Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

Benhadad belegert Samarien, ende sijne eerste begeerte wort hem ingewillicht, vers 1, etc. de andere wort hem afgeslagen, 5. daerom rust hy sich om de stadt te bestormen, 10. Achab biedt tegenweere door eenes Propheten raet, ende belofte, ende krijcht twee mael victorie, 13. Benhadad moet hem selven versteken, 30. Achab maeckt vrede met hem, 33. Een Prophete die hem eerst laet slaen, 35 bestraft Achab, 39.

1

ENde Benhadad de Coninck van Ga naar margenoot1 Syrien vergaderde alle sijne macht; ende Ga naar margenoot2 twee en dertich Coningen waren met hem, ende peerden, ende wagenen: ende hy tooch op, ende belegerde Samaria, ende krijchde tegen haer.

2

Ende hy sondt boden tot Achab den Coninck Israëls in de stadt.

3

Ende hy seyde hem aen: Soo seyt Benhadad; U silver, ende u gout, dat is mijne: daer toe uwe wijven, ende uwe beste kinderen, Ga naar margenoot3 die zijn mijne.

4

Ende de Coninck Israëls antwoorde, ende seyde: Nae u woort, mijn heere de Coninck: ick ben Ga naar margenoot4 uwe, ende al wat ick hebbe.

5

Daerna quamen de boden weder, ende seyden: Alsoo spreeckt Benhadad, seggende: Ga naar margenoot5 Ick hebbe wel tot u gesonden, seggende, U silver, ende u gout, ende uwe wijven, ende uwe kinderen sult ghy my geven;

6

Maer morgen om desen tijt sal ick mijne knechten tot u senden, datse u huys, ende Ga naar margenoot6 uwer knechten huysen besoecken: ende het sal geschieden, datse alle Ga naar margenoot7 het begeerlicke uwer oogen in hare handen leggen, ende wech nemen sullen.

7

Doe riep de Coninck Israëls alle Ga naar margenoot8 Outste des lants, ende seyde: Mercket doch, ende siet, dat dese Ga naar margenoot9 ’t quade soeckt, want hy hadde tot my gesonden om mijne wijven, ende om mijne kinderen, ende om mijn silver, ende om mijn gout, ende ick en hebbe ’t hem Ga naar margenoot10 niet geweygert.

8

Doch alle de Oudtste, ende het gantsche volck seyden tot hem: En hoort niet, nochte en bewillicht niet.

9

Daerom seyde hy tot de boden Benhadads: Segget mijnen Heere den Coninck, Alles Ga naar margenoot11 daerom ghy in ’t eerste tot uwen knecht gesonden hebt, sal ick doen, maer dese sake en kan ick niet doen: So gingen de boden henen, ende brachten Ga naar margenoot12 hem bescheyt weder.

10

Ende Benhadad sondt tot hem, ende seyde; Ga naar margenoot13 De Goden doen my soo, ende doen soo daer toe, Ga naar margenoot14 indien het stof van Samaria genoech sal zijn tot hantvollen voor al het volck, Ga naar margenoot15 dat mijne voetstappen volgt.

11

Maer de Coninck Israëls antwoordde, ende seyde: Spreket [tot hem,] Ga naar margenoot16 Die sich aengordt, en beroeme hem niet, als die sich los maeckt.

12

Ende het geschiedde, als hy dit woort hoorde daer hy was drinckende, hy, ende de Coningen inde tenten, dat hy seyde tot sijne knechten; Ga naar margenoot17 Legget aen: ende sy leyden aen tegens de stadt.

13

Ende siet, een Propheet tradt tot Achab den Coninck Israëls, ende seyde; Soo seyt de HEERE; Hebt ghy gesien alle dese groote menichte? Siet ick salse heden in uwe hant geven, Ga naar margenoot18 op dat ghy wetet dat ick de HEERE zy.

14

Ende Achab seyde; Door wien? ende hy seyde; Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoot19 Door de Iongens vande Overste der lantschappen: ende hy seyde; Wie sal den strijt Ga naar margenoot20 aenbinden? ende hy seyde, Ghy.

[Folio 167v]
[fol. 167v]

15

Doe telde hy de jongens vande Overste der lantschappen, ende sy waren twee hondert, twee en dertich: ende na hen telde hy al het volck, alle de kinderen Israëls, seven duysent.

16

Ende sy togen uyt op den middach: Benhadad nu dronck sich droncken inde tenten, hy, ende de Coningen, de twee en dertich Coningen die hem hielpen.

17

Ende de jongens vande Overste der lantschappen togen eerst uyt: Ga naar margenoot21 Doch Benhadad sondt [eenige] uyt, ende sy bootschapten hem, seggende; Uyt Samaria zijn mannen uytgetogen.

18

Ende hy seyde; Het zy datse tot vrede uytgetogen zijn, grijptse levendich, het zy oock datse ten strijde uytgetogen zijn, grijptse levendich.

19

So togen dese jongens vande Overste der lantschappen, uyt de stadt, ende het heyr, Ga naar margenoot22 dat hen navolchde.

20

Ende Ga naar margenoot23 een yder sloech sijnen man, so dat de Syriers vloden, ende Israël jaechdese na: doch Benhadad de Coninck van Syrien ontquam op een peert, met [eenige] Ruyteren.

21

Ende de Coninck Israëls tooch uyt, ende sloech Peerden, ende Wagenen; dat hy eenen grooten slach aen den Syriers sloech.

22

Doe tradt Ga naar margenoot24 die Propheet tot den Coninck Israëls, ende seyde tot hem; Gaet henen, sterckt u, ende bemerckt, ende siet wat ghy Ga naar margenoot25 doen sult: want Ga naar margenoot26 met de wederkomste des jaers sal de Coninck van Syrien tegen u optrecken.

23

Ga naar margenoot27 Want de knechten des Conincks van Syrien hadden tot Ga naar margenoot28 hem geseyt, Hare Goden zijn Ga naar margenoot29 berch-goden, daerom zijn sy stercker geweest dan wy: maer seker laet ons tegen hen op den effenen velde strijden, Ga naar margenoot30 So wy niet stercker en zijn dan sy!

24

Daerom doet dese sake: Doet de Ga naar margenoot31 Coningen wech, elck een Ga naar margenoot32 uyt sijne plaetse, ende stelt Ga naar margenoot33 landt-voochden in hare plaetse.

25

Ende ghy, telt u een heyr, als dat heyr, dat Ga naar margenoot34 vande uwe Ga naar margenoot35 gevallen is, ende peerden, als die peerden, ende wagenen, als die wagenen; ende laet ons tegen hen op het effen velt strijden, Ga naar margenoot36 so wy niet stercker en zijn dan sy! ende hy hoorde nae hare stemme, ende dede alsoo.

26

Het geschiedde nu met de wederkomste des jaers: dat Benhadad de Syiers monsterde: ende hy tooch op na Ga naar margenoot37 Aphek, ten krijge tegen Israël.

27

De kinderen Israëls werden oock gemonstert, ende waren Ga naar margenoot38 versorcht van leeftocht, ende trocken hen te gemoete: ende de kinderen Israëls legerden sich tegen over hen als Ga naar margenoot39 twee bloote geyten kudden, maer de Syriers vervulden het lant.

28

Ende Ga naar margenoot40 de man Gods tradt toe, ende sprack tot den Coninck Israëls, ende seyde, Soo seyt de HEERE; Daerom dat de Syriers geseyt hebben, De HEERE is een Godt der Bergen, ende hy en is niet een Godt der Leechten; so sal ick alle dese groote menichte in uwe hant geven, Ga naar margenoot41 op dat ghy-lieden wetet, dat ick de HEERE ben.

29

Ende dese waren gelegert tegen over die, seven dagen: het geschiedde nu op den sevenden dach, dat de strijt aenginck; ende de kinderen Israëls sloegen der Syriers hondert duysent voetvolcks op eenen dach.

30

Ende de overgeblevene vloden nae Ga naar margenoot42 Aphek inde stadt, ende de muer viel, op seven en twintich duysent mannen die overgebleven waren: oock vloodt Benhadad, ende quam inde stadt Ga naar margenoot43 [van] kamer in kamer.

31

Doe seyden sijne knechten tot hem; Siet doch, wy hebben gehoort, dat de Coningen van het huys Israëls, Ga naar margenoot44 goedertierene Coningen zijn: laet ons doch sacken Ga naar margenoot45 om onse lendenen leggen, ende Ga naar margenoot46 koorden om onse hoofden, ende uyt gaen tot den Coninck Israëls; mogelick sal hy Ga naar margenoot47 uwe ziele in ’t leven behouden.

32

Doe gordden sy sacken om hare lendenen, ende koorden om hare hoofden, ende quamen tot den Coninck Israëls, ende seyden; Uwe knecht Benhadad seyt, Laet doch mijne ziele leven: ende hy seyde; Leeft hy dan noch? hy is mijn Ga naar margenoot48 broeder.

33

De mannen nu namen neerstelick waer, Ga naar margenoot49 ende vatteden ’t haestelick Ga naar margenoot50 oft van hem ware, ende seyden; Uwe broeder Benhadad [leeft]: ende hy seyde; komet, Ga naar margenoot51 brenget hem: doe quam Benhadad tot hem uyt, ende hy dede hem op den wagen klimmen.

34

Ende Ga naar margenoot52 hy seyde tot hem; Ga naar margenoot53 De steden, die mijn vader van uwen vader genomen heeft, sal ick wedergeven, ende maeckt u Ga naar margenoot54 straten in Damascus, gelijck mijn vader in Samaria gemaeckt heeft: Ende ick [antwoordde Achab] sal u met dit verbont dan laten gaen: so maeckte hy een verbont met hem, ende liet hem gaen.

35

Doe seyde een man uyt de Ga naar margenoot55 sonen der Propheten tot sijnen naesten, Ga naar margenoot56 door het Woordt des HEEREN; Ga naar margenoot57 Slaet my doch: Ende de man Ga naar margenoot58 weygerde hem te slaen.

36

Ende hy seyde tot hem; Daerom dat ghy de stemme des HEEREN niet gehoorsaem en zijt geweest, siet, als ghy van my wech gegaen zijt, so sal u een leeuw Ga naar margenoot59 slaen: ende als hy van by hem wech gegaen was, so vondt hem een leeuw, die hem sloech.

37

Daerna vondt hy eenen anderen man, ende seyde; Slaet my doeh: ende die man sloech hem, Ga naar margenoot60 slaende, ende wondende.

38

Doe ginck de Propheet henen, ende stont voor den Coninck op den wech: ende hy Ga naar margenoot61 verstelde sich met Ga naar margenoot62 asschen Ga naar margenoot63 boven sijne oogen.

39

Ende het geschiedde, als de Coninck voor by ginck, dat hy tot den Coninck Ga naar margenoot64 riep, ende seyde; Uwe knecht was uytgegaen in’t midden des strijts, ende siet een Ga naar margenoot65 man was afgeweken, ende bracht tot my eenen man, ende seyde, Bewaert de-

[Folio 168r]
[fol. 168r]

sen man, indien hy Ga naar margenoot66 eenichsins gemist wort, so sal uwe Ga naar margenoot67 ziele inde plaetse sijner ziele zijn, ofte ghy sult een Ga naar margenoot68 talent silvers Ga naar margenoot69 opwegen.

40

Het geschiedde nu, als uwe knecht hier, ende daer doende was, dat Ga naar margenoot70 hy daer niet en was: doe seyde de Coninck Israëls tot hem; Soo is u Ga naar margenoot71 oordeel, ghy selve hebt het gevelt.

41

Doe haestede hy sich, ende Ga naar margenoot72 dede de asschen af van sijnen oogen: ende de Coninck Israëls kende hem, dat hy een der Propheten was.

42

Ende hy seyde tot hem; Soo seyt de HEERE: Om dat ghy Ga naar margenoot73 den man, dien ick verbannen hebbe, uyt de hant hebt laten gaen; Ga naar margenoota so sal uwe ziele in de plaetse sijner ziele zijn, ende u volck in de plaetse sijns volcks.

43

Ende de Coninck Israëls tooch henen Ga naar margenoot74 gemelick, ende toornich, nae sijn huys: ende quam te Samaria.

margenoot1
Hebr. Aram: Dat is, Syrien. ende soo in ’t volgende. Siet Genes. 10. op vers 22. ende 22. op vers 21.
margenoot2
Sonder twijffel niet soo groote Coningen, als wel Benhadad was. Vergel. Gen. 14. d’aenteeck. op vers 1.
margenoot3
D. behooren my toe in eygendom, ende sultse daerom my metten eersten toesenden, so ghy vrede van my begeert, ende wilt dat ick aflate uwe stadt te belegeren. Dat dit sijne meeninge geweest zy, nemen eenige af, ond. uyt de versen 5, 6. hoewel Achab de woorden Benhadads alleen schijnt uytgeleyt te hebben van de souvereiniteyt, ende opperheyt, die hy over hem, sijne vrouwen, sijne kinderen, ende sijn goet door dese belegeringe scheen te soecken: gelijk te sien is versen 4, 7, 9.
margenoot4
D. u vassael, ofte leen-man, die u als mijnen Souverain ende Leen-heere bekenne.
margenoot5
Als of hy seyde: Het is gewis alsoo, gelijck ick ontboden hebbe, ende ghy mede hebt moeten bekennen, dat het uwe my toebehoort: doch met desen verstande, dat ghy zulcks my met den eersten sonder uytstel soudt dadelick toeschicken het welcke nae dien ghy niet gedaen en hebt, so dal ick morgen ontrent desen tijd, etc.
margenoot6
Sommige meynen, dat hy hier mede sijnen eersten eysch verswaert, merckende de kleynherticheyt Achabas uyt sijne antwoorde vermelt bov. vers 4. want hy nu niet alleen Achabs, maer oock sijner knechten goederen begeert.
margenoot7
D. al het gene dat ghy geerne siet, met begeerte, van dat te mogen behouden.
margenoot8
Siet Levit. 4. op vers 15.
margenoot9
D. mijn, ende mijns Coninckrijcks verderf; niet zijnde te vreden met redelicke conditien, die ick hem aengeboden hebbe.
margenoot10
T.w. mits de mijne, ende mijn goet hem als mijnen Souverain, ende Bescherm-heer te onderwerpen; hoewel niet in eygendom over te geven.
margenoot11
Het. welcke Achab verstont van de Souverainiteyt, ofte opperheyt in’t burgerlick gebiet, ende niet van den eygendom, ende het gebruyck. siet bov. d’aenteeck. op vers 3.
margenoot12
N. den Coninck Benhadad.
margenoot13
Siet bov. 19. op vers 2.
margenoot14
De sin is; dat hy soo veel volcks in sijn leger hadde, dat in Samaria niet stofs genoech en was, so elck een der sijner een hant vol daer van wilde nemen.
margenoot15
Hebr. dat aen mijne voeten is. Siet Exo. 11.8. ende Iud. 4.10. met de aent.
margenoot16
D. die hem wapent ten strijde eer hy de overwinninge heeft, en houde sich niet, gelijck de gene die hem ontwapent als hy overwinninge heeft. ’T is een spreeck-woort van gelijcken sinne, als wanneer wy seggen, men moet geen triumph-liet singen voor de victorie.
margenoot17
T.w. u geweer ende alle krijchs-gereetschap, om u in order te setten, de stadt te bestormen, ende met gewelt in te nemen.
margenoot18
Alsoo ond. vers 28. Dit is ’t eynde aller weldaden Godts; dat hy recht bekent, eernstelick gedanckt, ende trouwelick, gedient worde.
margenoot19
Verst. door dese de dienaren, ende pagien van de overste der provincien, ende stammen, ofte de jonge edel-lieden sonen van de Heeren des lants, die by den Coninck woonden, ende in de wapenen geoeffent wierden.
margenoot20
Dat is, soo eenige oversetten, in order stellen, ofte gelijck andere, wie sal den strijt beginnen, te weten, wy Israeliten? ofte, sullen wy de Syriers verwachten, datse ons aenvallen? de selve maniere van spreken is oock 2.Chron. 13.3.
margenoot21
De sin is, dat hy verstaen hebbende van sijne wacht, dat eenige mannen hen ontrent de stadt vertoonden, gesonden heeft, om te vernemen, watse voor luyden waren. het rapport was, datse waren mannen, uyt de stadt getogen.
margenoot22
Hebr. dat achter hen was.
margenoot23
T.w. der Israeliten, welcker yeder eenen der Syriers versloech, die aenquamen om de Israeliten levendich te grijpen.
margenoot24
Van den welcken gesproken is, bov. vers 13.
margenoot25
T.w. niet alleen met menschelicke middelen te gebruycken, maer voornemelick de Godtlicke hulpe te verkrijgen door ware bekeeringe.
margenoot26
Dat is, met de aen-komste des Somers, als de legers, om de bequaemheyt van de leeftocht, ende voeder te genieten, plegen te velde te komen. Also ond. vers 26. Vergel. 2.Sam. 11.1. 1.Chron. 20.1. 2.Chron. 26.10.
margenoot27
Dit was den Prophete bekent geworden, ofte door eenich geruchte, dat tot hem gekomen was, ofte door de openbaringe Godes, van de welcke een schoon exempel te sien is, 2.Reg. 6.8.
margenoot28
N. tot haren Coninck.
margenoot29
D. op bergen (so sy hielden) woonende, die haer volck daer alleene konnen helpen, ende niet op den effenen velde.
margenoot30
Voecht hier by den verswegenen vloeck ofte straffe. als, vergaen moeten wy, ofte, eerloos worden, ofte: of wy etc. T.w. laet sien, of, wat geltet! And. en sullen wy niet stercker zijn? alsoo ond. vers 25. siet Gen. 14. op vers 23.
margenoot31
T.w. welker hulpe hy te vooren gebruyckt hadde, bov. versen 1, 16.
margenoot32
D. uyt het gebiedt, datse in u heyrleger gehadt hebben.
margenoot33
D. Heeren ende Vorsten uwes eygenen lants, die ghy beter kent, ende die u getrouwer sullen wesen.
margenoot34
Hebr. van, ofte, uyt u. dat is, die in uwen dienst zijnde van de Israeliten hier te vooren zijn verslagen. siet bov. vers 20. ende 21.
margenoot35
D. in den strijdt omgekomen. Siet Genes. 14. op vers 10.
margenoot36
siet bov. op vers 23.
margenoot37
Eene stadt gelegen in den stam Aser, die de Syriers in dese krijchs-tocht schijnen uyt het volgende vers 30. in haer gewelt gekregen te hebben. Siet van de selve Ios. 13.4. ende 19.30. Iud. 1.31.
margenoot38
And. waren in vollen getale bevonden.
margenoot39
Hier by wort het heyr der Israeliten, het welcke in tween gedeelt was, vergeleken; om te kennen te geven, niet alleen datse weynige in getale, maer oock swack in krijchs-rustinge, ende wapenen ten aensien van de Syriers waren.
margenoot40
T.w. de Propheet, vanden welcken gesproken is, vers 13. ende 22. ofte een ander.
margenoot41
Siet bov. op vers 13.
margenoot42
Siet bov. op vers 26. Het schijnt hier uyt, dat de Syriers dese stadt ingenomen hadden.
margenoot43
Also ond. 22.25. De sin is, dat Benhadad seer verslagen zijnde door sijne groote nederlagen, ende vreesende voor sijn persoon, van de eene kamer in de ander gevlucht is, niet wetende, waer hy hem bergen soude. And. tot eener kamer binnen kamer. Verstaet een secreet vertreck, ofte verborgene plaetse, die in eenige kamer tot versekeringe gemaeckt is.
margenoot44
Hebr. Coningen der goedertierentheyt, ofte, weldadicheyt.
margenoot45
Sy wilden met dit teecken te kennen geven, datse de doot verdient hadden, ende riepen om genade, als met groot leedtwesen, ende demoedicheyt des herten. Siet Genes. 37. op vers 34.
margenoot46
De welcke oock heden de misdadige aen den hals somtijts hebben moeten, tot een teecken, datse des doots weerdich zijn.
margenoot47
D. persoone. alsoo in’t volgende. siet bov. 19. op vers 4.
margenoot48
D. dien ick als een broeder vrientschap te bewijsen bereydt ben.
margenoot49
Hebr. ende sy haesteden ende vatteden’t: t.w. dat de Coninck Israels haren Coninck Benhadad sijnen Broeder genoemt hadde: houdende sulcx voor een teecken van sijne goede genegentheyt tot Benhadad. And. raepten’t op, sneden ’t af. T.w. van Achabs woorden.
margenoot50
D. of het woort broeder uyt een oprecht herte gekomen ware, ende of hy de broederschap meynde: dan of sijn seggen alleen eene bedriechlicke veynsinge des monts geweest ware.
margenoot51
Hebr. nemet hem: dat is, nemet ende brenget hem. Siet Genes. 12. op vers 15.
margenoot52
N. Benhadad.
margenoot53
Siet van dese, bov. 15.20.
margenoot54
Verst. marcten, uyt de welcke Achab eenige schattinge soude trecken: ofte richt-plaetsen, in de welcke het opperste oordeel hem soude toecomen: ofte eenige aenkomsten, ende frontieren des lants, die in sijn gewelt souden wesen.
margenoot55
De welcke waren jonge lieden, onderricht door de Propheten inde ware leere, gestiert tot den suyveren Godes-dienst, ende vermaent tot de oprechticheyt des levens. Sy hadden hare Collegien, in de welcke de Propheten waren als hare vaderen, 2.Reg. 2.12. ende sy als hare kinderen: gelijck sy oock soo genoemt worden hier, 1.Sam. 10.12. 2.Reg. 2.3, 5. ende Ies. 8.18. Vergel. Iudic. 17. op vers 10.
margenoot56
D. door Godes bevel, het welcke hy desen sijnen naesten te kennen gaf.
margenoot57
Het woort slaen, beteeckent hier niet dooden, als in het volgende vers, maer smijten, als met vuysten, stocken, touwen, etc. sonder dat de doot daer na volget, als Exod. 21.15, 18. Prov. 23.13. ende ond. vers 37.
margenoot58
Waer in hy qualick dede, dewijle hy verstaen hadde, dat sulcks van Godt bevolen was.
margenoot59
D. dooden. Alsoo Genes. 32.11. Levit. 24.21. ende bov. vers 20, etc. Siet Gen. 8. op vers 21.
margenoot60
D. sloech hem lange ende veel, so dat hy hem quetsede.
margenoot61
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen. ond. cap. 22. vers 30. beteeckenet, sich veranderen, ende verstellen door veranderinge van kleederen. Vergel. bov. 14.2.
margenoot62
And. sluyer, ofte, decksel.
margenoot63
D. op het hooft, ende voorts in’t aengesichte.
margenoot64
Als hebbende eenige sake hem aen te dienen.
margenoot65
Verst. eenen gevangenen, om dien te bewaren, dat hy niet en ontliepe.
margenoot66
Hebr. missende gemist wort.
margenoot67
D. u leven voor sijn leven. dat is, ghy sult voor hem sterven. alsoo ond. vers 42. item Exod. 21.23.
margenoot68
Siet van deses weerde, bov. 16. op vers 24.
margenoot69
D. betalen.
margenoot70
T.w. de gevangen man.
margenoot71
D. soodanich is u eygen oordeel. Verstaet het oordeel der verwijsinge, waer door yemant schuldich, ende strafweerdich verklaert wort. Alsoo is oock het woort oordeelen genomen, Luc. 19.22. Ioh. 12.48. 1.Cor. 6.2. De sin is, ghy brengt u eygen vonnisse mede, dewijle ghy den man aengenomen hebt te bewaren, met de conditie van u verhaelt.
margenoot72
Siet bov. vers 38. ende de aent. daer op.
margenoot73
N. Benhadad. Hebr. den man mijner verbanninge. D. dien ick wilde gedoodt, ende gantsch uytgeroeyt hebben. Siet Deut. 2. op vers 34.
margenoota
1.Reg. 22.37, 38.
margenoot74
Ofte, afkeerich, verdrietich, ongesint, korsel.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken