Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

Saul verstaen hebbende van de Siphiten waer David was, soeckt hem vers 1, etc. David dit vernemende verspiedt Sauls legerplaetse, ende neemt sijne spiesse ende water-beker ofte vlessche, maer en wil niet toelaten dat hem leet geschiede, 4. verwijt Abner daerna sijne slofficheyt, 13. vermaent Saul, 18. die sijn schult ende Davids onschult bekent, 21. sy scheyden in vrientschap, 25.

1

DE Ga naar margenoot1 Ziphiten nu quamen tot Saul te Gibea, seggende: Ga naar margenoot2 Houdt hem David niet verborgen op den heuvel van Hachila, voor aen de wildernisse?

2

Doe maeckte hem Saul op, ende tooch af nae de woestijne Ziph, ende met hem drie duysent man, uytgelesene van Israël: om David te soecken in de woestijne Ziph.

3

Ende Saul legerde sich op den heuvel van Hachila, die voor aen de wildernisse is aen den wech: maer David bleef in de woestijne, ende sach dat Saul achter hem quam nae de woestijne.

4

Want David hadde verspieders gesonden, ende hy vernam dat Saul voorseker quam.

5

Ende David maeckte hem op, ende quam aen de plaetse daer Saul sich gelegert hadde, ende David besach de plaetse daer Saul lach, met Abner den sone Ner sijnen krijchs-oversten: ende Saul lach Ga naar margenoot3 in den wagen-burch, ende Ga naar margenoot4 ’t volck was rontom hem gelegert.

6

Doe Ga naar margenoot5 antwoordde David, ende sprack tot Achimelech den Ga naar margenoot6 Hethiter, ende tot Abisai den sone Ga naar margenoot7 Zeruja den broeder Ioabs, seggende, Wie sal met my tot Saul in ’t leger afgaen? Doe seyde Abisai, Ick sal met u afgaen.

7

Also quam David ende Abisai tot Ga naar margenoot8 het volck des nachts, ende siet, Saul lach te slapen in den wagen-burch, ende sijne spiesse stack in de aerde aen sijn hooft-eynde, ende Abner, ende ’t volck lach rontom hem.

8

Doe seyde Abisai tot David: Godt heeft heden uwen vyant in uwe hant besloten: laet my doch hem nu met de spiesse Ga naar margenoot9 op eenmael ter aerde slaen, ende ick en sal ’t hem niet ten tweedenmael doen.

9

David daer en tegen seyde tot Abisai: Ga naar margenoot10 Verderft hem niet: want wie heeft sijne hant aen Ga naar margenoot11 den gesalfden des HEEREN geleyt, ende is Ga naar margenoot12 onschuldich gebleven?

10

Voorder seyde David [Soo Ga naar margenoot13 warachtich als] de HEERE leeft; Ga naar margenoot14 maer de HEERE sal hem slaen, of Ga naar margenoot15 sijn dach sal komen, dat hy sal sterven, of hy sal in eenen strijt trecken, dat hy omkome.

11

De HEERE late’t verre van my zijn, Ga naar margenoot16 dat ick mijne hant legge aen den gesalfden des HEEREN: so neemt doch nu de spiesse, die aen sijn hooft-eynde is, ende de water-flessche, ende laet ons gaen.

12

So nam David de spiesse, ende de waterflessche van Sauls hooft-eynde, ende sy gingen henen: ende daer en was niemant die het sach, ende niemant die het merckte, oock niemant die ontwaeckte, want sy sliepen alle, want daer was Ga naar margenoot17 een diepen slaep des HEEREN op hen gevallen.

13

Doe David over aen gene zijde gekomen was, so stont hy Ga naar margenoot18 op de hoochte des berchs van verre: datter een groote plaetse tusschen hen was.

14

Ende David riep Ga naar margenoot19 tot het volck, ende tot Abner den sone Ner, seggende, Sult ghy niet antwoorden Abner? doe antwoordde Abner, ende seyde, Wie zijt ghy Ga naar margenoot20 die tot den Koninck roept?

15

Doe seyde David tot Abner, Ga naar margenoot21 Zijt ghy niet een man? ende Ga naar margenoot22 wie is u gelijck in Israël? waerom dan en hebt ghy over uwen heere den Coninck geen wacht gehou-

[Folio 138r]
[fol. 138r]

den: want daer is een van den volcke gekomen, om den Coninck uwen heere te verderven.

16

Dese sake die ghy gedaen hebt en is niet goet, [soo waerachtich als] de HEERE leeft Ga naar margenoot23 ghylieden zijt kinderen des doots, die ghy over uwen heere, den gesalfden des HEEREN, geene wacht gehouden en hebt: ende nu, siet waer de spiesse des Conincx is, ende de waterflessche die aen sijn hooft-eynde was.

17

Saul nu kende de stemme Davids, ende seyde, Is dit uwe stemme mijn sone David? David seyde, Het is mijn stemme, mijn heere Coninck:

18

Hy seyde voorder, Waerom vervolcht mijn heere Ga naar margenoot24 sijnen knecht alsoo achter na? want wat hebbe ick gedaen? ende Ga naar margenoot25 wat quaet isser in mijne hant?

19

Ende nu, mijn heere de Coninck hoore doch nae de woorden sijnes knechts: Indien u de HEERE tegen my Ga naar margenoot26 aenporret, Ga naar margenoot27 laet hem het spijs-offer riecken: maer indien het menschen kinderen zijn, so zijnse vervloeckt voor het aengesichte des HEEREN, dewijle sy my heden verstooten, dat ick niet en mach Ga naar margenoot28 vast-gehecht blijven Ga naar margenoot29 in het erfdeel des HEEREN, seggende, Ga naar margenoot30 Gaet henen, dient andere Goden.

20

Ende nu, Ga naar margenoot31 mijn bloet en valle niet op d’aerde Ga naar margenoot32 van voor het aengesichte des HEEREN: want de Coninck van Israël is uytgegaen om een eenige vloo te soecken, Ga naar margenoota gelijck alsmen een velthoen op de bergen na-jaecht.

21

Doe seyde Saul, Ick hebbe gesondicht, keert weder mijn sone David, want ick en sal u geen quaet meer doen Ga naar margenoot33 voor dat mijn ziele desen dach dierbaer in uwe oogen geweest is: siet, ick hebbe dwaeslick gedaen, ende ick hebbe seer grootelicx gedwaelt.

22

Doe antwoordde David, ende seyde, Siet, de spiesse des Conincks, so laet eene van de jongelingen over komen, ende halense.

23

De HEERE dan vergelde eenen yegelicken sijne Ga naar margenoot34 gerechticheyt ende sijne getrouwicheyt: want de HEERE hadde u heden in [mijne] hant gegeven, maer ick en hebbe mijne hant niet willen uytsteken aen den Ga naar margenoot35 gesalfden des HEEREN.

24

Ende siet, gelijck als te desen dage uwe ziele in mijne oogen is groot geacht geweest: alsoo zy mijn ziele in de oogen des HEEREN groot geacht, ende hy verlosse my uyt allen noot.

25

Doe seyde Saul tot David: Gesegent zijt ghy mijn sone David, Ga naar margenoot36 ghy sult het ja gewisselick doen, ende Ga naar margenoot37 ghy sult oock gewisselick de overhant hebben: Doe ginck David op sijnen wech, ende Saul keerde wederom nae sijn plaetse.

margenoot1
Dit is de tweede verraderye van de Ziphiten: d’eerste staet beschreven cap. 23.19.
margenoot2
Sy willen seggen, ja gewisselick hy is weder by ons gekomen, ende verbercht hem op, etc.
margenoot3
Siet d’aenteeck. bov. cap. 17.20.
margenoot4
And. het krijchsvolck.
margenoot5
D. sprack, want daer en gaet geen vrage voor.
margenoot6
T.w. van afkomste, maer een Israelijt ofte Ioden-genoot van Religie: Eygentlick worden Hethiten genoemt, die van Heth, Canaans sone, afkomstich waren. Siet Genes. 10.16. ende 15.20.
margenoot7
Dese was de suster Davids, sy heeft drie sonen gehadt, T.w. Ioab, Abisai, ende Asahel, die nae hare moeder genoemt worden de sonen Zeruja, hier ende 1.Chro. 2.16. van wegen de vermaertheyt Davids: Maer hares vaders en wort geen gewach gemaeckt.
margenoot8
T.w. in het leger Sauls.
margenoot9
Ofte, met eenen slach. Abisai wil seggen, Ick sal hem met den eersten slach wel soo treffen, dat ic hem voorseker sal dooden, so dat het niet van nooden sal zijn hem ten tweeden male te slaen.
margenoot10
D. doodt hem niet.
margenoot11
Siet bov. c. 24.7. in de aenteeck.
margenoot12
D. Ongestraft gebleven.
margenoot13
Verstaet hier op: ick en sal ’t niet toelaten.
margenoot14
David wil seggen, ick late den Heere met hem doen soo als het hem belieft: wat my aengaet, ick en wil de hant aen hem niet leggen.
margenoot15
D. de tijt, dien hem Godt bestemt ofte bestelt heeft, dat hy sijnen natuerlicken doot sterve. Siet Iob 15. op vers 34.
margenoot16
Hebr. van mijne hant te leggen.
margenoot17
D. eenen seer diepen slaep van Godt gesonden.
margenoot18
Hebr. Op het hooft.
margenoot19
T.w. tot Sauls krijchs-volck.
margenoot20
Abner wil seggen: die dus roept ende tiert, dat ghy selfs den Coninck niet en verschoont, maer hem mede uyt sijnen slaep ontweckt.
margenoot21
Dese vrage affirmeert, als elders meer. Hy wil seggen, Abner, ghy zijt immers een dapper man, een helt, kloeck en moedich.
margenoot22
Als of hy seyde, niemant is u gelijck in dapperheyt.
margenoot23
D. ghy hebt den doot verdient.
margenoot24
D. my.
margenoot25
D. wat hebbe ick quaets gedaen? Siet d’aenteeck. bov. c. 24. vers 12.
margenoot26
T.w. door sijn bevel, ofte, bysondere beschickinge.
margenoot27
Ofte aldus: hy sal het spijs-offer riecken. Ofte, hy riecke het spijs-offer. Dit verstaen sommige aldus: Indien Godt u dat bevolen heeft, so sal u spijs-offer hem aengenaem zijn. Andere aldus: so sal ick den Heere door offerhande versoenen voor de sonde, met dewelcke ick dat verdient hebbe.
margenoot28
D. dat ick niet stedes den Godts-dienst mach bywoonen, maer moet geduerichlick omswermen van d’eene plaetse tot d’andere.
margenoot29
D. by ’t volck des Heeren, dat hem soo lief is als eenigen mensche sijn erf-goet wesen kan.
margenoot30
D. sy bewegen my, so veel als in hen is, van den waren Godts-dienst af te vallen tot de Afgoderye der Heydenen.
margenoot31
Als of hy seyde, de Heere voor wiens aengesichte ick oprechtelijck wandele, wille u niet toe-laten, dat ghy mijn bloet soudet vergieten.
margenoot32
D. de Heere sie het, ende straffe het. And. voor het aengesichte des Heeren.
margenoota
1.Sam. 24.15.
margenoot33
Dat is, om dat ghy mijner hebt verschoont, ende my mijn leven niet en hebt genomen, daer ghy het wel haddet kunnen doen.
margenoot34
D. nae dat een yegelick oprechtelick gehandelt ende trouwe ende geloove gehouden heeft.
margenoot35
D. aen u, die de gesalfde des Heeren zijt.
margenoot36
Hebr. doende sult ghy het doen, ende vermogende sult ghy vermogen.
margenoot37
D. ghy sult uwe vyanden te machtich vallen, ende ghy sultse overweldigen. andere nemen het in desen sin, Gaet so voort in alle uwe saken met gerechticheyt ende trouwe, gelijck ghy tegen my doet, ende en twijffelt niet, ghy sult de over-hant behouden, ende tot de Conincklijcke weerdicheyt komen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken