Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xviij. Capittel.

David monstert sijn volck, ende stelt order op den strijt, maer blijft selfs, op des volcks begeeren, te Mahanaim, vers 1, etc. geeft bevel van Absalom te verschoonen, 5. Absaloms volck wort geslagen, ende Absalom selfs, hangende met sijn lanck hayr aen eene eycke, van Ioab doorsteken, ende voorts in eenen cuyl geworpen, met eenen grooten steenhoop daer op, 7. Van Absaloms Pylaer, die hy in sijn leven tot sijner gedachtenisse hadde doen oprichten, 18. Ahimaaz ende Cuschi brengen David tijdinge, 19. die groote rouwe bedrijft over Absalom, 33.

1

ENde David monsterde het volck, dat met hem was: Ende hy stelde over hen Overste van duysenden, ende Overste van honderden.

2

Voorts sondt David het volck uyt, een derdendeel onder de hant Ioabs, ende

[Folio 149r]
[fol. 149r]

een derdendeel onder de hant van Abisai, den sone van Zeruja, Ioabs broeder, ende een derdendeel onder de hant van Ga naar margenoot1 Ithai, den Gethiter: Ende de Coninck seyde tot het volck; Ick sal oock selfs sekerlick met ulieden uyttrecken.

3

Maer het volck seyde, Ghy en sult niet uyttrecken; want of wy teenemael vloden, sy sullen Ga naar margenoot2 het herte op ons niet stellen, ja of de helfte van ons storven, sy sullen het herte op ons niet stellen; Ga naar margenoot3 maer [ghy zijt] nu als onser tien duysent: So sal’t nu beter zijn, dat ghy ons uyt de Ga naar margenoot4 stadt Ga naar margenoot5 ter hulpe zijt.

4

Doe seyde de Coninck tot hen; Ick sal doen, Ga naar margenoot6 dat goet is in uwe oogen: De Coninck nu stont Ga naar margenoot7 aen de zijde van de poorte, ende al ’t volck trock uyt by honderden, ende by duysenden.

5

Ende de Coninck geboodt Ioab, ende Abisai, ende Ithai, seggende; [Handelt] my sachtkens met den Iongelinck, met Absalom: ende al ’t volck hoorde ’t, als de Coninck allen den Oversten van Absaloms sake geboodt.

6

Also tooch het volck uyt in ’t velt, Ga naar margenoot8 Israël te gemoete: ende de strijt geschiedde by Ga naar margenoot9 Ephraims wout.

7

Ende het volck Israëls wert aldaer voor het aengesichte van Davids knechten geslagen: ende aldaer geschiedde te dien selven dage een groote slach, van Ga naar margenoot10 twintich duysent.

8

Want de strijt wert aldaer verspreydt over al dat lant: Ende het wout Ga naar margenoot11 verteerde Ga naar margenoot12 meer van den volcke, als die het sweert verteerde, te dien selven dage.

9

Absalom nu ontmoette voor’t aengesichte der knechten Davids: ende Absalom reedt op eenen muyl; ende als de muyl quam onder de Ga naar margenoot13 dichte tacken van eene groote eycke, so wert Ga naar margenoot14 sijn hooft vast aen de eycke, dat hy Ga naar margenoot15 hangen bleef tusschen den hemel ende tusschen de aerde, ende de muyl, die onder hem was, ginck door.

10

Als dat een man sach, so gaf hy’t Ioab te kennen, ende seyde; Siet, ick hebbe Absalom sien hangen aen eene eycke.

11

Doe seyde Ioab tot den man, die ’t hem te kennen gaf; Siet doch, ghy hebte’t gesien, waerom dan en hebt ghy hem niet aldaer ter aerden geslagen? also het aen my [stont,] om u tien Ga naar margenoot16 silverlingen, ende eenen gordel te geven.

12

Maer die man seyde tot Ioab; Ende of ick al duysent silverlingen op mijne handen mochte Ga naar margenoot17 wegen, so en soude ick mijne hant aen des Conincks sone niet slaen: want de Coninck heeft u, ende Abisai, ende Ithai voor onse ooren geboden, seggende; Ga naar margenoot18 Hoedt u, wie [ghy zijt] Ga naar margenoot18 van den jongelinck, van Absalom.

13

Ga naar margenoot19 Of ick al valschelick tegen mijne ziele handelde, so en soude doch geen dinck voor den Coninck verborgen worden: oock ghy selfs soudter u Ga naar margenoot20 van tegen over stellen.

14

Doe seyde Ioab; Ga naar margenoot21 Ick sal Ga naar margenoot22 hier by u alsoo niet vertoeven: ende hy nam drie Ga naar margenoot23 pijlen, ende stackse in Absaloms Ga naar margenoot24 herte, daer hy noch was levende in Ga naar margenoot25 ’t midden der eycke.

15

Ende tien jongens, Ioabs wapen-dragers, omringden [hem]: ende sy sloegen Absalom, ende doodden hem.

16

Doe blies Ioab met de basuyne, ende al ’t volck keerde af van Israël achter na te jagen: want Ioab hieldt het volck te rugge.

17

Ende sy namen Absalom, ende wierpen hem in ’t wout in eenen grooten kuyl, ende stelden op hem eenen seer grooten Ga naar margenoot26 steen-hoop: ende gantsch Ga naar margenoot27 Israël vluchtede, een yegelick nae sijne Ga naar margenoot28 tente.

18

Absalom nu hadde genomen, ende in sijn leven voor sich opgericht eenen Pylaer, die in het Ga naar margenoot29 Conincx-dal is; want hy seyde, Ic en hebbe Ga naar margenoot30 geenen sone, om mijns naems te doen gedencken: Ende hy hadde dien Pylaer genoemt na sijnen name, daerom wort hy tot op desen dach genoemt, Absaloms Ga naar margenoot31 hant.

19

Doe seyde Ahimaaz, Zadoks sone; Laet my doch henen loopen, ende den Coninck bootschappen, dat de HEERE hem Ga naar margenoot32 recht gedaen heeft, van de hant sijner vyanden.

20

Maer Ioab seyde tot hem; Ghy en sult desen dach Ga naar margenoot33 geen bootschapper zijn, maer op eenen anderen dach sult ghy bootschappen: desen dach nu sult ghy niet bootschappen, Ga naar margenoot34 daerom dat des Conincx sone doot is.

21

Ende Ioab seyde tot Ga naar margenoot35 Cuschi; Gaet henen, ende segt den Coninck aen, wat ghy gesien hebt: ende Cuschi booch sich voor Ioab, ende liep henen.

22

Doch Ahimaaz, Zadoks sone, voer noch voort ende seyde tot Ioab; Ga naar margenoot36 wat het oock zy, laet my doch oock den Cuschi achter na loopen: ende Ioab seyde; Waerom soudt ghy nu henen loopen, mijn Ga naar margenoot37 sone, so ghy doch geen Ga naar margenoot38 bequame bootschap en hebt?

23

Wat het oock zy, [seyde Ga naar margenoot39 hy] laet my henen loopen; so seyde Ga naar margenoot40 hy tot hem, Loopt henen: ende Ahimaaz liep den wech van het effen velt, ende quam den Cuschi voorby.

24

David nu sat tusschen de twee poorten: Ende de wachter ginck op het dack der poorte aen den muer, ende hief sijne oogen op, ende sach, ende siet, daer liep een man alleen.

25

So riep de wachter, ende seyde’t den Coninck aen; ende de Coninck seyde; Indien hy alleen is, so isser een bootschap in sijnen mont: ende Ga naar margenoot41 hy ginck al voort ende naederde.

26

Doe sach de wachter eenen anderen man loopende, ende de wachter riep tot den poortier, ende seyde, Siet, daer loopt [noch] een man alleen: Doe seyde de Coninck, die is oock een bootschapper.

27

Voorts seyde de wachter; Ick sie den loop des eersten aen, als den loop van Ahimaaz, Zadoks sone: Doe seyde de Coninck, dat is een goet man, ende sal met eene goede bootschap komen.

28

Ahimaaz dan riep, ende seyde tot den Coninck, Ga naar margenoot42 Vrede; ende hy booch sich voor den Coninck met sijn aengesicht ter aerden: ende hy seyde; Ga naar margenoot43 Gelooft zy de HEERE uwe Godt, die de mannen, dewelcke hare hant tegen mijnen heere den Coninck ophieven, heeft Ga naar margenoot44 overgeven.

29

Doe seyde de Coninck; Ga naar margenoot45 Ist wel met den jongelinck, met Absalom? Ende Ahimaaz Ga naar margenoot46 seyde, ick sach een groot Ga naar margenoot47 rumoer, als Ioab des Conincx Ga naar margenoot48 knecht, ende [my] uwen knecht afsondt, maer ick en weet niet, wat.

30

Ende de Coninck seyde; Gaet om, stelt u hier: So ginck hy om, ende bleef staen.

31

Ende siet, Cuschi quam aen: ende Cuschi seyde; Mijnen heere den Coninck

[Folio 149v]
[fol. 149v]

wort gebootschapt, dat u de HEERE heden heeft Ga naar margenoot49 recht gedaen van de hant aller der gener, die tegen u opstonden.

32

Doe seyde de Coninck tot Cuschi; Ga naar margenoot50 Ist wel met den jongelinck, met Absalom? ende Cuschi seyde; De vyanden mijns heeren des Conincks, ende alle, die tegen u ten quade opstaen, moeten worden, als die jongelinck.

33

Doe wert de Coninck seer beroert, ende ginck op na de oppersale der poorte, ende weende; ende in sijn gaen Ga naar margenoot51 seyde hy alsoo; Mijn sone Absalom, mijn sone, mijn sone Absalom! Ga naar margenoot52 Och dat ick, ick, voor u gestorven ware, Absalom mijn sone, mijn sone!

margenoot1
Siet bov. cap. 15. op vers 19.
margenoot2
D. Sy sullen daer nae niet vragen, sullen daer van geen groot werck maken, want het is haer niet om ons, maer om uwe persoon te doen.
margenoot3
D. aen uwe persoon is nu meer gelegen als aen vele duysenden van ons. Vergelijckt hier mede de woorden Achitophels, bov. c. 17.2, 3. And. Al [waren] onser, nae dat wy nu [zijn], tienduysentmael meer.
margenoot4
Mahanaim: als bov. cap. 17.24, 27.
margenoot5
Hebr. Om te helpen: wanneer wy souden mogen verlegen zijn.
margenoot6
D. dat u behaecht, ofte, goet dunckt.
margenoot7
Ofte, op de plaetse, tusschen de twee poorten, ond. vers 24. Hebr. eyg. hant maer van sulcken gebruyck deses woorts siet Deut. 23. op vers 12. ende ond. vers 18. ende elders.
margenoot8
D. Absalom ende sijn volck, die hier doorgaens Israël worden genoemt, ten aensien dat verre het meeste deel van Israel by hem was.
margenoot9
Dit wout was niet verre van Mahanaim gelegen, aen de Oost-zijde van de Iordane, in Gilead, in den stamme Gad: Maer heeft den naem van Ephraims wout (soo eenige meynen) gekregen van Ephraims nederlage, ten tijde van Iephte den Gileaditer. Siet Iudic.12.1, 4, 5. Ephraims lant was aen de west-zijde van de Iordane, in’t lant Canaan.
margenoot10
Der Israeliten, die van Davids volck geslagen wierden.
margenoot11
D. die in’t wout vluchtende, ofte gedreven zijnde, daer inne omquamen, haer in’t een ende ’t ander verwerrende, verwondende, ende in kuylen vallende, misschien oock van beesten verscheurt zijnde, ofte van honger ende dorst stervende.
margenoot12
Hebr. Het wout vermenichvuldichde te verteeren, etc.
margenoot13
Hebr. De dichticheyt.
margenoot14
Vermits sijn lanck hayr (waer van bov. cap. 14.26.) om de dichte tacken der eycke slingerde, ende daer aen vast raeckte.
margenoot15
Hebr. gegeven wert.
margenoot16
Siet Genes. 20. op vers 16.
margenoot17
D. My toegewogen zijnde in mijne handen ontfangen, ofte tellen.
margenoot18
Verst. aen te roeren, of, leet te doen. Hebr. eygentlick: bewaert, ofte, letter op, neemt waer, neemt in acht, siet toe, (als wy seggen) wie aen, ofte, tegen, den jongelinck, aen Absalom. De sin is, wie hem leet doet, dien sal ick, etc. ’t is een afgebroken reden by ons oock gebruycklick. ofte: letter op dat niemant leet en doe. And. Een yeder lette op den jongelicnk, op Absalom.
margenoot18
Verst. aen te roeren, of, leet te doen. Hebr. eygentlick: bewaert, ofte, letter op, neemt waer, neemt in acht, siet toe, (als wy seggen) wie aen, ofte, tegen, den jongelinck, aen Absalom. De sin is, wie hem leet doet, dien sal ick, etc. ’t is een afgebroken reden by ons oock gebruycklick. ofte: letter op dat niemant leet en doe. And. Een yeder lette op den jongelicnk, op Absalom.
margenoot19
D. of ick, Absalom gedoodt hebbende, het selve valschelick mochte ontkennen, so en soudet doch niet verborgen blijven voor den Coninck, ende dan soud’ ick perijckel mijns levens loopen. And. Aen sijne ziele, dat is, aen, ofte, tegen Absaloms leven ofte persoon.
margenoot20
D. ghy soudt my verlaten ende van verre blyven staen, sonder my te helpen. Vergel. Psal. 38.12. And. tegenstellen.
margenoot21
Of hy seyde: ’t is geen tijt hier by u lang te staen. Ick sal doen soo ick ’t verstae.
margenoot22
Hebr. voor u aengesichte.
margenoot23
Verst. werp-pijlen, kleyne spieskens, ofte eenich diergelijck scherp geweer in den oorloge te dier tijt gebruycklick.
margenoot24
D. in ’t midden sijns lichaems, ontrent het herte: want het blijckt vers 15. dat hy noch geleeft heeft.
margenoot25
Hebr. in ’t herte der eycke. Siet Deut. 4. op vers 11.
margenoot26
Een geheel ander gedenckteecken, door Godts rechtveerdich oordeel opgericht, als ’t gene hy sich selven in sijn leven hadde doen stellen. Siet het volgende vers.
margenoot27
Die Absalom gevolcht hadden.
margenoot28
D. woonplaetsen.
margenoot29
Siet Gen. 14.17.
margenoot30
Hier uyt wort afgenomen, dat Absaloms sonen, (waer van bov. cap. 14.27.) te deser tijt verstorven waren.
margenoot31
D. gedenck-teecken, ofte hant. D. sijn werck. sommige meynen, dat het een Pilaer geweest zy, alsoo genoemt van de gedaente eener hant. And. plaetse, ofte ruymte. Siet bov. op vers 4. Vergel. 1.Sam. 15. op vers 12.
margenoot32
D. Rechtdoende verlost heeft. Alsoo ond. vers 31. Vergel. de aent. Iud. 2. op vers 16.
margenoot33
Hebr. Geen man des bootschaps, ofte, der tijdinge. Vergel. bov. cap. 8. op vers 10.
margenoot34
Hy wil seggen: ghy soudt eene tijdinge brengen, die den Coninck niet aengenaem soude zijn. and. want het soude zijn van den dooden soon des Coninks.
margenoot35
Ofte, den Moerjaen, ofte Arabier (siet Num. 12. op vers 4.) zijnde oock een van Davids knechten, als af te nemen is uyt vers 29. Desen schijnt Ioab verkoren te hebben, om dat hy een vreemdelinck was. sommige houden’t voor een eygen naem.
margenoot36
Of hy seyde: ’t zy soo ’t wil, daer kome van watter van kome. Alsoo in’t volgende vers ’t schijnt dat hy sich wat beters liet voor-staen, als Ioab geseyt hadde.
margenoot37
D. lieve jongelinck, dien ick als eenen sone beminne. Alsoo plegen persoonen, die ouder ende meerder zijn, de jongeren ende minderen lieflick aen te spreken. siet Gen. 43. op vers 29.
margenoot38
Hebr. vindende, D. genoechsaem, bequaem, wel passende, voegende: Vergel Num. 11.22. And. dewijl het u geen profijtelicke bootschap soude zijn, ofte, dewijlse u niets aenbrengen soude, D. geen boden loon, ofte gunst, maer het contrarie. Ofte aldus: dewijle u doch geen goede bootschap voor en komt.
margenoot39
Ahimaaz.
margenoot40
Ioab.
margenoot41
Ahimaaz dien de wachter eerst sach. Hebr. hy ginck gaende.
margenoot42
Dat is, alles is wel, ick brenge wat goets, wil hy seggen.
margenoot43
Hebr. gesegent.
margenoot44
Ofte, besloten, T.w. in de hant van Davids volck. Alsoo 1.Sam. 24.19. ende 26.8. ende elders.
margenoot45
Hebr. heeft hy vrede. Alsoo onder vers 32.
margenoot46
Hebbende sich op Ioabs redenen naeder bedacht, verswijgt hy de tijdinge van Absalom.
margenoot47
Ofte, eene groote menichte.
margenoot48
Den Tuschi.
margenoot49
Als bov. vers 19.
margenoot50
Als vers 29.
margenoot51
David heeft verscheydene oorsaken gehadt om sich hertelick te bedoeven over dit ongeval, insonderheyt wanneer hy, boven sijns soons tijtlicken doot, mochte vreesen sijnen eeuwigen onderganck.
margenoot52
Hebr. Wie sal geven, ofte, wie gave, dat, etc. Siet van sulcke maniere van spreken in’t wenschen, Exod. 16. op vers 3. Deut. 5. op vers 29, etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken