Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Salomons wijven, ende bywijven, vers 1, etc. die hem tot afgoderye vervoeren, 4. waer over Godt vertoornt wort, ende hem dreycht, 9. Salomons tegen-partijders zijn Hadad een Edomiter, gevlucht in Egypten, 14. Rezon, die in Damascus regeerde, 23. ende Ierobeam de Ephratijt, 26. dien de Propheet Ahia het Coninckrijcke Israels toeseyt, 29. Salomo staet Ierobeam nae het leven, ende sterft, 40.

1

ENde Ga naar margenoot1 de Coninck Salomo hadde Ga naar margenoota vele Ga naar margenoot2 vreemde wijven lief, ende dat Ga naar margenoot3 beneven de dochter Pharao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Zidonitische, Hethitische:

2

Van die volckeren, daer van de HEERE Ga naar margenoot4 geseyt hadde tot de kinderen Israëls; Ga naar margenootb Ghy lieden en sult tot hen Ga naar margenoot5 niet ingaen, ende sy en sullen tot u niet inkomen, sy souden sekerlick u herte achter hare Goden neygen: aen dese hing Salomo met liefde.

3

Ende hy hadde seven hondert wijven, Vorstinnen, ende drie hondert Ga naar margenoot6 bywijven: ende sijne wijven Ga naar margenoot7 neychden sijn herte.

4

Want het geschiedde in den tijt van Salomons ouderdom, [dat] sijne wijven sijn herte achter andere Goden neychden: dat sijn herte niet Ga naar margenoot8 volkomen met den HEERE sijnen Godt en was, gelijck het herte sijns vaders Davids.

5

Want Salomo Ga naar margenoot9 wandelde Ga naar margenootc Ga naar margenoot10 Astoreth den Godt der Zidoniers na: ende na Ga naar margenoot11 Milcom Ga naar margenoot12 het verfoeysel der Ammoniten.

6

Also dede Salomo Ga naar margenoot13 dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende Ga naar margenoot14 en volherdde niet den HEERE te volgen, gelijck sijn vader David.

7

Ga naar margenootd Doe bouwde Salomo eene Ga naar margenoot15 hoochte den Ga naar margenoot16 Camos, het verfoeysel Ga naar margenoot17 der Moabiten, op den Ga naar margenoot18 berch die voor Ierusalem is: ende den Ga naar margenoot19 Molech het verfoeysel der kinderen Ammon.

8

Ende alsoo dede hy voor alle sijne vreemde wijven: die hare Goden roockten, ende offerden.

9

Daerom vertoornde sich de HEERE tegen Salomo, om dat hy sijn herte geneycht hadde Ga naar margenoot20 van den HEERE

[Folio 161v]
[fol. 161v]

den Godt Israëls, Ga naar margenoote die hem Ga naar margenoot21 twee mael verschenen was;

10

Ga naar margenootf Ende hem van dese sake geboden hadde, dat hy andere Goden niet en soude na wandelen: doch hy en hieldt niet, dat de HEERE geboden hadde.

11

Daerom Ga naar margenoot22 seyde de HEERE tot Salomo: Dewijle dit by u geschiet is, dat ghy niet en hebt gehouden mijn verbont, ende mijne insettingen, die ick u geboden hebbe: Ga naar margenootg Ga naar margenoot23 ick sal gewisselick dit Coninckrijcke van u scheuren, ende dat selve Ga naar margenoot24 uwen knecht geven.

12

In uwe dagen nochtans en sal ick dat niet doen, Ga naar margenoot25 om uwes vaders Davids wille: van de hant uwes Ga naar margenoot26 soons sal ick het scheuren.

13

Doch en sal ick het geheele Coninckrijcke niet afscheuren, eenen stam sal ick uwen sone geven: om mijnes knechts Davids wille, ende om Ga naar margenoot27 Ierusalems wille, die ick verkoren hebbe.

14

So verweckte de HEERE Salomo eenen tegen-partijder, Hadad den Edomiter: hy was van des Conincks zaet in Edom.

15

Want Ga naar margenooth het was geschiet, als David Ga naar margenoot28 in Edom was, doe Ioab de krijchs-Overste optooch, om de Ga naar margenoot29 verslagene te begraven: dat hy al wat mannelick was in Edom sloech.

16

(Want Ioab bleef aldaer ses maenden, met het gantsche Israël: tot dat hy al wat mannelick was in Edom uytgeroeyt hadde.)

17

Doch Hadad was ontvloden, hy, ende [eenige] Edomitische mannen uyt sijnes vaders knechten met hem, om in Egypten te komen: Hadad nu was een kleyn joncxken.

18

Ende sy maeckten hen op van Ga naar margenoot30 Midian, ende quamen tot Ga naar margenoot31 Paran: ende namen met hen mannen van Paran, ende quamen in Egypten tot Pharao, den Coninck van Egypten; die hem een huys gaf, ende hem Ga naar margenoot32 voedinge toe seyde, ende hem een lant gaf,

19

Ende Hadad Ga naar margenoot33 vondt groote genade inde oogen Pharaos: so dat hy hem tot eene vrouwe gaf de suster sijner huysvrouwe, de suster Tachpenes der Ga naar margenoot34 Coninginne.

20

Ende de suster Tachpenes baerde hem sijnen sone Genubath, den welcken Tachpenes Ga naar margenoot35 optooch Ga naar margenoot36 in Pharaos huys: dat Genubath in Pharaos huys was, onder Pharaos sonen.

21

Doe nu Hadad in Egypten hoorde, dat David met sijne vaderen ontslapen, ende dat Ioab de krijchs-Overste doot was: seyde Hadad tot Pharao: Laet my gaen, dat ick in mijn lant trecke.

22

Doch Pharao seyde tot hem: Maer wat ontbreeckt u by my, dat siet, ghy in u lant soeckt te trecken? ende hy seyde: Niets, maer Ga naar margenoot37 laet my evenwel gaen.

23

Ga naar margenooti Oock verweckte hem Godt eenen wederpartijder, Rezon, den sone van Eljada: die Ga naar margenoot38 gevloden was van sijnen heere Hadad Ezer, den Coninck van Ga naar margenoot39 Zoba,

24

Tegens welcken hy oock Ga naar margenoot40 mannen Ga naar margenoot41 vergadert hadde, ende wert Overste eener bende, Ga naar margenootk als David Ga naar margenoot42 die doodde: ende getrocken zijnde nae Ga naar margenoot43 Damascus, woonden aldaer, ende regeerden in Damascus.

25

Ende Ga naar margenoot44 hy was Israëls tegenpartijder Ga naar margenoot45 alle de dagen Salomons, ende dat beneven het quaet dat Ga naar margenoot46 Hadad [dede]: want Ga naar margenoot47 hy hadde eenen afkeer van Israël, ende hy regeerde over Syrien.

26

Daertoe Ga naar margenootl Ierobeam de sone Nebats Ga naar margenoot48 een Ephrathiter van Ga naar margenoot49 Zereda, Salomons knecht, (wiens moeders naem was Zerua, eene Weduwe-vrouwe) Ga naar margenoot50 hief oock de hant op tegen den Coninck.

27

Dit is nu de sake, waerom hy de hant tegen den Coninck ophief: Salomo bouwde Ga naar margenoot51 Millo, [ende] sloot Ga naar margenoot52 de breucke der stadt sijnes vaders Davids toe.

28

Ga naar margenoot53 Ende de man Ierobeam was een dapper helt: Doe Salomo desen Ga naar margenoot54 jongelinck sach dat hy Ga naar margenoot55 arbeydsaem was, so stelde hy hem Ga naar margenoot56 over alle den last van het huys Iosephs.

29

Het geschiedde nu te dier tijt, als Ierobeam uyt Ierusalem uytginck, dat de Propheet Ga naar margenoot57 Ahia de Siloniter hem op den wech Ga naar margenoot58 vondt, ende hy Ga naar margenoot59 sich een nieuw kleet aengedaen hadde, ende sy beyde alleen op den velde waren:

30

So vattede Ahia dat nieuwe kleet dat aen hem was: ende scheurde het in twaelf stucken.

31

Ende hy seyde tot Ierobeam, Neemt u tien stucken: want alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Ga naar margenootm Siet, ick sal het Coninckrijcke van de hant Salomons scheuren, ende u tien stammen geven.

32

Maer Ga naar margenoot60 eenen stam sal hy hebben; om Ga naar margenoot61 mijnes knechts Davids wille, ende om Ierusalems wille, der stadt die ick verkoren hebbe uyt allen stammen Israëls.

33

Daerom dat sy my verlaten, ende sich Ga naar margenoot62 nedergebogen hebben voor Astoreth Ga naar margenoot63 den Godt der Zidoniers, Camos den Godt der Moabiten, ende Milchom den Godt der kinderen Ammon: ende niet Ga naar margenoot64 gewandelt en hebben in mijne wegen, om te doen Ga naar margenoot65 dat recht is in mijne oogen, te weten mijne insettingen, ende mijne rechten, gelijck sijn vader David.

34

Doch Ga naar margenoot66 niets van dit Coninckrijcke en sal ick uyt sijne hant nemen: maer ick stelle hem tot eenen Vorst alle de dagen sijnes levens, om mijnes knechts Davids wille, dien ick verkoren hebbe, die mijne geboden, ende mijne insettingen gehouden heeft.

35

Maer uyt de hant sijns soons sal ick het Coninckrijcke nemen: ende Ga naar margenoot67 ick sal u daer van tien stammen geven.

36

Ende sijnen sone Ga naar margenoot68 sal ick eenen stamme geven: Ga naar margenootn op dat mijne knecht David Ga naar margenoot69 altijt eene Ga naar margenoot70 lampe voor mijn aenge-

[Folio 162r]
[fol. 162r]

sicht hebbe in Ierusalem, de stadt, die ick my verkoren hebbe, om Ga naar margenoot71 mijnen Naem daer te stellen.

37

So sal ick u nemen, ende ghy sult regeren, Ga naar margenoot72 over al dat uwe ziele sal begeeren: ende ghy sult Coninck zijn Ga naar margenoot73 over Israël.

38

Ende het sal geschieden, so ghy hooren sult al wat ick u sal gebieden, ende in mijne wegen sult wandelen, ende doen dat recht in mijne oogen is, houdende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als mijn knecht David gedaen heeft: dat ick Ga naar margenoot74 met u sal zijn, ende Ga naar margenoot75 u een bestendich huys bouwen, gelijck als ick David gebouwt hebbe, ende sal u Israël geven.

39

Ende ick sal om dies wille het zaet Davids verootmoedigen: Nochtans Ga naar margenoot76 niet altijt.

40

Daerom socht Salomo Ierobeam te dooden: maer Ierobeam maeckte hem op, ende vloodt in Egypten, tot Sisak den Coninck van Egypten, ende was in Egypten tot dat Salomo sterf.

41

Het Ga naar margenooto overige nu Ga naar margenoot77 der geschiedenissen van Salomo, ende al wat hy gedaen heeft, ende sijne wijsheyt, is dat niet geschreven Ga naar margenoot78 in het boeck der geschiedenissen van Salomo?

42

Ga naar margenoot79 De tijt nu, die Salomo te Ierusalem over het gantsche Israël regeerde, Ga naar margenootp was veertich jaer.

43

Daer na ontsliep Salomo met sijne vaderen, ende wert begraven in de stadt sijnes vaders Davids: ende Ga naar margenoot80 Rehabeam sijn soon wert Coninck in sijne plaetse.

margenoot1
T.w. nae sommiger gevoelen, na dat hy vijf ofte ses en twintich jaren geregeert hadde. men rekent dese jaren aldus: 3 jaren voor de timmeringe des Tempels, 7 jaren in de selve timmeringe besteet: 13 jaren in de bouwinge van sijn huys, ende andere gestichten: eyndelick noch 2 ofte 3 jaren in de welcke de Coninginne van Scheba hem besocht heeft.
margenoota
Deut. 17.17.
margenoot2
Ofte, uytlantsche.
margenoot3
Soo wort het Hebr. woordeken genomen ond. vers 25. ende 2.Chron. 11.18.
margenoot4
Siet Exod. 34.16. ende Deut. 7.3, 4.
margenootb
Exod. 34.16. Deut. 7.3.
margenoot5
D. door houwelicken u met hen vereenigen. Siet Genes. 6.op vers 4.
margenoot6
Die van leegeren state waren dan de huysvrouwen, ende in minder weerde gehouden. Siet Genes. 22. op vers 24.
margenoot7
T.w. om van den waren Godt af te wijcken, ende de afgoden aen te hangen, gelijck de volgende woorden uytwijsen.
margenoot8
Siet bov. 8. op vers 61.
margenoot9
Achter de afgoden te gaen, ofte wandelen, is, de selve aen te hangen, ende na te volgen, in’t geheel ofte ten deele, selfs oock met toelatinge ende bevorderinge: op welcke laetste maniere Salomo, om sijne wijven te behagen, sich aen dese sonde schuldich gemaeckt heeft. Vergel. ond. cap. 18.18. ende 21.25, 26. Ierem. 2.23.
margenootc
Iudic. 2.13. 2.Reg. 23.13.
margenoot10
Dit is de naem eens afgodts, ofte afgodinne der Zidoniers, Siet breeder daer van Iudic. 2.13.
margenoot11
Een afgodt die oock Molech genaemt wort, ond. vers 7. Siet van dese Levit. 18. op vers 21.
margenoot12
D. dat seer verfoeyelick ende grouwelick voor Godt, ende te verfoeyen is van alle Godtvreesende, alsoo ond. vers 7.
margenoot13
Verst. bysonderlick de afgoderye, ende den valschen Godes-dienst, vergel. hier mede Gen. 38. vers 7.
margenoot14
Hebr. en vervulde niet achter den Heere. Siet Num. 14. op vers 24.
margenootd
2.Reg. 23.13.
margenoot15
Siet Lev. 26. op vers 30.
margenoot16
De naem eenes Afgods der Moabiten ende Ammoniten, van den welcken siet oock Num. 21.29. ende Iud. 11.24. ende Ier. 48.7. Desen, met de twee Afgoden gemelt vers 5. heeft de vroome Coninck Iosias wech genomen. 2.Reg. 23.13.
margenoot17
Die daerom ’t volck van Chemos genaemt worden Num. 21.29.
margenoot18
Namelick den Olijfberch. van den welcken siet 2.Sam. 15.30. ende wort genaemt 2.Reg. 23.13. de berch Maschith, dat is, des verdervers, om dat de Ioden sich daer door Afgoderye verdorven.
margenoot19
Oock Milcom genaemt bov. vers 5.
margenoot20
D. van hem. Vergel. bov. 8.1. ende siet d’aenteeck.
margenoote
1.Reg. 3.5. ende cap. 9.2.
margenoot21
T.w. de eerste reyse te Gibeon, bov. c. 3.5. ende de tweede reyse te Ierusalem na de inwyinge des Tempels. c. 9. vers 2.
margenootf
1.Reg. 6.12.
margenoot22
Ofte, hy selve, ofte door eenigen Propheet, die Nathan mochte zijn, so hy noch leefde: ofte Ahia de Siloniter, van den welcken gewach wort gemaeckt ond. vers 30.
margenootg
1.Reg. 12.15.
margenoot23
Hebr. scheurende scheuren, dat is, ick sal sekerlick een groot deel des Coninckrijcx met gewelt van u afrucken. Siet dese maniere van spreken ond. versen 12, 13, 31.
margenoot24
D. een uwer dienaren, namelick, Ierobeam: van den welcken siet ond. versen 26, 27, 28, etc.
margenoot25
D. om de belofte die ick uwen vader gedaen hebbe, 2.Sam. 7.13. 1.Chron. 28.5, 6. in welcke belofte de Messias mede belooft wort, om wiens wille eygentlick Godt den sijnen goet doet.
margenoot26
N. Rehabeams, alsoo oock vers 35. siet de vervullinge deses dreygements ond. c. 12. ende 1.Sam. 15.28. de verklaringe hebben wy ond. vers 35.
margenoot27
D. om de belofte, die ick aen de stadt Ierusalem gegeven hebbe, 2.Chron. 6.6.
margenooth
2.Sam. 8.14. 1.Chron. 18.12, 13.
margenoot28
Daer oorlooge voerende. siet 2.Sam. 8.14. 1.Chron. 18.12, 13.
margenoot29
T.w. Israeliten, die in den strijdt die David tegen de Edomiten gehadt hadde, omgekomen waren, ofte, met de welcke David na sijne victorie over de Edomiten, haer lant beset hadde, om het selve onder sijne gehoorsaemheyt te behouden, doch na sijn vertreck van de inwoonderen waren verslagen geweest.
margenoot30
Siet Genes. 25. op vers 2.
margenoot31
Siet Genes. 14. op vers 6.
margenoot32
Hebr. broot, D. kost, voetsel, kleedinge. Siet Genes. 3. op vers 19.
margenoot33
Hebr. vondt seer genade, wat het zy, genade in yemants oogen te vinden. Siet Gen. 18. op vers 3.
margenoot34
Het Hebr. woort beteeckent eygentl. de opper-vrouwe des huygesins, als ofmen seyde, de Heerinne. daerom als van des Conincks huys, ofte gesin, gesproken wort, so is daer mede te verstaen sijne huysvrouwe, ofte moeder, de Coninginne, als hier, 2.Reg. 10.13. ende 15.13. Ierem. 13.18. ende 29.2.
margenoot35
Hebr. speende.
margenoot36
Hebr. in ’t midden van Pharaos huys.
margenoot37
Hebr. latende gaen laet my gaen.
margenooti
2.Sam. 8.3. ende 10.18.
margenoot38
T.w. als hy merckte dat David tegen Hadad-Ezer de overhant hadde in den strijt, daer van te sien is, 2.Sam. 8.3.
margenoot39
De name eens lantschaps van Syrien, gelegen tusschen Damascus, ende Euphrates. Siet daer van 1.Sam. 14.47. ende 2.Chron. 8.3. ende Psal. 60.2
margenoot40
Verst. Krijchs-lieden, die den Coninck van Zoba gedient hadden, ende nu onder het beleyt van Rezon die van sijnen Heere afgevallen was, sich lieten gebruyken om sijn lant, ende het lant daer ontrent gelegen, af te loopen, ende te plonderen.
margenoot41
Namelick, sijnen Heere Hadad Ezer.
margenootk
2.Sam. 8.3.
margenoot42
N. Syriers van Zoba.
margenoot43
Siet van dese stadt Genes. 14. op vers 15. Dese stadt heeft Rezon overweldicht, ende daer uyt het garnisoen (van David daer in gelegt, om die onder hem te houden, 2.Sam. 8.6.) uytgedreven, ende alsoo het regiment daer van ingenomen.
margenoot44
N. Rezon.
margenoot45
T.w. als Salomo van den Heere afgeweken, ende tot afgoderije vervallen was. siet 1.Reg. 5.4.
margenoot46
Verst. den Hadad, vanden welcken gesproken is bov. vers 14.
margenoot47
N. Rezon.
margenootl
2.Chron. 13, 6.
margenoot48
D. een Ephraimijt, ofte, die van den stam Ephraim was. alsoo Iudic. 12.5.
margenoot49
De naem van de stadt sijner geboorte, gelegen inde stam Ephraims. Siet Ios. 3. op vers 16.
margenoot50
D. viel af van den Coninck, ofte maeckte moeyte, ende oproer tegen den Coninck. alsoo in’t volgende vers, ende 2.Sam. 20.21. ende vergel. ond. het vers 40.
margenoot51
Siet bov. 9. op vers 15.
margenoot52
T.w. die David gemaeckt hadde als hy de Iebusiten daer uyt verdreef, ende den burcht Zion wan. Siet 2.Sam. 5.6, 7.
margenoot53
T.w. in’t werck van bouwinge van groote gestichten, ende sterckten, daer over hem Salomo als Opsiender gestelt hadde. Want hier worden twee occasien verhaelt, door de welcke hy synen Coninck ongetrouw geworden is, in de plaetse van danckbaer te zijn. De eerste, dat hy tot het voorseyde ampt verheven was: de andere, dat hy daer na noch tot eene hoogeren staet gekomen is, gelijck de volgende woorden verklaren.
margenoot54
Dit woort wort oock van mannen gebruyckt, ende voornemelick alsse yemants dienaren zijn. siet Gen. 22. op vers 5.
margenoot55
D. neerstich, seer toesiende, ende besich in het versorgen, ende uytvoeren van het werck daer over hy van den Coninck gestelt was. Hebr. doende werck.
margenoot56
Verst. de stammen van Ephraim, ende Manasse.
margenoot57
Hy is te onderscheyden van andere deses naems, als van Ahia de Priester, 1.Sam. 14.13. van Ahia de Levijt, die over de schatten van het huys des Heeren was, 1.Chron. 26.20. van Ahia de Schrijver Salomons, 1.Reg. 4.3, etc.
margenoot58
D. gemoetede.
margenoot59
Hebr. sich met een nieu kleet bedeckt hadde.
margenootm
1.Sam. 15.28.
margenoot60
Verst. den stamme Iuda; hoe wel daer in de stamme Simeons, eenichsins vermengt was, mitsgaders een deel der stamme Benjamins. Nu in de 10 stammen worden Ephraim, ende Manasse voor 2 stammen gerekent, maer de stamme Levi hebbende geen bysonder lant, ende zijnde onder de andere stammen verstroyt, en komt niet in rekeninge.
margenoot61
Siet bov. op versen 12, ende 13.
margenoot62
T.w. om aen te bidden.
margenoot63
Ofte, Godinne.
margenoot64
In den wech des Heeren te wandelen is, te leven nae het voorschrift van sijn woort, gelijck de navolgende woorden verklaren. Siet 2.Reg. 21.22. Psal. 119.3. ende 128.1.
margenoot65
Wat recht zy in de oogen des Heeren, verklaren de volgende woorden, namelick, dat nae sijn H. woort, ende ordinantien, niet nae menschelicke instellingen geschiet. alsoo ond. cap. 15. versen 5, 11. ende 22.43.
margenoot66
Hebr. ende dit geheele Coninckrijcke en sal ick uyt sijne hant niet nemen; D. niets daer van. Dese maniere van spreken beteeckenende niet eene particuliere, ofte bysondere, maer eene generale, ofte gemeyne afsegginge, ende loocheninge, is seer dickwils in de H. Schrift. als Genes. 23.6. Iosu. 11.14. Psal. 143.2. Matth. 24.22. Rom. 3.20. Siet oock Genes. 39. op vers 23.
margenoot67
Hebr. ende ick sal u dat geven, [te weten] tien stammen.
margenoot68
Siet bov. op vers 32.
margenootn
1.Reg. 15.4. Psal. 132.17.
margenoot69
Hebr. alle dagen. verstaet in den stam van Iuda, tot op de toekomste des Messie, want van David af tot de Babilonische gevanckenisse, is de Conincklicke regeringe in Iuda gebleven: daer na de Vorstelicke macht, ende het Sanhedrin, tot op Christum, wiens Coninckrijcke eeuwich is.
margenoot70
Ofte, keersse, ofte licht, D. navolgers in’t Coninckrijcke, zijnde voorbeelden des Heeren Christi. Soo wort dit woort oock genomen 2.Sam. 21.17. Siet mede ond. 15.4. 2.Chron. 21.7. Psal. 132.17.
margenoot71
Siet bov. 8. op vers 16.
margenoot72
Als een Souverain Vorst over een groot, machtich, ende wel-gesegent lant: gelijck dese dingen gemeynlick van Coningen begeert worden.
margenoot73
D. over het meerderen deel des volcx.
margenoot74
Siet Gen. 21. op vers 22. ende 26. op. vers 24.
margenoot75
D. U Coninckrijcke soo bevestigen, dattet by uwen nakomelingen blijven sal. Vergel. 1.Sam. 2.35. 2.Sam. 7.16.
margenoot76
Hebr. niet t’allen dagen. want de Messias die uyt den zade Davids nae den vleesche voortcomen soude, ende in het Coninckrijcke op een geestelicke maniere succederen, soude niet alleene over alle de stammen Israels, maer oock over de geheele werelt heerschappye hebben.
margenooto
2.Chron, 9.29.
margenoot77
Hebr. der woorden.
margenoot78
Hier mede en moetmen niet verstaen de twee boecken der Chronijken, die lange daer na, so men houdt, van Ezra eerst geschreven zijn, maer een ander boeck, in het welcke de handelingen, ende geschiedenissen Salomons in het lange verhaelt waren, het welcke niet meer voor handen en is.
margenoot79
Hebr. de dagen.
margenootp
2.Chron. 9.30.
margenoot80
Genoemt Mat. 1.7. Roboam.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken