Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

De heyloose Seba maeckt Israel, by occasie van desen twist, oproerich ende afvallich van David, vers 1, Hoe David met de by-wijven gehandelt heeft, die van Absalom misbruyckt waren, 3. David sendt Amasa uyt om Iuda te vergaderen tegen Seba, 4. maer als dese wat te lange vertoefde, schickt hy Abisai met Krijchs-volck uyt, 6. Amasa ontmoet hen onderweechs, ende wort van Ioab verraderlick doorsteken, 8. Ioab ende Abisai jagen Seba na, ende belegeren hem in Abel Beth-Maacha, 13. alwaer de burgers door eener wijser vrouwen raet, Seba den cop afhouwen, ende tot Ioab over den muer werpen, also wort desen oproer ende krijch ge-eyndicht, 16. Register vande voornaemste Amptlieden, ende bevelhebberen in Davids Coninckrijck, 23.

1

DOe was daer by geval een Ga naar margenoot1 Belials man, wiens naem was Ga naar margenoot2 Seba, een sone van Bichri, een man van Ga naar margenoot3 Iemini: die blies met de basuyne, ende seyde; Wy hebben geen deel aen David, ende wy hebben geene erffenisse aen den sone van Isai; een Ga naar margenoot4 yegelick nae sijne tenten, ô Ga naar margenoot5 Israël.

2

Doe tooch alle man van Israël op Ga naar margenoot6 van achter David, Seba, den sone van Bichri achter nae: Maer de mannen van Iuda Ga naar margenoot7 kleefden haren Coninck aen, van de Iordane af tot aen Ierusalem.

3

Doe nu David in sijn huys te Ierusalem quam, nam de Coninck de Ga naar margenoot8 tien wijven, [sijne] by-wijven, die hy gelaten hadde om het huys te bewaren, ende Ga naar margenoot9 dedese in een huys van bewaringe, ende onderhieltse, maer en Ga naar margenoot10 ginck tot haer niet in: ende sy waren Ga naar margenoot11 opgesloten tot op den dach van haer-lieder doot, Ga naar margenoot12 levende als weduwen.

4

Voorts seyde de Coninck tot Amasa; Roept my de mannen van Iuda te samen, Ga naar margenoot13 tegen den derden dach: ende ghy, Ga naar margenoot14 stelt u [dan] hier.

5

Ende Amasa ginck henen, om Iuda by een te roepen: Maer hy Ga naar margenoot15 bleef achter boven den gesetten tijt: dien Ga naar margenoot16 hy hem geset hadde.

6

Doe seyde David tot Ga naar margenoot17 Abisai; Nu

[Folio 150v]
[fol. 150v]

sal ons Seba, de sone van Bichri, meer quaets doen, als Absalom: Neemt ghy de knechten Ga naar margenoot18 uwes heeren, ende jaegt hem achter na, op dat hy niet misschien vaste steden voor sich vinde, ende sich onse oogen onttrecke.

7

Doe togen uyt, hem achter na, de Ga naar margenoot19 mannen Ioabs, ende de Ga naar margenoot20 Crethi, ende de Plethi, ende alle de helden: Dese togen uyt van Ierusalem, om Seba den sone van Bichri achter na te jagen.

8

Als sy nu waren by den grooten steen, die by Ga naar margenoot21 Gibeon is, so quam Amasa Ga naar margenoot22 voor haer aengesichte: Ende Ioab was omgordet over sijn Ga naar margenoot23 kleedt, Ga naar margenoot24 dat hy aen hadde, ende daer op was een gordel, daer ’t sweert aen vast gemaeckt was op sijne lendenen in sijne scheyde; ende als Ga naar margenoot25 hy voortginck so Ga naar margenoot26 viel ’t uyt.

9

Ende Ioab seyde tot Amasa; Ga naar margenoot27 Is ’t wel met u, mijn Ga naar margenoot28 broeder? ende Ga naar margenoot29 Ioab vattede met de rechter-hant den baert van Amasa, om hem te Ga naar margenoot30 kussen.

10

Ende Amasa en hoedde sich niet voor het sweert, dat in Ioabs hant was; Ga naar margenoota so Ga naar margenoot31 sloech hy hem daer mede aen de Ga naar margenoot32 vijfde ribbe, ende hy stortte sijn ingewant ter aerden uyt, ende hy en sloech hem niet Ga naar margenoot33 ten tweeden male, ende hy sterf: Doe jaegden Ioab, ende sijn broeder Abisai, Seba, den sone Bichri, achter na.

11

Maer een man, van Ioabs Ga naar margenoot34 jongens, bleef by hem staen: ende hy seyde; Ga naar margenoot35 Wie isser, die lust heeft aen Ioab? ende wie isser, die voor David is? Ga naar margenoot36 Die volge Ioab na.

12

Amasa nu lach in ’t bloet gewentelt, midden op de strate: Als Ga naar margenoot37 die man sach, dat al Ga naar margenoot38 ’t volck staen bleef, so deed hy Amasa wech van de strate in ’t velt, ende wierp een kleet op hem, dewijle hy sach, dat al, die by hem quam, staen bleef.

13

Doe hy nu van de strate wech genomen was, tooch alle man voort, Ioab na, om Seba, den sone Bichri, achter na te jagen.

14

Ende Ga naar margenoot39 hy tooch henen door alle stammen Israëls nae Abel, te weten, Ga naar margenoot40 Beth-Maacha, ende ’t gantsche Ga naar margenoot41 Berim: ende Ga naar margenoot42 sy versamelden sich, ende quamen hem oock na.

15

Ende sy quamen ende belegerden Ga naar margenoot43 hem in Abel Beth-Maacha, ende sy Ga naar margenoot44 wierpen eenen Ga naar margenoot45 wal op tegen de stadt, dat hy aen den buyten-muer stont: ende al ’t volck, dat met Ioab was, Ga naar margenoot46 verdorven den muer, om dien neder te vellen.

16

Doe riep eene wijse vrouwe Ga naar margenoot47 uyt de stadt: Hoort, hoort, segt doch tot Ioab; Naedert tot hier toe, dat ick tot u spreke.

17

Doe hy nu tot haer naederde, seyde de vrouwe; Zijt ghy Ioab? ende hy seyde, Ick bent: ende sy seyde tot hem; Hoort de woorden uwer dienstmaecht; ende hy seyde, Ick hoore.

18

Doe sprack sy, seggende: In voortijden spraken sy Ga naar margenoot48 gemeenlick, seggende; Sy sullen Ga naar margenoot49 sonder twijffel te Abel vragen, ende Ga naar margenoot50 alsoo volbrachten sy’t.

19

Ga naar margenoot51 Ick ben eene van de vreedsame, van de getrouwe in Israël: ende ghy soeckt te dooden eene Ga naar margenoot52 stadt, die eene moeder is in Israël; waerom soudt ghy het Ga naar margenoot53 erfdeel des HEEREN verslinden?

20

Doe antwoordde Ioab, ende seyde: ’T zy verre, ’t zy verre van my, Ga naar margenoot54 dat ic soude verslinden, ende dat ick soude verderven!

21

Ga naar margenoot55 De sake en is niet alsoo; maer een man van ’t geberchte Ephraims, wiens naem is Seba, de sone van Bichri, heeft sijne Ga naar margenoot56 hant opgeheven tegen den Coninck, tegen David; levert hem alleen, so sal ick van dese stadt aftrecken: Doe seyde de vrouwe tot Ioab; Siet, sijn hooft sal tot u over den muer geworpen worden.

22

Ende de vrouwe quam in tot al ’tvolck Ga naar margenoot57 met hare wijsheyt, ende sy hieuwen Seba, den sone van Bichri, het hooft af, ende wierpen ’t tot Ioab: Doe blies hy met de basuyne, ende Ga naar margenoot58 sy verstroyden sich van de stadt, een yegelick na sijne tenten: ende Ioab keerde weder nae Ierusalem tot den Coninck.

23

Ga naar margenootb Ioab nu was Ga naar margenoot59 over het gantsche heyr Israëls: ende Benaja, de sone van Iojada, over de Ga naar margenoot60 Crethi, ende over de Plethi:

24

Ende Adoram was over de Ga naar margenoot61 schattinge: ende Iosaphat, de sone Ahiluds, was Ga naar margenoot62 Cantzelier.

25

Ende Ga naar margenoot63 Seja was Schrijver: ende Zadok ende Abjathar waren Ga naar margenoot64 Priesters.

26

Ende oock was Ira, de Iaïriter, Davids Ga naar margenoot65 Opper-officier.

margenoot1
Siet Deut. 13. op vers 13.
margenoot2
Hebr. Scheba.
margenoot3
Siet bov. cap. 16. op vers 11.
margenoot4
Verst. hier op, vertrecke, begeve sich.
margenoot5
Hy spreeckt die van Israel aen, die met Iuda getwist, ende sich beklaecht hadden, datse verongelijckt waren. Siet cap. 19.41, 43.
margenoot6
D. sy verlieten David, ende volchden Seba na.
margenoot7
Sy verlieten hem niet, gelijck d’andere stammen, maer bleven by hem, geleydende hem voorts tot Ierusalem toe.
margenoot8
Siet bov. c. 15.16.
margenoot9
De oorsake siet bov. cap. 16.22.
margenoot10
Siet Genes. 6. op vers 4.
margenoot11
Hebr. Gebonden. D. alsoo besloten, als oftse gevangen ende gebonden waren geweest: ten ware dan, datse in Absaloms feyt mochten hebben geconsenteert.
margenoot12
[In] weduwschap des levens. D. levende als weduwen, ofte, als weduwen zijnde haer leefdage. oft, weduwen welcker man noch leefde.
margenoot13
Ofte, binnen drie dagen: Hebr. den derden der dagen.
margenoot14
D. stelt u dan in, ende houdt u by my, om last van my t’ontfangen: want David hadde hem generael Krijchs-overste gemaeckt in Ioabs plaetse. bov. c. 19.13.
margenoot15
And, hy liet [hen] N. die van Iuda, vertoeven: D. hy gafse langer tijt.
margenoot16
David.
margenoot17
Ioabs broeder, zijnde mede een krijchs-overste. siet bov. c. 18.2. dien David hier ingebruyckt, om Ioab (die andersins de naeste soude geweest zijn) geene occasie te geven, dat hy sich in de plaetse van Amasa mochte indringen, met offensie van Amasa, dien de Coninck het Generaelschap met eede belooft hadde.
margenoot18
D. mijne officieren ende soldaten. Sommige verstaen hier Amasa, die nu, als Generael, Abisais heer genoemt worde.
margenoot19
D. Ioabs soldaten, als oock Ioab selve.
margenoot20
Siet 1.Reg. 1. op vers 38.
margenoot21
Siet Iosu. 10.
margenoot22
D. Hy quam haer recht in’t gemoet, wederkeerende van de reyse, daer toe hem de Coninck gesonden hadde, ofte, hy quam voor, ofte neffens haer henen, langs den wech, daer sy mogen hebben gepeystert.
margenoot23
Ofte, krijchsrock, kasacke, krijchsmantel: een kleet (als eenige meynen) in den krijch gebruycklick, ende te dier tijt bekent.
margenoot24
Hebr. Sijner kleedinge.
margenoot25
T.w. Ioab, aftredende uyt sijn order, ofte de plaetse, daer sy peysterden, om Amasa te groeten.
margenoot26
T.w. het sweert: sulcx dat Amasa, hebbende het sweert sien vallen, daer op niet verdacht was, dat Ioab het met de slincker-hant opgenomen hadde, als sommige uyt het volgende vers afnemen.
margenoot27
Hebr. [zijt] ghy vrede? Als 1.Sam. 25.6. ende bov. 17.3.
margenoot28
D. Neve, bloet-vrient. Sy waren twee susters kinderen. 1.Chro. 2.16, 17. siet oock bov. cap. 17.25.
margenoot29
Hebr. Ioabs rechterhant vattede den baert van Amasa.
margenoot30
Als in ’t groeten gebruyckelick was. Genes. 29. op vers 11.
margenoota
1.Reg. 2.5.
margenoot31
D. Stack.
margenoot32
Siet bov. cap. 2. op vers 23.
margenoot33
Hebr. hy verdubbelde, ofte, wederhaelde niet aen hem, te weten, den slach, dat is, hy en stack hem niet ten tweedenmale, dewijle hy van den eersten steeck terstont sterf. Vergel. 1.Sam. 26.8. Iob 29.22.
margenoot34
D. dienaers.
margenoot35
D. alle, die’t met Ioab ende David houden, die volgen Ioab na. Verg. Deut. 20.5, etc. Also dringt sich Ioab by het krijchsvolck terstont weder in’t Generaelschap, in de plaetse van Amasa, dien hy daerom vermoordt hadde.
margenoot36
Hebr. [zy] achter Ioab: als boven dickwijls, ende in ’t volg.
margenoot37
In’t voorgaende vers vermeldt.
margenoot38
Dat dien wech passeerde, als in’t eynde deses verskens verklaert wort.
margenoot39
Ioab, die den vluchtenden Seba door Ephraim, Manasse, Issaschar, Zebulon, ende Naphtali, vervolchde tot aen Abel toe, daer hy nu was.
margenoot40
Met desen toenaem was dese stadt Abel genoemt, tot onderscheyt van de andere van dien naem. Dese stadt lach in den stam Naphtali, aen’t Noort-eynde van Canaan, tegen Syrien aen, alwaer een gedeelte van Syrien was, genoemt Maacha. Siet oock 2.Reg. 15.29. ende hier, ’t volgende vers.
margenoot41
Eene lantstreke by Abel gelegen.
margenoot42
De Israeliten van de gemelde plaetsen volchden oock Ioab.
margenoot43
Seba, den rebellen.
margenoot44
Hebr. sy storteden uyt.
margenoot45
Eenen op-gehoochden aerden dijck, D. een bolwerck, ofte wal. Alsoo 2.Reg. 19.32. Ier. 32.24. ende 33.4.
margenoot46
Hebr. waren verdervende, om den muer neder te vellen. D. houwende, stootende, brekende, misschien oock ondergravende: want van het Hebr. woort, dat hier gebruyckt wort, komt een ander dat oock eene groeve beteeckent.
margenoot47
Van den stadt-muer af.
margenoot48
Hebr. sprekende spraken sy.
margenoot49
Hebr. vragende sullen sy vragen, ofte, raet vragende sullen sy raetvragen. ’T schijnt een out spreeck-woort geweest te zijn, tot eere der inwoonderen deser stadt, gebruyckt, om dat aldaer kloecke ende wijse lieden gevonden werden, blijckende alhier uyt het exempel deser vrouwe.
margenoot50
D. Alsmen den raet van dese stadt volchde, so ginck het wel. Ofte, so eyndichden sy het geschil. And. alsoo sullen sy ’t volbrengen, ofte, eyndigen.
margenoot51
Sy spreeckt in den naem der stadt Abel.
margenoot52
Hebr. Eene stadt ende eene moeder etc. D. een hooft-stadt hebbende onder haer andere stedekens ende dorpen. ofte, verstaet door de moeder de inwoonders eener stadt, die als eene moeder is van andere, die sy, als eene moeder den kinderen, met wijsen ende goeden raet pleecht voor te gaen.
margenoot53
D. sijn volck, dat hy bemint, als een mensche sijn erfdeel.
margenoot54
Hebr. So ick sal verslinden, etc. Verst. hier op: so doe my Godt dit ende dat: als in’t eedt-sweeren gebruycklick.
margenoot55
Hy wil seggen: Ick ben daerom niet gekomen, maer om Seba te hebben.
margenoot56
Heeft sich opgeworpen ende eene rebellye gesticht.
margenoot57
Met wijse redenen de inwoonderen bewegende om te doen, dat sy Ioab belooft hadde.
margenoot58
De belegeraers.
margenootb
2.Sam. 8.16, etc.
margenoot59
Na den doot van Amasa was hy in sijnen voorigen staet herstelt. siet bov. op vers 4. Dese Officieren worden hier andermael opgenoemt, om dat David nu als van nieuws in sijn rijck was herstelt, bov. c. 19.22. ende om datter eenige veranderinge, ende oock byvoeginge, schijnt gevallen te zijn. Vergel. bov. cap. 8.17, 18.
margenoot60
Siet bov. vers 7.
margenoot61
And. uytschot. Siet 1.Reg. 4. op vers 6.
margenoot62
Siet 1.Reg. 4. op vers 3.
margenoot63
Hebr. Scheja. bov. cap. 8.17. (nae sommiger gevoelen) genoemt Seraja.
margenoot64
Siet Num. 3. op vers 32. ende 2.Reg. 23. op vers 4.
margenoot65
Hebr. Cohen. Siet bov. cap. 8. op vers 18.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken