Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xix. Capittel.

Ioab beweecht David door harde dreygementen, dat hy sijne rouwe over Absalom verlaet, ende sich den volcke vertoont, vers 1, etc. David wort weder in sijn Coninckrijck gestelt, ende maeckt Amasa krijchs-overste in Ioabs plaets, 13. Simei bidt David om genade ende vercrijchtse, 16. David geeft Mephiboseth, op vertoog sijner onschult, de helfte van sijn goet weder, 24. wil den goeden ouden Barzillai met sich te hoof nemen, maer, also hy’t excuseert, neemt hy sijnen sone Chimham mede in sijne plaetse, 31. D’andere stammen twisten met die van Iuda, van wegen hare haesticheyt in ’t wederbrengen, ende geleyden des Conincx, 41.

1

ENde Ioab wert aengeseyt: Siet, de Coninck weent, ende bedrijft rouwe over Absalom.

2

Doe wert de Ga naar margenoot1 verlossinge te dien selven dage den gantschen volcke tot rouwe: want het volck hadde te dien selven dage hooren zeggen; Ga naar margenoot2 Het smertet den Coninck over sijnen sone.

3

Ende het volck quam te dien selven dage Ga naar margenoot3 steels-wijse in de Ga naar margenoot4 stadt: gelijck als het volck sich wech steelt, dat beschaemt is, wanneerse in den strijt gevloden zijn.

4

De Coninck nu hadde sijn aengesicht Ga naar margenoot5 toegewonden, ende de Coninck riep met luyder stemme: Ga naar margenoot6 Mijn sone Absalom, Absalom mijn sone, mijn sone!

5

Doe quam Ioab tot den Coninck in’t huys, ende seyde; Ghy hebt heden beschaemt het aengesichte aller uwer knechten, die uwe Ga naar margenoot7 ziele, ende de ziele uwer sonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijt:

6

Liefhebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want ghy geeft heden te kennen, dat Overste ende knechten by u niets en zijn; want ick mercke heden, dat, so Absalom leefde, ende wy heden alle doot waren, dat het alsdan recht soude zijn in uwe oogen.

7

So staet nu op, gaet uyt, ende spreeckt Ga naar margenoot8 nae ’t herte uwer knechten: want ick sweere by den HEERE, als ghy niet uyt en gaet, Ga naar margenoot9 so daer een man dese nacht by u sal vernachten! ende dit sal u quader zijn, dan al ’t quaet, dat over u gekomen is van uwer jeucht aen tot nu toe.

8

Doe stont de Coninck op, ende settede sich in de poorte: Ende sy lieten al ’t volck weten, seggende; Siet, de Coninck sit in de poorte: Doe quam al ’t volck voor des Conincx aengesichte, maer Ga naar margenoot10 Israël was gevloden, een yegelick nae sijne Ga naar margenoot11 tenten.

9

Ende al’t volck, in alle stammen Israëls, was onder sich Ga naar margenoot12 twistende, seggende: De Coninck heeft ons geredt van de hant onser vyanden, ende hy heeft ons bevrijdt van de hant der Philistijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Absalom!

10

Ende Absalom, dien wy over ons Ga naar margenoot13 gesalft hadden, is in den strijt gestorven: Nu dan, waerom Ga naar margenoot14 swijgt ghylieden van den Ga naar margenoot15 Coninck weder te halen?

11

Doe sondt de Coninck David tot Zadok ende tot Abjathar, de Priesteren, Ga naar margenoot16 seggende; Spreeckt tot de Outsten van Iuda, seggende: Waerom soudt ghylieden de laetste zijn, om den Coninck weder te halen in sijn Ga naar margenoot17 huys? (want de Ga naar margenoot18 reden des gantschen Israëls was tot den Coninck gekomen in sijn Ga naar margenoot19 huys.)

12

Ghy zijt mijne broederen, Ga naar margenoot20 mijn been ende mijn vleesch zijt ghy; waerom soudt ghy dan de laetste zijn om den Coninck weder te halen?

13

Ende tot Ga naar margenoota Amasa sult Ga naar margenoot21 ghylieden seggen; Zijt ghy niet mijn Ga naar margenoot22 been ende mijn vleesch? Godt Ga naar margenoot23 doe my soo, ende doeder soo toe, so ghy niet krijchs-overste sult zijn voor mijn aengesichte, t’allen dagen, in Ga naar margenoot24 Ioabs plaetse.

14

Also neychde Ga naar margenoot25 hy het herte aller mannen van Iuda, Ga naar margenoot26 als eens eenigen mans: ende sy sonden henen ten Coninck, [seggende]; Keert weder, ghy ende alle uwe knechten.

15

Doe keerde de Coninck weder, ende quam tot aen de Iordane: ende Iuda quam tot Gilgal, om den Coninck in’t gemoete te gaen, dat sy den Coninck over de Iordane voerden.

16

Ende Ga naar margenootb Simei, de sone van Gera, een Ga naar margenoot27 sone van Iemini, die van Ga naar margenoot28 Bahurim was, haestede, ende quam af met de mannen van Iuda, den Coninck David te gemoete:

17

Ende duysent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de Ga naar margenoot29 knecht van Sauls huys, ende sijne Ga naar margenoot30 vijftien sonen, ende sijne twintich knechten met hem: ende sy Ga naar margenoot31 togen veerdichlick over de Iordane, Ga naar margenoot32 voor den Coninc.

18

Als nu de Ga naar margenoot33 ponte overvoer om Ga naar margenoot34 het huys des Conincx over te halen, ende te doen dat goet was in sijne oogen; so viel Simei, de sone van Gera, neder voor het aengesichte des Conincks, Ga naar margenoot35 als hy over de Iordane voer:

19

Ende hy seyde tot den Coninck; Mijn heere en rekene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Coninck uyt Ierusalem uytginck; datte’t de Coninck Ga naar margenoot36 sich ter herten soude nemen.

20

Want Ga naar margenoot37 uwe knecht weet [het] sekerlick, ick hebbe gesondicht: doch siet, ick ben heden gekomen, de eerste van den gantschen huyse Ga naar margenoot38 Iosephs, om mijnen heere den Coninck te gemoete af te komen.

21

Doe antwoordde Abisai, de sone van Zeruja, ende seyde; Soude dan Simei Ga naar margenoot39 hier voor niet gedoodt worden? so hy doch den Ga naar margenoot40 gesalfden des HEEREN gevloeckt heeft.

22

Maer David seyde; Ga naar margenoot41 Wat heb ick met ulieden te doen, ghy sonen van Zeruja, dat ghy my heden ten Ga naar margenoot42 Sathan soudet zijn? soude heden yemant Ga naar margenoot43 gedoodt worden in Israël? want en weet ick niet, dat ick Ga naar margenoot44 heden Coninck geworden ben over Israël?

23

Ende de Coninck seyde tot Simei, Ghy en sult Ga naar margenoot45 niet sterven: ende de Coninck swoer hem.

24

Mephiboseth, Sauls Ga naar margenoot46 sone, quam oock af den Coninck te gemoete: ende hy en hadde sijne Ga naar margenoot47 voeten niet schoon gemaeckt,

[Folio 150r]
[fol. 150r]

nochte sijnen knevelbaert beschoren, nochte sijne kleederen gewasschen, van dien dach af, dat de Coninck was Ga naar margenoot48 wechgegaen, tot dien dach toe, dat hy met vrede wederquam.

25

Ende het geschiedde, als hy te Ga naar margenoot49 Ierusalem den Conick te gemoete quam, dat de Coninck tot hem seyde; Waerom en zijt ghy niet met my getogen, Mephiboseth?

26

Ende hy seyde; Mijn heere Coninck, mijn Ga naar margenoot50 knecht heeft my bedrogen: want uwe knecht seyde, Ick sal my eenen ezel sadelen, ende daer op rijden, ende tot den Coninck trecken, want uwe knecht is kreupel.

27

Ga naar margenootc Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Coninck Ga naar margenoot51 valschlick aengedragen: doch mijn heere de Coninck is als een Ga naar margenoot52 Engel Godts; doet dan, dat goet is in uwe oogen.

28

Want al mijns Ga naar margenoot53 vaders huys en is niet geweest, als Ga naar margenoot54 maer lieden des doots voor mijnen heere den Coninck, nochtans hebt ghy uwen knecht gesett onder de gene, die aen uwe Ga naar margenoot55 tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechticheyt, ende meer te Ga naar margenoot56 roepen aen den Coninck?

29

Doe seyde de Coninck tot hem; Waerom spreeckt ghy meer [van] uwe saken? ick Ga naar margenoot57 hebbe geseyt; Ghy ende Ziba, deylt het lant.

30

Ende Mephiboseth seyde tot den Coninck; Hy neme het oock gantsch wech: Ga naar margenoot58 na dien mijn heere de Coninck met vrede in sijn huys is gekomen.

31

Ga naar margenoot59 Barzillai de Gileaditer Ga naar margenoot60 quam oock af van Rogelim: ende hy tooch met den Coninck over de Iordane, om hem over de Iordane te geleyden.

32

Barzillai nu was seer out, een Ga naar margenoot61 man van tachtentich jaer: Ga naar margenootd ende hy hadde den Coninck onderhouden, doe hy te Mahanaim sijn verblijf hadde; want hy was een seer Ga naar margenoot62 groot man.

33

Ende de Coninck seyde tot Barzillai: Treckt ghy met my over, ende ick sal u by my te Ierusalem onderhouden.

34

Maer Barzillai seyde tot den Coninck: Ga naar margenoot63 Hoe veel sullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ick met den Coninck soude optrecken nae Ierusalem?

35

Ick ben heden Ga naar margenoot64 tachtentich jaer out; Ga naar margenoot65 soud’ ick konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet? soude uwe knecht konnen smaken, wat ick ete, ende wat ick drincke? soud’ ick meer konnen hooren nae de stemme der Sangers ende Sangerssen? ende waerom soud’ uwe knecht mijnen heere den Coninck voorder tot eenen last zijn?

36

Uwe knecht sal maer een weynich met den Coninck over de Iordane gaen: waerom doch soude my de Coninck Ga naar margenoot66 sulck eene vergeldinge doen?

37

Laet doch uwen knecht wederkeeren, dat ick sterve in mijne stadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer siet, daer is uwe knecht Ga naar margenoot67 Chimham, laet dien met mijnen heere den Coninck overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen.

38

Doe seyde de Coninck; Chimham sal met my overtrecken, ende ick sal hem doen, dat goet is in Ga naar margenoot68 uwe oogen: ja alles, wat ghy op my Ga naar margenoot69 begeeren sult, sal ick u doen.

39

Doe nu al ’t volck over de Iordane gegaen was, ende de Coninck [oock] was Ga naar margenoot70 overgegaen, Ga naar margenoot71 kuste de Coninck den Barzillai, ende segende hem; also keerde Ga naar margenoot72 hy weder nae sijne plaetse.

40

Ende de Coninck tooch voort nae Gilgal, ende Chimham tooch met hem voort: ende al ’t volck van Iuda Ga naar margenoot73 hadde den Coninck overgevoert, als oock Ga naar margenoot74 een gedeelte des volcx Ga naar margenoot75 Israëls.

41

Ende siet, alle mannen Israëls quamen tot den Coninck: ende sy seyden tot den Coninck: Waerom hebben u onse broeders, de mannen van Iuda, Ga naar margenoot76 gestolen, ende hebben den Coninck ende sijn huys over de Iordane Ga naar margenoot77 gevoert, ende alle mannen Davids Ga naar margenoot78 met hem?

42

Doe antwoordden alle mannen van Iuda tegen de mannen Israëls; Om dat de Coninck Ga naar margenoot79 ons naeverwant is: ende waerom zijt ghy nu toornich over dese sake? Ga naar margenoot80 hebben wy dan Ga naar margenoot81 eenichsins gegeten van des Ga naar margenoot82 Conincx [kost], ofte heeft hy ons een geschenck geschoncken?

43

Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Iuda, ende seyden; Ga naar margenoot83 Wy hebben Ga naar margenoot84 tien deelen aen den Ga naar margenoot85 Coninck, ende oock aen David, wy, meer dan ghy: waerom hebt ghy ons dan geringe geacht, dat Ga naar margenoot86 ons woort niet het eerste geweest en is, om onsen Coninck weder te halen? Maer het woort der mannen van Iuda was Ga naar margenoot87 harder, dan het woort der mannen Israëls.

margenoot1
Ofte, heyl, overwinning, victorie, D. de vreuchde, die het volck soude getoont hebben over de victorie, wert verandert in rouwe.
margenoot2
Ofte, de Coninck is seer bedroeft.
margenoot3
Hebr. het volck stal sich om te komen, ofte, komende.
margenoot4
Mahanaim.
margenoot5
Ofte, bedeckt. Tot een teecken van groote rouwe. Siet bov. cap. 15. op vers 30.
margenoot6
Siet bov. cap. 18. op vers 33.
margenoot7
D. hier, u leven ofte persoon, als elders dickwijls.
margenoot8
Siet Genes. 34. op vers 3.
margenoot9
Verst. daer op, so doe my Godt dit ende dat. Een maniere van eedtsweeren, als dickwijls.
margenoot10
Die Absalom gevolcht hadden.
margenoot11
D. woonplaetsen.
margenoot12
Met berouw ende schaemte sich selven veroordeelende.
margenoot13
D. dien wy tot Coninck hadden verkoren, ende meenden te doen salven.
margenoot14
Ofte, zijt stille, Siet Iudic. 18. op vers 9.
margenoot15
David, onsen wetlicken ende weldadigen Coninck.
margenoot16
D. hy sondt henen, ende liet hen seggen.
margenoot17
In’t Conincklicke hof te Ierusalem.
margenoot18
In de voorgaende versen verhaelt.
margenoot19
Te Mahanaim.
margenoot20
Siet bov. cap. 5. op vers 1. Alsoo in’t volgende vers.
margenoota
2.Sam. 17.25.
margenoot21
Priesters, Zadok ende Abjathar.
margenoot22
Want hy was Davids susters sone. Siet bov. cap. 17. op vers 25.
margenoot23
Van sulck sweeren, siet Ruth 1. op vers 17. ende 1.Reg. 19. op vers 2.
margenoot24
Siet bov. cap. 3. op vers 39.
margenoot25
T.w. David. Sommige duyden ’t op Amasa.
margenoot26
Datse soo eendrachtich waren als een eenich man. Siet Iud. 20. op vers 1.
margenootb
2.Sam. 16.5. 1.Reg. 2.8.
margenoot27
D. een Benjaminiter. Siet bov. cap. 16. op vers 11.
margenoot28
Siet bov. c. 3. op vers 16. ende c. 16.5.
margenoot29
Hebr. Ionge. Siet bov. cap. 9. op vers 2. ende cap. 16.1, etc. dese vreesde, dat David (als oock geschiet is) sijne bedriechlicke ontrouwe, aen Mephiboseth begaen, soude vernemen: daerom soeckt hy met dese gediensticheyt des Conincks herte daer tegen te versachten: het welcke hem oock geluckt is.
margenoot30
Als bov. c. 9.10.
margenoot31
Ofte, sy maeckten de Iordane veerdich: D. sy maeckten alles klaer ende gereedt voor den Coninck ende syn huys om over te varen.
margenoot32
D. eer de Coninck noch aen het veyr der Iordane gekomen was, om over te varen, so waren sy al over, ende hadden alles gereet gemaeckt.
margenoot33
Ofte, schouwe, veyrschuyte, pleyte.
margenoot34
D. den Coninck, met zijn hofgesin.
margenoot35
And. Als hy over gevaren was, ofte, overvaren soude.
margenoot36
D. daer op letten, ende my nae mijne verdienste doen straffen. Hebr. in, ofte, aen sijn herte stellen.
margenoot37
D. ick weet.
margenoot38
Hier door verstaet hy niet alleen Ephraim ende Manasse, maer ooc Benjamin, (uyt welcken stam hy was vers 16.) om dat Ioseph ende Benjamin volle broeders waren van eenen vader ende eene moeder, so dat oock Benjamin onder de baniere van Ephraim optooch. Num.10.22, 23, 24. Sommige verstaen, dat hy wil seggen, hy sy eerder gekomen, dan yemant van de tien stammen, ofte, Ephraim ende Manasse, doch het schijnt dat hier door het huys Iosephs in’t gemeyn verstaen worden de Israeliten, tegen gestelt tegen den stamme Iuda.
margenoot39
Om dat hy om genade bidt, ende den Coninck aldus te gemoete gecomen is.
margenoot40
Verg. 1.Sam. 24.7. van Davids salvinge ten Coninck. siet 2.Sam. 5. op vers 3.
margenoot41
Siet bov. c. 16. op vers 10.
margenoot42
D. weder-partijder, tegen-strijder, die my hinderlick is, ende tegen valt in mijn voornemen. Vergel. Mat. 16.23. siet wijders Iob 1. op vers 6.
margenoot43
Verg. 1.Sam. 11.13.
margenoot44
Hy wil seggen, wederom als van nieuws, etc.
margenoot45
Verst. heden, ende voorts geduerende mijne regeringe en sal ick u niet dioen straffen: Dewijle nochtans Simeis misdaet seer ergerlick ende grof was, oock ’t gemeen merckelick rakende, so en heeft David niet gewilt, dat hy t’ eenemael ofte voor altoos ongestraft soude blijven. siet 1.Reg. 2.9, 10.
margenoot46
D. kintskint. Want Mephiboseth was Ionathans sone, bov. c. 9.3, 6, etc.
margenoot47
Hebr. hadde sijne voeten niet gemaeckt, nochte sijnen knevelbaert gemaeckt, D. (gelijck dit woort dickwijls elders genomen wort) toegemaeckt, bereyt, toegeschickt. Vergel. insonderheyt Deut. 21. op vers 12. Dit waren alle teeckenen van groote droefheyt ende rouwe, die Mephiboseth hadde over Davids ongeluck, die hem soo veel goets gedaen hadde. Vergel. bov. cap. 12.20.
margenoot48
Van Ierusalem, vluchtende voor Absalom.
margenoot49
Na dat de Coninck binnen Ierusalem gekomen was: ’t schijnt dat hy onderweechs geene gelegentheyt gehadt heeft, ofte sich ontsien heeft den Coninck aen te spreken. And. als Ierusalem (dat is, de inwoonders van Ierusalem) den Coninck te gemoete quam, waer onder sich Mephiboseth mede gevoecht hebbe, om den Coninck nae de Iordane te ontmoeten.
margenoot50
Ziba.
margenootc
2.Sam. 16.3.
margenoot51
Siet bov. c. 16.3.
margenoot52
Als bov. c. 14.17.
margenoot53
D. mijns grootvaders Sauls.
margenoot54
D. die alle den doot verdient hadden. Verg. Gen. 20. op vers 3. ende 2.Sam. 12. op vers 5.
margenoot55
Siet bov. cap. 9.7, 10, 13.
margenoot56
Te klagen over’t onrecht, dat my mijn knecht gedaen heeft.
margenoot57
T.w. doe my voor quam, dat Ziba u ongelijck hadde gedaen: ofte, ick segge, dat is, verordineere ende bevele. So veel hadde Ziba met sijne practijcken by desen, andersins seer wijsen Coninck, uytgericht, dat hy eene vereeringe bekomt, in plaetse dat hy van wegen sijne schandelicke ontrouwe aen Mephiboseth bewesen, ende leugentale, daer mede hy den Coninck hadde bedrogen, verdient hadde gestraft te worden.
margenoot58
Als of hy seyde: ’t is my genoech, dat het gemeen wel gaet: Aen mijn particulier is weynich gelegen, ofte, die schade sal ick door overdenckinge van ’t gemeene welvaren geduldichlick opnemen.
margenoot59
Siet bov. c. 17.27. ende 1.Reg. 2.7.
margenoot60
Eer de Coninck over de Iordane tooch.
margenoot61
Hebr. een sone.
margenootd
2.Sam. 17.27, etc. 1.Reg. 2.7.
margenoot62
Van vermogen ofte middelen. Als 1.Sam. 25.2.
margenoot63
Als of hy seyde: Ick hebbe doch maer weynich tijts te leven, waer toe dan die moeyte?
margenoot64
Hebr. een soon van tachtentich jaer.
margenoot65
Hy wil seggen, dat hy te out is, om in sulcks alles vermaeck te nemen, dat het hem beter passe by zijn graf te zijn, ende tot sijnen sterfdach sich te bereyden.
margenoot66
Voor eene kleyne weldaet soo groote vergeldinge.
margenoot67
Ond. vers 40. genoemt Chimhan: een van Barzillais sonen, als afgenomen wort uyt. 1.Reg. 2.7.
margenoot68
Dat u aengenaem ende welgevallich sal mogen zijn.
margenoot69
Hebr. verkiesen sult, te weten, om van my te begeeren, ofte, wat u believen, behagen sal, wat u lief ende aengenaem sal zijn. siet bov. cap. 15. op vers 15.
margenoot70
Met de schouwe. Als vers 18.
margenoot71
Nemende van hem sijn afscheydt, met dancksegginge ende wenschinge alles goets. Siet Genes. 29. op vers 11.
margenoot72
Barzillai keerde weder nae Rogelim.
margenoot73
Ofte, geleydde den Coninck: ende alsoo in’t volgende vers.
margenoot74
Hebr. de helft, ’twelck altemet voor een gedeelte genomen wort.
margenoot75
D. Der andere stammen.
margenoot76
D. Als steels wijse, sonder ons t’ontbieden, alleen geleydt.
margenoot77
Ofte, gevoert? Alle mannen Davids nu [waren] by hem, te weten, by den Coninck, die alle sijne officieren ende krijchslieden by sich hadde.
margenoot78
D. Davids officieren ende krijchs-lieden waren alle met David, ende hielden ’t met die van Iuda, die David selfs daer toe bewogen hadde, bov. versen 11, 12, 14. Hierom spraken die van Iuda te stouter.
margenoot79
Hebr. My. T.w. den stam Iuda.
margenoot80
Sy willen seggen: Meynt ghy, dat de Coninck ons daer toe gekocht heeft door goede chiere, ofte geschencken?
margenoot81
Hebr. etende gegeten.
margenoot82
Hebr. van den Coninck.
margenoot83
Hebr. ick, T.w. Israël: ende alsoo in’t volgende.
margenoot84
Hebr. handen. Dit seggen sy, om datse tien stammen waren, ende over sulcx tien stemmen hadden.
margenoot85
D. aen den Coninck in ’t gemeyn, ofte aen ’t Coninckrijck, ende oock aen desen Coninck David dien wy met onse gemeyne stemmen gekozen hebben. 2.Sam. 5.1.
margenoot86
D. dat wy niet de voorstemminge, ende den voortocht gehadt hebben in dese sake.
margenoot87
D. stercker, krachtiger, sulcx dat die van Israel tegen hen niet konden opkomen, maer moesten aflaten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken