Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

David beklaegt sich by Ionathan over Saul, vers 1, etc. Ionathan troost David, ende en kan niet gelooven dat Saul hem socht te dooden, 2. Maer David blijft daer vaste by, 3. David begeert dat Ionathan sijn afwesen by Saul wille ontschuldigen, 5. Ionathan belooft David te waerschouwen, 9. Ia hy sweert het hem, 13. Hy begeert gelijcke goetdadicheyt van David, 14. Sy vernieuwen het verbont van vrientschap met malkanderen, 16. ’t welck David met eede bekrachticht, 17. Sy worden het eens hoe Ionathan sijns vaders gemoet David soude te kennen geven, 19. Saul vraegt nae David op het feest van de nieuwe Mane, 27. Ionathan verontschuldigt David, 28. Saul hier over toornich wordende, scheldt Ionathan, ende poocht hem te dooden, 30. Ionathan waerschout David met het schieten der pijlen, 35. Sy scheyden met groote droeffenisse, ende met tranen van malkanderen, 41.

1

Ga naar margenoot1 DOe vluchtte David van Najoth by Rama: ende Ga naar margenoot2 hy quam, ende seyde voor het aengesichte Ionathans, Wat hebbe ick gedaen? wat is mijne misdaet, ende wat is mijne sonde voor het aengesichte uwes vaders, Ga naar margenoot3 dat hy mijne ziele soeckt?

2

Hy daerentegen seyde tot hem: Dat zy verre, ghy en sult niet sterven, siet, Ga naar margenoot4 mijn vader en doet geen groote sake, noch geen cleyne sake, die hy Ga naar margenoot5 voor mijn oore niet en openbaert: waerom soude dan mijn vader dese sake Ga naar margenoot6 van my verbergen? dat en is niet.

3

Doe swoer David voorder, ende seyde, Uw’ vader Ga naar margenoot7 weet seer wel, dat ick genade in uwe oogen gevonden hebbe, daerom heeft hy Ga naar margenoot8 geseyt, Dat Ionathan dit niet en wete, Ga naar margenoot9 op dat hy sich niet en becommere: ende sekerlick, [soo warachtich als] de HEERE leeft, ende uwe ziele leeft, daer Ga naar margenoot10 en is maer als een schrede tusschen my ende tusschen de doot.

4

Ionathan nu seyde tot David: Wat uwe Ga naar margenoot11 ziele seyt, dat sal ick u doen.

5

Ende David seyde tot Ionathan, Siet, morgen is Ga naar margenoot12 de nieuwe-mane, Ga naar margenoot13 dat ick sekerlick met den Coninck soude aensitten om te eten: so Ga naar margenoot14 laet my gaen, dat ick

[Folio 134v]
[fol. 134v]

my op het velt verberge tot aen den derden avont.

6

Indien uw’ vader my gewisselick mist; so sult ghy seggen, David heeft van my Ga naar margenoot15 seer begeert, dat hy tot Ga naar margenoot16 sijne Stadt Bethlehem mochte loopen, want aldaer is Ga naar margenoot17 een jaerlicx offer den gantschen geslachte.

7

Indien hy aldus seyt, ’T is goet, so heeft Ga naar margenoot18 uw’ knecht vrede: maer indien hy Ga naar margenoot19 gantsch ontsteken is, so wetet dat het quaet by hem ten vollen besloten is.

8

Ga naar margenoot20 Doet dan barmherticheyt aen uwen knecht, Ga naar margenoota want ghy hebt uwen knecht in een verbont des HEEREN met u gebracht: maer isser een misdaet in my, so doodt ghy my, Ga naar margenoot21 waerom soudt ghy my doch tot uwen vader brengen?

9

Doe seyde Ionathan, Ga naar margenoot22 Dat sy verre van u, maer indien ick sekerlick merckte, dat dit quaet by mijnen vader ten vollen besloten ware, dat het u soude over-comen, en soude ick dat u dan niet te kennen geven?

10

David nu seyde tot Ionathan, Ga naar margenoot23 Wie sal’t my te kennen geven, indien u vader u Ga naar margenoot24 wat harts antwoordt?

11

Doe seyde Ionathan tot David, Comt, laet ons doch uyt gaen in’t velt: ende die beyde gingen uyt in’t velt.

12

Ende Ionathan seyde tot David, Ga naar margenoot25 De HEERE, de Godt Israëls, indien ick mijnen vader ondersocht sal hebben ontrent desen tijt, morgen [of] Ga naar margenoot26 overmorgen, ende siet, het is goet voor David, ende ick dan tot u niet en sende, ende voor uw’ oore openbare:

13

Ga naar margenoot27 Alsoo doe de HEERE aen Ionathan, ende alsoo doe hy daer toe! Ga naar margenoot28 Als mijnen vader het quaet over u behaecht, so sal ick het uw’ oore ontdecken, ende ick sal u trecken laten, dat ghy in vrede henen gaet: ende Ga naar margenoot29 de HEERE zy met u, Ga naar margenoot30 gelijck als hy met mijnen vader geweest is.

14

Ende en sult ghy niet, indien ick Ga naar margenoot31 dan noch leve, ja en sult ghy niet Ga naar margenoot32 de weldadicheyt des HEEREN aen my doen, Ga naar margenoot33 dat ick niet en sterve?

15

Oock en sult ghy uwe weldadicheyt niet af-snyden van mijnen Ga naar margenoot34 huyse tot in eeuwicheyt: oock niet, wanneer de HEERE eenen yegelicken der vyanden Davids van den aerdbodem sal afgesneden hebben.

16

Also Ga naar margenoot35 maeckte Ionathan [een verbont] met den huyse Davids; [seggende] Ga naar margenoot36 Dat het de HEERE eysche van de hant der vyanden Davids.

17

Ende Ga naar margenoot37 Ionathan voer voort, met David te doen sweeren, om dat hy hem lief hadde: Ga naar margenoot38 want hy hadde hem lief met de liefde sijner ziele.

18

Daerna seyde Ionathan tot hem, Morgen is de nieuwe mane: dan salmen u missen, want uwe sit-plaetse sal ledich gevonden worden.

19

Ende als ghy de drie dagen sult uyt-gebleven zijn, komt haestich Ga naar margenoot39 af, ende gaet tot die plaetse, daer ghy u verborgen hadt ten dage Ga naar margenoot40 deser handelinge: ende blijft Ga naar margenoot41 by den steen Ezel.

20

So sal ick drie pijlen ter zyden schieten, als of ick Ga naar margenoot42 nae een teecken schote.

21

Ende siet, ick sal den jongen senden, [seggende], Gaet henen, Ga naar margenoot43 soeckt de pijlen: indien ick Ga naar margenoot44 uytdruckelick tot den jongen segge, Siet de pijlen zijn van u af ende herwaerts, neemt Ga naar margenoot45 hem, ende komt ghy, want daer is vrede voor u, ende Ga naar margenoot46 daer en is geen dinck, [soo waerlick] de HEERE leeft.

22

Maer indien ick tot den jongen alsoo segge, Siet de pijlen zijn van u af, ende voorder: Ga naar margenoot47 Gaet henen, want de HEERE heeft u laten gaen.

23

Ga naar margenootb Ende aengaende de sake daer van ick ende ghy gesproken hebben: siet, de HEERE zy Ga naar margenoot48 tusschen my, ende tusschen u tot in eeuwicheyt.

24

David nu Ga naar margenoot49 verberchde sich in ’t velt: ende als het nieuwe mane was, sat de Coninck by de Ga naar margenoot50 spijse, om te eten.

25

Doe hem de Coninck gesett hadde op sijn sit-plaetse Ga naar margenoot51 op dit mael gelijck d’ ander mael, aen de stede by den wandt, Ga naar margenoot52 so stont Ionathan op, ende Abner sat aen Sauls zijde: Ende Davids plaetse wert ledich gevonden.

26

Ende Saul en Ga naar margenoot53 sprack te dien dage niets, want Ga naar margenoot54 hy seyde, Ga naar margenoot55 hem is wat voorgevallen, dat hy Ga naar margenoot56 niet reyn en is: voorseker hy en is niet reyn Ga naar margenoot57.

27

’T geschiedde nu des anderen daechs den tweeden der nieuwer mane, als Davids plaetse ledich gevonden wert: so seyde Saul tot sijnen sone Ionathan, Ga naar margenoot58 Waerom en is Ga naar margenoot59 de sone Isai noch gisteren noch heden Ga naar margenoot60 tot de spijse niet gekomen?

28

Ende Ionathan antwoordde Saul: David begeerde van my eernstelick nae Bethlehem te mogen gaen.

29

Ende hy seyde, Laet my doch gaen, want ons geslachte heeft een offer in de stadt, ende mijn broeder heeft het my selfs Ga naar margenoot61 geboden; heb’ ick nu genade in uwe oogen gevonden, laet my doch ontslagen zijn, dat ick mijne broeders sie, hierom en is hy aen des Conincks tafel niet gekomen.

30

Doe ontstack de toorn Sauls tegen Ionathan, ende hy seyde tot hem, Ghy sone Ga naar margenoot62 der verkeerde in wederspannicheyt: weet ick ’t niet, dat ghy den sone Isai verkoren hebt tot uwer schande, ende Ga naar margenoot63 tot schande der naecktheyt uwes moeders?

31

Want alle de dagen die de sone Isai op den aerdbodem leven sal, so en sult ghy, noch u Coninckrijcke niet bevesticht worden: nu dan, schickt henen, ende haelt hem tot my, Ga naar margenoot64 want hy is een kint des doots.

32

Doe antwoordde Ionathan Saul sijnen vader, ende seyde tot hem, Waerom sal hy gedoodt worden? wat heeft hy gedaen?

33

Doe schoot Saul de spiesse Ga naar margenoot65 op hem, om Ga naar margenoot66 hem te slaen: Also merckte Ionathan, dat dit ten vollen by sijnen vader besloten was, David te dooden.

34

Daerom stont Ionathan van de tafel op in hitticheyt des toorns: ende hy en att op den tweeden dach der nieuwe mane

[Folio 135r]
[fol. 135r]

geen broot, want hy was bekommert om David, om dat sijn vader hem gesmadet hadde.

35

Ende ’t geschiedde Ga naar margenoot67 des morgens, dat Ionathan in ’t velt ginck, op den tijt die Ga naar margenoot68 David bestemt was: ende daer was een kleyne jonge by hem.

36

Ende hy seyde tot sijnen jongen, Loopt, Ga naar margenoot69 soeckt nu de pijlen, die ick schieten sal: de jonge liep henen, ende Ga naar margenoot70 hy schoot eenen pijl, dien hy dede over hem vliegen.

37

Doe de jonge tot aen de plaetse des pijls, dien Ionathan geschoten hadde, gekomen was: so riep Ionathan den jongen na, ende seyde, Is niet de pijl van u af, ende voorder?

38

Wederom riep Ionathan den jongen na, Haest u, spoedt u, staet niet stille: de jonge Ionathans nu raepte den pijl op, ende hy quam tot sijnen heere.

39

Doch de jonge en wist daer niets van: Ionathan ende David alleen wisten van de sake.

40

Doe gaf Ionathan sijn Ga naar margenoot71 gereetschap aen den jongen dien hy hadde: ende hy seyde tot hem, Gaet henen, brengtse in de stadt.

41

Als de jonge henen ginck, so stont David op van Ga naar margenoot72 de zuyd-zijde, ende hy viel op sijn aengesichte ter aerde, ende hy booch sich drie mael: ende sy kusten Ga naar margenoot73 malkanderen, ende weenden met malkanderen, Ga naar margenoot74 tot dat het David gantsch veel maeckte.

42

Doe seyde Ionathan tot David, Gaet in vrede: ’t gene dat wy beyde in den name des HEEREN gesworen hebben, seggende, De HEERE zy tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen mijn zaet, ende tusschen u zaet, zy tot in der eeuwicheyt.

43

Daerna stont Ga naar margenoot75 hy op, ende ginck henen: ende Ionathan quam Ga naar margenoot76 in de stadt.

margenoot1
T.w. doe Saul alsoo in sijnen geest verruckt zijnde, propheteerde, ende te Najoth eenen dach ende eenen nacht bleef.
margenoot2
T.w. te Gibea Sauls, daer Ionathan doe was hof-houdende, als zijnde stadthouder sijnes vaders.
margenoot3
Dat is, dat hy nae mijn leven staet: als Matth. 2.20.
margenoot4
De vrome Ionathan was in sijn meyninge bedrogen, al te goet een gevoelen van sijnen vader hebbende, die hem sijn boos voornemen tegen David, niet geopenbaert en heeft.
margenoot5
Siet d’aenteeck. Ruth cap, 4. vers 4.
margenoot6
Ofte, voor my.
margenoot7
Hebr. wetende weet.
margenoot8
T.w. by hem selven, in sijn eygen herte. D. Hy heeft gedacht.
margenoot9
Ofte, op dat het hem niet en smerte.
margenoot10
D. Ick ben in een seker ende merckelick gevaer des doots.
margenoot11
D. begeerte. siet Genes. 34. vers 3.
margenoot12
Op welcken dach sy plachten met malkanderen maeltijt te houden, ende vrolick te zijn, na datmen danck-offeren geoffert hadde.
margenoot13
Hebr. Dat ick sittende soude sitten. T.w. na het gehoudene slacht-offer. Siet Num. 10.10.
margenoot14
D. geeft my consent om te mogen uyt-blyven tot aen den avont des derden daechs der nieuwe Mane, dan wil ick my in’t velt vervoegen, maer eerst wil ick henen gaen nae Bethlehem, om aldaer het feest der nieuwe Mane met mijne maechschap te houden. Siet vers 19, 35.
margenoot15
Hebr. begeerende begeert.
margenoot16
D. nae Bethlehem daer hy geboren is. Als Ioh. 7.42. siet Genes. 23. vers 10. ende cap. 24. vers 10.
margenoot17
Hebr. een offer der dagen. D. eenes vollen jaers. siet levit. 25. vers 29. namelick een danck-offer, daer by dan een maeltijt gehouden wiert. siet d’aenteeck. bov. cap. 9. vers 12.
margenoot18
U knecht. D. ick.
margenoot19
Hebr. ontsteken zijnde ontsteken is.
margenoot20
D. bewijst my nu dese gunste ende weldaet, dat ghy my by tijts waerschouwt.
margenoota
1.Sam. 18.2.
margenoot21
T.w. om van hem gedoodt te worden: Als of hy seyde: Ghy selve hebt macht om my te dooden, indien ick het verdient hebbe, sonder dat ghy my hoeft tot uwen vader te brengen, om van hem gedoodt te werden.
margenoot22
T.w. dat ghy soudt gedoodt worden.
margenoot23
And. wie sal my (het goede) te kennen geven, ofte, indien, etc.
margenoot24
T.w. dat hy dreygde my te dooden, ofte yet dergelijcke.
margenoot25
Andere: O Heere, Godt Israëls, ende aldus soude Ionathan Godt aenroepen tot getuyge sijner oprechticheyt.
margenoot26
Dit was des anderen daechs na de nieuwe mane, want dese t’samen-sprekinge Ionathans met David geschiedde ’s daechs voor de nieuwe mane, vers 5.
margenoot27
Siet van dese maniere van spreken Ruth 1.17.
margenoot28
D. Indien ick sie dat mijn vader heeft voor-genomen u quaet te doen.
margenoot29
T.w. Als ghy na mijnes vaders doot sult Coninck zijn geworden. Hier uyt is af te nemen, dat Ionathan doe wel geweten heeft, dat David Coninck soude worden, als alreets van Samuel gesalft zijnde: Ionathan heeft d’ordonnantie Godes willen gehoorsamen, al was hy Sauls outste sone, ende de naeste tot de croone.
margenoot30
T.w. doe hy hem gesegent ende victorie gegeven heeft.
margenoot31
T.w. als ghy Coninck sult zijn.
margenoot32
D. Eene goetdadicheyt die den Heere aengenaem is: ofte, hy verstaet de vrientschap ende trouwe, die sy malkanderen voor den Heere gesworen hadden.
margenoot33
D. dat ghy my niet en doodet, my latende ontgelden het gewelt ende ongelijck dat u mijn vader is doende.
margenoot34
D. geslachte, maechschap, bloet-vrienden.
margenoot35
D. hy vernieuwde ende bevestichde ’t verbont, dat hy te vooren met David gemaeckt hadde, 1.Sam. 18.3.
margenoot36
Ionathan, om David volkomelick te versekeren, wenscht met eenen eedt Godts rechtveerdige wrake over Davids vyanden, waer onder hy oock soude zijn, indien hy het verbont quame te verbreken. Sommige nemen ’t alsoo, dat Ionathan hier David besweert dat het Godt van Davids hant sal eysschen indien hy het verbont aen sijne zyde verbrake, noemende de vyanden Davids in plaetse van David selve. Vergel. ond. 25.22. met d’aent. Sommige settent aldus over: (Maer de Heere eyschte het van de hant der vyanden Davids) willende seggen, dat David wel dit verbont, soo vele in hem was, heeft onderhouden, maer dat Godt, dies niet tegenstaende, sijn rechtveerdich oordeel over Sauls huys heeft uytgevoert.
margenoot37
Eerst heeft Ionathan den David eenen eedt gedaen, ende belooft hem voor te staen, vers 13. Nu versoeckt Ionathan, dat David hem oock met eede beloove, dat hy hem ende de sijne wille barmherticheyt bewijsen, als hy Coninck soude geworden zijn.
margenoot38
D. hy hadde hem soo lief als sijn ziele, D. soo lief als hem selven.
margenoot39
T.w. van Bethlehem.
margenoot40
T.w. doe ick ten besten voor u by mijnen vader spreken soude, siet bov. cap. 19.2.
margenoot41
And. by den steen die den wech aenwijst. D. eenen steen die aen den wech staet, ende wijst den reysenden man wat wech dat hy moet in gaen, ofte, by den steen des gangs. D. daer ghy en ick gewoon zijn nae toe te gaen, als wy wat heymelicks met malkanderen te sprken hebben.
margenoot42
And. nae den doel.
margenoot43
Hebr. vindt de pijlen, D. soeckt de pijlen tot dat ghyse gevonden hebt.
margenoot44
Hebr. seggende segge.
margenoot45
T.w. den Iongen. And. neemtse, T.w. de pijlen.
margenoot46
T.w. dat u inden wech is, of, daer ghy u voor te vreesen hebt.
margenoot47
Als of hy seyde, uyt die woorden, ofte, uyt dat teecken sult ghy kunnen verstaen ende afnemen, dat het Godes wille is, dat ghy u voor een tijt lanck, op d’ eene zijde maeckt ende niet te hove en komt.
margenootb
Ond. vers 42.
margenoot48
T.w. tot getuyge.
margenoot49
T.w. Ter bestemder tijt, daer van bov. versen 5, ende 19. gesproken is: welcken tijt geduerende, geschiet is ’t gene dat in de elf naestvolgen. versken verhaelt wort.
margenoot50
Hebr. by ’t broot. als vers 27.
margenoot51
Hebr. gelijck mael in mael, als Num. 24.1. ende Iud. 16.20.
margenoot52
T.w. op dat hy Abner de eere doen soude, dat hy hem liet boven aen sitten, want Abner was Sauls oom, ende daer en boven oock sijn Velt-overste.
margenoot53
T.w. van David. D. hy en vraechde niet waerom dat David niet en was aen de tafel gecomen.
margenoot54
T.w. by hem selven. D. hy dacht.
margenoot55
Hebr. het is een toeval.
margenoot56
Daer worden veel dingen in de wet verhaelt, die de menschen onreyn maeckten, siet Levit. 11.24. ende 15.16. Den onreynen nu wort verboden te eten van het vleesch, dat den Heere opgeoffert was, Levit. 7.19, 20, 21. Ia sy moesten haer oock onthouden van ’t geselschap van andere menschen, op dat andere door haer niet ontreynicht en wierden.
margenoot57
Verst. hier by, Ende daerom en is hy niet gekomen.
margenoot58
Saul konde wel dencken, dat David groote oorsake hadde uyt sijne oogen te blijven, dewijle Saul hadde gesocht hem te dooden: Maer hy dacht dat David sulx sijne onsinnicheyt soude toeschrijven, ende dat hy sich voor hem niet vreesen en soude, dewijle hy nu weder tot sijn verstant gekomen was.
margenoot59
Aldus noemt hy David verachtelick, niet eens denckende, dat hy selfs de sone Kis was.
margenoot60
Hebr. tot het broot, of, by de spijse, als bov. vers 24.
margenoot61
T.w. in mijnes vaders name, dien ick schuldich ben te gehoorsamen.
margenoot62
D. van een verkeerde wederspannige moeder.
margenoot63
Als of Saul seggen wilde, alsoo doende en salmen u niet houden voor mijnen echten sone, maer voor eenen bastaert, die u moeder buyten echten bedde geworven heeft.
margenoot64
Wy souden seggen, hy is een doot man. D. Hy is de doot weert, hy moet sekerlick sterven, Alsoo staeter Ephes. 2.3. kinderen des toorns siet 2.Sam. 12.5.
margenoot65
And. nae hem.
margenoot66
Even gelijck hy David hadde meynen te doen.
margenoot67
T.w. Op den derden dach der nieuwer mane.
margenoot68
Siet bov. vers 19.
margenoot69
Hebr. vindet, siet vers 21.
margenoot70
T.w. Ionathan.
margenoot71
And. wapenen, Hebr. vaten. D. gereetschap, als sijnen boge, koker, ende pijlen. Hier mede versondt Ionathan sijnen jongen nae de Stadt, op dat hy alleen zijnde des te vryer met David mochte spreken.
margenoot72
Verstaet hier de Zuyt-zyde des velts daer sy op waren: ofte, de Zuyt-zijde van den steen, by den welcken sich David verborgen hadde.
margenoot73
Hebr. de man sijnen naesten.
margenoot74
Hebr. Tot dat het David groot maeckte. T.w. met weenen.
margenoot75
T.w. David.
margenoot76
T.w. te Gibea Sauls, daer hy sijn huys hadde, als af te nemen is ond. cap. 23.18, 19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken