Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Absalom, de herten des volcks door listige practijcken gestolen hebbende, vers 1, etc. gaet onder schijn van eene gelofte, met sijns vaders oorlof, nae Hebron, maer maeckt aldaer, met Achitophels hulpe, eene groote conspiratie, sich opwerpende voor Coninck, 7. David sulcx hoorende, vlucht in haeste met sijn volck uyt Ierusalem, latende daer alleenlick sommige sijner bijwijven, 13.

1

ENde het geschiedde daerna, dat Absalom sich liet bereyden wagen ende peerden: ende vijftich mannen Ga naar margenoot1 loopende voor sijn aengesichte henen.

2

Oock maeckte sich Absalom des morgens vroech op, ende stont aen de zijde van den wech der Ga naar margenoot2 poorte: ende het geschiedde, dat Absalom alle man, die een geschil hadde, om tot den Coninck ten gerichte te komen, tot sich riep, ende seyde; Uyt welcke stadt zijt ghy? als hy dan seyde; Uwe knecht is uyt Ga naar margenoot3 eenen der stammen Israëls;

3

So seyde Absalom tot hem; Ga naar margenoot4 Siet, uwe saken zijn goet ende recht: maer ghy en hebt geenen Ga naar margenoot5 verhoorder van des Coninckx wegen.

4

Voorts seyde Absalom; Ga naar margenoot6 Och, datmen my ten Richter stelde in den lande: dat alle man tot my quame, die een geschil ofte rechts-sake heeft, dat ic hem recht sprake!

5

Het geschiedde oock, als yemant naederde om sich voor hem te buygen, so reyckte hy sijne hant uyt, ende greep hem, ende kuste hem.

6

Ga naar margenoot7 Ende nae die wijse dede Absalom aen gantsch Israël, die tot den Coninck ten gerichte quamen: Also Ga naar margenoot8 stal Absalom het herte der mannen Israëls.

7

Ten eynde nu van Ga naar margenoot9 veertich jaer is ’t geschiet, dat Absalom tot den Coninck seyde; Laet my doch henen gaen, ende mijne

[Folio 147v]
[fol. 147v]

Ga naar margenoot10 gelofte, die ick den HEERE belooft hebbe, te Ga naar margenoot11 Hebron, betalen.

8

Want Ga naar margenoot12 uwe knecht heeft eene gelofte belooft, als ick te Ga naar margenoot13 Gesur in Syrien woonde, seggende: Indien de HEERE my Ga naar margenoot14 sekerlick weder te Ierusalem sal brengen, so sal ick den HEERE Ga naar margenoot15 dienen.

9

Doe seyde de Coninck tot hem; Gaet in vrede: also maeckte hy sich op, ende ginck nae Hebron.

10

Absalom nu hadde Ga naar margenoot16 verspieders uytgesonden in alle stammen Israëls, om te seggen: Als ghy ’t geluyt der basuynen sult hooren, so sult ghy seggen; Absalom Ga naar margenoot17 is Coninck te Hebron.

11

Ende daer gingen met Absalom van Ierusalem twee hondert mannen Ga naar margenoot18 genoodicht zijnde, doch gaende in hare eenvoudicheyt: want sy en wisten [van] geen sake.

12

Absalom sondt oock om Achitophel den Giloniter, Davids Raet, uyt sijne stadt, uyt Ga naar margenoot19 Gilo [te halen], als hy offerhanden offerde: Ende de verbintenisse wert sterck, ende het volck quam toe, ende vermeerderde by Absalom.

13

Doe quam daer een bootschapper, tot David, seggende: Het herte eens yegelicken in Israël [volgt] Absalom na.

14

So seyde David tot alle sijne knechten, die met hem te Ierusalem waren; Maeckt u op, ende laet ons vlieden, want daer en soude voor ons geen Ga naar margenoot20 ontcomen zijn voor Absaloms aengesichte: haestet om wech te gaen, op dat hy niet misschien haeste, ende ons achterhalen, ende een quaet over ons Ga naar margenoot21 drijve, ende dese Ga naar margenoot22 stadt flae Ga naar margenoot23 met de scherpte des sweerts.

15

Doe seyden de knechten des Conincx tot den Coninck: Nae alles, wat mijn heere de Coninck verkiesen sal, Ga naar margenoot24 siet, [hier] zijn uwe knechten.

16

Ende de Coninc ginck uyt met zijn gantsche huys, Ga naar margenoot25 te voete: doch de Coninck liet Ga naar margenoot26 tien bywijven, om het huys te bewaren.

17

Als nu de Coninck met al ’t volck te voete was uytgegaen, so bleven sy staen in eene Ga naar margenoot27 verre plaetse.

18

Ende alle sijne Ga naar margenoot28 knechten gingen aen sijne zijde henen, oock alle de Ga naar margenoota Ga naar margenoot29 Crethi, ende alle de Plethi, ende alle de Gethiten, ses hondert man, die van Ga naar margenoot30 Gath Ga naar margenoot31 te voete gekomen waren, gingen voor des Conincks aengesichte henen;

19

So seyde de Coninck tot Ga naar margenoot32 Ithai den Gethiter; Waerom soudt ghy oock met ons gaen? Keert weder, ende blijft by den Ga naar margenoot33 Coninck; want ghy zijt Ga naar margenoot34 vreemt, ende oock sult ghy weder vertrecken nae uwe plaetse.

20

Ga naar margenoot35 Gisteren zijt ghy gekomen, ende heden soud’ ick u met ons omvoeren om te gaen? so ick doch gaen moet, waer henen ick gaen kan: keert weder, ende brengt uwe broederen wederom; Ga naar margenoot36 weldadicheyt ende trouwe zy met u.

21

Maer Ithai antwoordde den Coninck, ende seyde: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, ende mijn heere de Coninck leeft; In de plaetse, daer mijn heere de Coninck sal sijn, ’t zy ten doode, ’t zy ten leven, daer sal uwe knecht voor seker oock zijn

22

Doe seyde David tot Ithai; So komt, ende gaet Ga naar margenoot37 over: also ginck Ithai, de Gethiter, over, ende alle sijne mannen, ende alle de kinderkens, die met hem waren.

23

Ende het gantsche Ga naar margenoot38 lant weende, met Ga naar margenoot39 luyder stemme, als al ’t volck Ga naar margenoot40 overginck: oock ginck de Coninck over de Ga naar margenootb beke Ga naar margenoot41 Kidron, ende al ’t volck ginck over, recht Ga naar margenoot42 nae den wech der Ga naar margenoot43 woestijne.

24

Ende siet, Ga naar margenoot44 Zadok was oock daer, ende alle de Leviten met hem, dragende de Arke des verbonts Godes, ende sy setteden de Arke Godes neder; ende Ga naar margenoot45 Abjathar Ga naar margenoot46 klom op, tot dat al ’t volck uytter stadt ge-eyndicht hadde over te gaen.

25

Doe seyde de Coninck tot Zadok; Brengt de Arke Godts weder in de stadt: indien ick genade sal vinden in des HEEREN oogen, so sal hy my wederhalen, ende salse my laten sien, mitsgaders Ga naar margenoot47 sijne wooninge.

26

Maer indien hy alsoo sal seggen; Ga naar margenoot48 Ick en hebbe geenen lust tot u: Ga naar margenoot49 siet [hier] ben ick, hy doe my, Ga naar margenoot50 soo als het in sijne oogen goet is.

27

Voort seyde de Coninck tot den Priester Zadok; Ga naar margenoot51 Zijt ghy [niet] een Siender? keert weder in de stadt met vrede: oock u lieder beyde sonen, Ahimaaz, uwe soon, ende Ionathan, Abjathars soon, met u.

28

Siet, ick sal vertoeven in de vlacke velden der woestijne, tot datter een Ga naar margenoot52 woort van ulieden kome, datmen my aensegge.

29

Also bracht Zadok, ende Abjathar, de Arke Godts weder te Ierusalem: ende sy bleven aldaer.

30

Ende David ginck op door den opganck der Ga naar margenoot53 olijven, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem Ga naar margenoot54 bewonden; ende hy selfs ginck barvoets: oock hadden al ’t volck dat met hem was, een yegelic sijn hooft bedeckt ende gingen op, opgaende ende weenende.

31

Ga naar margenoot55 Doe gafmen David te kennen, seggende; Achitophel is onder de gene, die sich met Absalom hebben verbonden: dies seyde David; ô HEERE Ga naar margenoot56 maeckt doch Achitophels raet tot sotheyt.

32

Ende het geschiedde, als David tot op de Ga naar margenoot57 hoochte quam, dat hy aldaer Godt aenbadt; siet, doe ontmoette hem Husai, de Architer, hebbende sijnen rock Ga naar margenoot58 gescheurt, ende aerde op sijn hooft.

33

Ende David seyde tot hem: So ghy met my voortgaet, so sult ghy Ga naar margenoot59 my tot eenen last zijn:

34

Maer so ghy weder inde stadt gaet, ende tot Absalom segt; Ga naar margenoot60 Uwe knecht, ick sal des Conincx zijn: ick ben wel uwes vaders knecht Ga naar margenoot61 van te vooren geweest, maer nu so sal ick uwe knecht zijn: so soudt ghy my den raet Achitophels te niete maken.

35

Ga naar margenoot62 Ende en zijn niet Zadok ende Abjathar, de Priesters, aldaer met u? So sal ’t geschieden, dat ghy alle dinck, dat ghy uyt des Conincks huys sult hooren, den Priesteren, Zadok ende Abjathar, sult te kennen geven.

36

Siet, hare beyde sonen zijn aldaer by hen, Ahimaaz des Zadoks, ende Ionathan des Abjathars: so sult ghy-lieden door hare Ga naar margenoot63 hant tot my senden alle dinck dat ghy sult hooren.

37

Also quam Husai, Davids vrient, in de stadt: ende Absalom quam te Ierusalem.

margenoot1
Verst. Trauwanten, lijfgarde, ofte, lackeyen, etc. als 1.Reg. 1.5. siet oock 1.Sam. 8.11. Aldus heeft sich Absalom op eene nieuwe maniere willen voor doen, om den volcke in te planten, dat hy sich droech als erfgenaem van de kroone: zijnde Ammon, de eerstgeboren, doot, ende misschien oock Chilead, de tweede, ofte immers van geen bedrijf. ’T kan oock zijn, dat hy hier mede Salomo heeft willen voorkomen, van wiens successie hy Godes raet ende sijns vaders voornemen mach hebben vernomen.
margenoot2
Van des Conincx hof.
margenoot3
D. uyt dese ofte die stadt, gelegen in desen ofte dien stam.
margenoot4
Ofte, lett op uwe saken, sy zijn goet ende recht.
margenoot5
D. daer is niemant van des Conincx wegen, die uwe saken behoorlick ondersoecke, ende u aen recht helpe.
margenoot6
Hebr. Wie sal my stellen, etc. Eene maniere van wenschen. Vergel. Iudic. 9. op vers 29.
margenoot7
Hebr. nae dit woort, ofte, nae dese sake, dat is, aldus, op dese wijse.
margenoot8
D. Hy gewan ende trock tot sich de genegentheyt der Israeliten. Vergel. Genes. 31. op vers 20.
margenoot9
Waer van af dese 40 jaren te rekenen zijn, is onseker, also de H. Schrift dat niet en vermeldt, ende verscheyden gevoelen daervan is.
margenoot10
Hy bedeckt sijne heyloose conspiratie met eenen schijn van heylicheyt, om sijnen vader te bedriegen, ende voor het gemeyne volck sijne regeer-sucht te verbergen.
margenoot11
Eene plaetse, die door vele aenmerckelicke saken seer vermaert was in Israel. Siet. Gen. 32.2. bov. c. 2.4. ende 5.1, etc.
margenoot12
D. ick hebbe, etc.
margenoot13
Siet bov. cap. 13.37, 38.
margenoot14
Hebr. wederbrengende sal wederbrengen.
margenoot15
D. eenen bysonderen Godts-dienst doen met offerhanden te offeren, ende den Heere alsoo voor sijne weldaet, aen my bewesen, te dancken, als mijne gelofte medebrengt.
margenoot16
Die ’t volck, alreets tot Absalom genegen zijnde, vers 2. tot afval van David mochten bereyden ende moedich maken, om Absalom te volgen.
margenoot17
Ofte, regeert.
margenoot18
Om Absaloms danck-feest by te woonen, sonder in ’t minste te weten van sijn conspiratie, als volgt.
margenoot19
Eene stadt in Iuda. Iosu. 15.51.
margenoot20
Indien wy lange hier vertoefden, hy soude ons overvallen, wy souden sijne hant niet konnen ontkomen.
margenoot21
Hebr. aendrijve.
margenoot22
D. de inwoonders van Ierusalem.
margenoot23
Hebr. aen den mont des sweerts.
margenoot24
D. Wy zijn bereydt ende willich om u te volgen, ende te doen wat u belieft, wat ghy gebiedt. Vergel. ond. cap. 19.38. ende Psal. 25. op vers 12. Siet oock Genes. 22. op vers 3.
margenoot25
Hebr. op, ofte, met sijne voeten: ende soo in’t volgende. Vergel. vers 30. And. aen sijne voeten. D. achter hem, ofte hem volgende.
margenoot26
Hebr. tien wijven, bywijven.
margenoot27
Hebr. In een huys (dat is, plaetse) der verheyt. De sin is, also sy een stuckweechs van de stadt gekomen waren, hielden sy stil, om sich in order te stellen, ende alsoo over de beke Kidron te gaen.
margenoot28
D. Officieren, ende hovelingen, als dickwijls.
margenoota
2.Sam. 8.18. 1.Reg. 1.38. 1.Chron. 18.17.
margenoot29
D. Sijne lijfgarde. Siet 1.Reg. 1. op vers 38.
margenoot30
Siet bov. c. 6. op vers 10. ende c. 8. op vers 1.
margenoot31
Hebr. Op sijne voeten: verstaet, dat een yeder van hen te voet gekomen was.
margenoot32
Den Oversten der seshondert, die van Gath tot David gekoomen waren, houden de garnisoen (als sommige meynen) in de stadt Gath, die David den Philistijnen afgenomen hadde. Siet bov. c. 8. op vers 1. Dese is van David mede gebruyckt als een Krijchs-overste, ond. cap. 18.2.
margenoot33
T.w. Absalom, die nu van den volcke voor Coninck gehouden wort.
margenoot34
So dat Absalom geene oorsake kan hebben, om u suspect te houden, ende dien volgens sult ghy vryelick met Absaloms oorlof, weder nae Gath mogen trecken, daer ghy, by my blijvende, uwen staet ende byhebbende volck in perijkel soudt stellen.
margenoot35
D. Onlancx.
margenoot36
D. gelijcke weldadicheyt ende trouwe moet u wedervaren als ghy aen my bewesen hebt. And. vergelt uwen broederen, die met u zijn, weldadicheyt ende trouwe.
margenoot37
Over, ofte door de beke Kidron, als in’t volgende verhaelt wort.
margenoot38
D. alle inwoonders des lants, omtrent Ierusalem gelegen.
margenoot39
Hebr. Grooter.
margenoot40
Ofte, doorginck; also sommige meynen, datter ondiepten geweest zijn, daermen te voete konde doorgaen.
margenootb
Iohan. 18.1.
margenoot41
Loopende Oostwaert voor by Ierusalem, langs den voet van den Olijfberch. Over dese beke ginck oock onse Salichmaker Iesus Christus, Iohan. 18.1. als hy voor ons soude gevangen worden, ende lijden.
margenoot42
Hebr. nae ’t aengesichte des wechs, etc.
margenoot43
Liggende tusschen Ierusalem, ende de Iordane, anders oock genoemt het vlacke velt. siet ond. vers 28. ende cap. 16.2. ende 17.16. Item bov. cap. 2.29.
margenoot44
Siet bov. cap. 8. op vers 17.
margenoot45
Siet van desen 1.Sam. 22.20, etc. ende 30.7, 8. onder 20.25. 1.Reg. 1.7. ende 2.26, 27.
margenoot46
’T kan zijn, dat hy vande hoochte des olijfberchs heeft willen toesien, wanneer al het volck, dat David uyt Ierusalem volchde, soude over de beke Kidron gegaen zijn, ende datter niemant meer en was te verwachten. Vergel. Iosu. 3.17.
margenoot47
And. hare wooninge, N. der Arke. Verstaet den Tabernakel, daer de Arke te dier tijt ingestelt, ende Godt dien volgens aldaer op eene bysondere wijse met sijne genade tegenwoordich was. Siet bov. cap.6.1.
margenoot48
Als of hy seyde: belieft het hem daer en tegen my wijders te castijden, ick ben bereyt om my sijnen wille t’ onderwerpen.
margenoot49
Siet Genes. 22. op vers 3.
margenoot50
D. Soo, als het hem sal welgevallen, ofte, goetduncken.
margenoot51
D. een leeraer die op het volck moet toesien? And. Ghy zijt de siender. D. gelijck als een Propheet. (siet 1.Sam. 9.9.) om dat hy den Heere vraegde door Urim ende Thummim, ende van hem antwoort ontfinck: hy mach oock daerenboven een Propheet geweest zijn. Sommige nement aldus: En siet ghy niet? Te weten, hoe de saken gaen, ende wat noodich is.
margenoot52
D. Eenich bescheyt van ’t gene te Ierusalem passeert, ofte van Absalom wort voorgenomen.
margenoot53
Die op den olijf-berch by menichte stonden.
margenoot54
Dit waren teeckenen van rouwe, schaemte, ende vernedringe. siet oock van toedecken, ofte verhullen des hoofts, ond. cap. 19.4. Esth. 6.12. Ierem. 14.3, 4. Ezech. 31.15. Ende van barvoets oft ongeschoeyt gaen, Ies. 20.2, 3, 4. Ierem. 2.25.
margenoot55
And: doe verklaerde David, seggende, etc.
margenoot56
Hebr. maeckt sot, verdwaest. Verg. ond. c. 16.23.
margenoot57
T.w. van den olijfberch: van waer hy de stadt ende wooninge des Heeren, daer in de Arke, (een voorbeelt des Messie Iesu Christi) haer verblijf hadde, ende waer henen de geloovige des Ouden testaments, absent ofte ballingen zijnde, hare aengesichte in ’t bidden plegen te richten, tot een teecken, dat sy hare gebeden fondeerden op de verdiensten des Messie. Vergel. 1.Reg. 8.44, 48. Dan. 6.10.
margenoot58
Siet bov. cap. 1. op vers 2.
margenoot59
Hebr. Een last op my zijn.
margenoot60
Een afgebroken reden, gelijckmen nu oock spreeckt, voor, Ick ben uwe knecht, ick sal uwe knecht zijn. And. ô Coninck, ick sal uwe knecht zijn: gelijck ick uwes vaders knecht van te vooren geweest ben, alsoo sal ick nu uwe knecht zijn.
margenoot61
Hebr. van doe af.
margenoot62
D. die zijn voor seker aldaer. van sulcke maniere van vragen, siet Iudic.4. op vers 6. ende elders dickwijls.
margenoot63
D. dienst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken