gesproken is vers 3.
margenoot58
Eene stadt gelegen in de stamme Iuda, als te sien is, Ios. 15.36.
margenoot59
Hy spreeckt in ’t getal van vele, ten aensien van de verscheydene quartieren, ende het groot getal der krijchs-lieden, der peerden, ende andere last-dragende beesten, die in dit leger der Philistijnen waren.
margenoot60
T.w. Goliats wapenen, die David hem hadde afgenomen. Maer Goliats sweert heeft David eer hy Coninck wert, in de tente der t’samen-komste te Nobe geleyt, siet ond. cap. 21.9.
margenoot61
Dese dingen zijn geschiet eer David te hove quam. siet op vers 1. eenige meynen dat Sauls verstant ende memorie, door dien hem de quade geest so plaegde, verruckt ende gequetst was, also dat hy vergeten hadde wiens sone dat David was: Andere seggen, dat Saul den David wel kende, soo veel sijnen persoon aenginck, maer dat hy nu begeert te weten, van wat geslachte ende plaetse dat hy gesproten was. Wat Abner aengaet, sommige meynen dat hy niet te hove en was, doe David van Saul geroepen wiert, om voor hem te spelen, maer hier ofte daer by het leger mach geweest zijn, gelijck hy meesten tijts was.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken