Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Jehu doodt tseventich sonen Achabs, vers 1, etc. ende het maechschap des Conincks Ahazia, 12. komt met Ionadab den Rechabiter te Samaria, 15. daer hy, alle de Priesters, ende Propheten Achabs doodt, sijne beelden, ende Tempel afbreeckt, 18. maer hangt de sonde Ierobeams aen, 29. wort verdruckt van Nazael, de Coninck van Syrien, 32 sterft, sijn sone Ioahaz regeert, 35.

1

AChab nu hadde Ga naar margenoot1 tseventich sonen te Samaria: ende Iehu schreef brieven, dewelcke hy sondt nae Samaria, tot Ga naar margenoot2 d’ Overste van Iizreël, de Ga naar margenoot3 Oudtste, ende tot de Ga naar margenoot4 Voester-heeren Achabs, seggende:

2

Ga naar margenoot5 So wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn, dewyle uwes heeren sonen by u zijn: oock de wagenen, ende de peerden by u zijn, mitsgaders eene Ga naar margenoot6 vaste stadt, ende wapenen:

3

So siet nae den Ga naar margenoot7 besten, ende gerechtichsten vande sonen uwes Ga naar margenoot8 heeren, Ga naar margenoot9 dien settet op sijnes vaders throon: ende strijdet voor het huys uwes heeren.

4

Doch sy vreesden Ga naar margenoot10 gantsch seer, ende seyden; Siet, Ga naar margenoot11 twee Coningen en bestonden niet voor sijn aengesichte: hoe souden wy dan bestaen?

5

Die dan over het huys was, ende die over de stadt was, ende de Outste, ende de Voester-heeren sonden tot Iehu, seggende; Wy zijn uwe knechten, ende al wat ghy tot ons seggen sult, sullen wy doen: Wy en sullen niemant Coninck maken, doet wat goet is in uwen oogen.

6

Doe schreef hy ten tweeden mael tot hen eenen brief, seggende; So ghy mijne zijt, ende ghy nae mijne stemme hooret, nemet de hoofden vande Ga naar margenoot12 mannen, de sonen uwes heeren, ende komet tot my morgen ontrent dese tijt nae Iizreël: (de sonen nu des Conincks, tseventich mannen, waren by de Ga naar margenoot13 Groote der stadt, diese Ga naar margenoot14 opvoedden.)

7

Het geschiedde dan, als die brief tot hen quam, dat sy de sonen des Conincks namen, ende ’tseventich mannen Ga naar margenoot15 sloegen: ende sy leyden hare hoofden in korven, diese sonden tot hem nae Iizreël.

8

Ende daer quam een bode, ende bootschapte hem, seggende; Sy hebben de hoofden der sonen des Conincks gebracht: ende hy seyde; Legtse in twee hoopen, aen de deure Ga naar margenoot16 der poorte tot morgen.

9

Ende het geschiedde des morgens, doe hy uytginck, dat hy stille stont, ende tot al het volck seyde: Ga naar margenoot17 Ghy zijt rechtveerdich; Siet, ick hebbe eene verbintenisse gemaeckt tegen mijnen heere, ende hebbe hem doot-geslagen; Ga naar margenoot18 ende wie heeft alle dese geslagen?

10

Wetet nu, Ga naar margenoot19 dat niets van den woorde des HEEREN, ’twelck de HEERE tegen het huys Achabs gesproken heeft, Ga naar margenoot20 sal op der aerde vallen: want de HEERE heeft gedaen, Ga naar margenoota dat hy door Ga naar margenoot21 den dienst sijns knechts Elia gesproken heeft.

11

Daertoe sloech Iehu alle de overgeblevene van het huys Achabs te Iizreël, ende alle sijne Ga naar margenoot22 Groote, ende sijne Ga naar margenoot23 bekende, ende sijne Priesteren: tot dat hy hem geenen overigen en liet overblijven.

12

Ende hy maeckte hem op, ende tooch henen, ende ginck nae Samaria: ende zijnde te Ga naar margenoot24 Beth-Heked der Herderen, op den wech,

13

Ga naar margenootb Vondt Iehu Ga naar margenoot25 de broederen van Ahazia, den Coninck van Iuda, ende hy seyde; Wie zijt ghy-lieden? ende sy seyden; Wy zijn de broederen van Ahazia, ende zijn afgekomen, Ga naar margenoot26 om de sonen des Ga naar margenoot27 Conincks, ende de sonen der Coninginne te groeten.

14

Doe seyde hy; Grijptse levendich: en sy grepense levendich; ende sy sloegense by den Bornput van Beth-Heked, twee en veertich mannen, ende hy en liet niet eenen van hen over.

15

Ende van daer gegaen zijnde, so vondt hy Ionadab, den sone Ga naar margenoot28 Rechabs hem te gemoete, die Ga naar margenoot29 hem Ga naar margenoot30 groetede, ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot31 Is u herte recht, gelijck als mijn herte met u herte is? ende Ionadab seyde; Het is, ja het is, Ga naar margenoot32 geeft uwe hant: ende hy gaf sijne hant, ende hy dede hem tot sich op den wagen klimmen.

16

Ende hy seyde: Gaet met my, ende siet mijnen Ga naar margenoot33 yver aen voor den HEERE: so deden Ga naar margenoot34 sy hem rijden op sijnen wagen.

17

Ende doe hy tot Samaria quam, Ga naar margenootc sloech hy alle die den Achab te Samaria overgebleven waren, tot dat hy Ga naar margenoot35 hem verdelcht hadde: nae het woort des HEEREN, dat hy tot Ga naar margenoot36 Elia gesproken hadde.

18

Ende Iehu versamelde al het volck, ende seyde tot hen; Achab heeft Ga naar margenoot37 den Baal een weynich gedient: Iehu sal hem Ga naar margenoot38 veel dienen.

19

Nu daerom roepet alle Propheten Baals, alle sijne dienaren, ende alle sijne Priesteren tot my, dat niemant gemist en worde, want ick hebbe Ga naar margenoot39 eene groote offerhande aen Baal; alle die gemist wort en sal niet leven: doch Iehu dede dat door listicheyt, op dat hy de dienaren Baals ombrachte.

20

Voorder seyde Iehu; Heyliget den Baal eenen Ga naar margenoot40 Verbots-[dach:] ende sy riepen [hem] uyt.

21

Oock sondt Iehu in het gantsche Israël; ende alle Baals dienaers quamen, dat niet een man over en bleef, die niet en quam: ende sy quamen in het Ga naar margenoot41 huys Baals, dat het huys Baals vervult wert, Ga naar margenoot42 van het een eynde, tot het ander eynde.

22

Doe seyde hy tot den genen, die over het Ga naar margenoot43 kleeder-huys was; Brengt voor alle dienaren Baals Ga naar margenoot44 de kleedinge uyt: ende hy bracht voor hen de kleedinge uyt.

23

Ende Iehu quam met Ionadab den sone Rechabs in het huys Baals: ende hy seyde tot Baals dienaren; Ondersoeckt,

[Folio 176r]
[fol. 176r]

ende siet toe, dat hier misschien by u niemant en zy vande Ga naar margenoot45 dienaren des HEEREN, maer de dienaren Baals alleene.

24

Doe sy nu inquamen, om slacht-offeren, ende brand-offeren te doen, bestelde sich Iehu daer buyten tachtentich mannen, ende seyde; So yemant vande mannen, die ick in uwe handen gebracht hebbe, ontkomt, Ga naar margenoot46 sijne ziele sal voor Ga naar margenoot47 des selven ziele zijn.

25

Ende het geschiedde, als Ga naar margenoot48 hy voleyndt hadde het brand-offer te doen, dat Iehu seyde tot de Ga naar margenoot49 Trauwanten, ende tot de Hooft-mannen; Komt in, slaetse, dat niemant uyt en kome; ende sy sloegense met de scherpte des sweerts; ende de Trauwanten, ende Hooft-mannen Ga naar margenoot50 wierpense wech: daerna quamense tot de stadt, in het Ga naar margenoot51 huys Baals.

26

Ende sy brachten de opgerichtte beelden uyt het huys Baals, ende verbranddense:

27

Sy braken oock het op-gerichtte beelt Baals af: daer toe brakense het Huys Baals af, ende maeckten dat tot Ga naar margenoot52 heymelicke gemacken, tot op desen dach.

28

Also verdelgde Iehu den Baal uyt Israël.

29

Maer van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede, na te volgen, en weeck Iehu niet af: Ga naar margenootd [te weten] van de goude Calveren, Ga naar margenoot53 die te Bethel, ende die te Dan waren.

30

De HEERE Ga naar margenoot54 dan seyde tot Iehu: Daerom dat ghy wel gedaen hebt, doende dat recht is in mijnen oogen, [ende] hebt den huyse Achabs gedaen, nae alles dat in mijn herte was, Ga naar margenoote sullen u Ga naar margenoot55 sonen tot het vierde gelidt op den throon Israëls sitten.

31

Maer Iehu en nam niet waer te wandelen in de wet des HEEREN, des Godts Israëls, met sijn gantsch herte: hy en weeck niet vande Ga naar margenoot56 sonden Ierobeams, die Israël sondigen dede.

32

In die dagen begon de HEERE Israël Ga naar margenoot57 af te korten: want Ga naar margenoot58 Hazaël sloechse in alle landt-palen Israëls;

33

Vande Iordane aen, Ga naar margenoot59 tegen den opganck der sonne, het gantsche lant Ga naar margenoot60 Gileads, der Gaditen, ende der Rubeniten, ende der Manassiten: van Ga naar margenoot61 Aroër, die aen de beke Ga naar margenoot62 Arnons is, ende Ga naar margenoot63 Gilead, ende Basan.

34

Het overige nu der geschiedenissen Iehu, ende al wat hy gedaen heeft, ende alle sijne macht; zijn die niet geschreven Ga naar margenoot64 in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls?

35

Ende Iehu ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem te Samaria, ende sijn soon Ioahaz wert Coninck in sijne plaetse.

36

Ende de dagen, die Iehu over Israël geregeert heeft in Samaria, zijn acht ende twintich jaren.

margenoot1
Die hem sonder twijffel uyt verscheydene vrouwen geboren waren: zijnde oock onder de selve begrepen sijnes soons Iorams, ende anderer sonen kinderen, van de welcke Achab grootvader was. siet ond. vers 3.
margenoot2
Verst. eenige voortreffelicke Hovelingen, de welcke, ofse schoon hare ordinarise wooninge te Iizreel hadden, waren nochtans van Ioram nae Samarien gesonden, om acht te nemen op de Coninclicke kinderen, terwijle hy in de oorloge tegen de Syriers besich was.
margenoot3
Soo genoemt, ofte van wegen haer ampt, om datse Raetsheeren waren, ofte uyt oorsake van haren ouderom, om datse niet bequaem zijnde tot de oorloge, nochtans de gemeynte met raet, ende de jeucht met authoriteyt conden voorgaen.
margenoot4
Die als voochden, ende Mombaren sorge droegen voor de opvoedinge, ende onderwijsinge deser jonge heeren.
margenoot5
Alsoo begint oock de brief des Conincx van Syrien aen den Coninck Israels, bov. 5.6.
margenoot6
Naemlick, Samaria.
margenoot7
Hebr. die goet, ende recht is: dat is, die bequaemst is, om te regeeren.
margenoot8
N. Achabs, ofte Iorams.
margenoot9
Dit en meent hy niet, maer hy wil de Overste der Samaritanen beproeven, om te weten hoese gesint waren, ende met wien datset hielden. Yemant op den stoel sijnes vaders setten, is hem in de plaetse sijnes vaders Coninck te maken. Siet 1.Reg. 2. op vers 24. ende vergel. ond. vers 5.
margenoot10
Hebr. seer, seer.
margenoot11
N. Ioram de Coninck Israels, ende Ahazia de Coninck van Iuda. bov. 9. versen 24, 27.
margenoot12
Men oordeelt uyt het Hebr. woort, dat eenige deser sonen, ofte nakomelingen Achabs tot redelicken ouderdom gekomen waren: dewelcke gelijckse navolgers van Achabs boosheyt konden zijn, oock deelachtich zijn geworden sijner straffen, nae het rechtveerdich dreygement Godts, Exod. 20.5. Deut. 5.9.
margenoot13
D. de voorneemste van staet, ende weerdicheyt. Vergel. ond. 25.9. ende siet de aenteeck.
margenoot14
Hebr. groot maeckten.
margenoot15
Hebr. slachteden, keelden. Alsoo vers 14.
margenoot16
Daermen gewoone was recht te doen. Siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot17
D. ick verklare u onschuldich over de doot deser sonen Achabs; dencket niet dat ick gekomen ben, om u daer over te beschuldigen: maer so ghy yemant de schult daer van soudt willen opleggen, siet op my, die een verbont tegens mijnen heere den Coninck Ioram gemaeckt, ja oock hem gedoodt hebbe: doch niet uyt mijn eygen vermeten, maer nae des Heeren voornemen, ende uytgedruckt bevel. Daerom gelijck ghy onschuldich zijt, om dat ghy gevolgt hebt mijnen last, alsoo ick mede, om dat ick gevolgt hebbe Godes last.
margenoot18
Dese waren geslagen van de outste van Samaria, uyt last van Iehu: beyde door bestieringe des Heeren, als volcht.
margenoot19
Hy betuycht hier mede opentlick, of schoon sijn doen qualick soude mogen geduyt worden, dat hy nochtans anders niet dan nae ’t woort des Heeren gedaen en hadde. Siet bov. 9. versen 7, 8.
margenoot20
Siet 1.Reg. 8. op vers 56.
margenoota
1.Reg. 21. versen 19, 21, 29.
margenoot21
Hebr. door de hant. Siet Levit. 8. op vers 36.
margenoot22
Sonder twijfel die door Achab groot, ende mogende geworden waren in staet, rijckdom, ende name.
margenoot23
Ofte, bloetverwanten. als Ruth 2.1.
margenoot24
D. het huys van de bindinge der Herderen. sommige meynen, dat dit een dorp is geweest by Samaria aen den wech gelegen, hebbende sijnen name van binden, om dat de Herderen daer hare schapen bonden, om geschoren te worden.
margenootb
2.Chron. 22.8.
margenoot25
Verst. de sonen sijner broederen, 2.Chron. 22.8. Siet Genes. 13. op vers 8. alwaer het woort broederen soo genomen wort.
margenoot26
Hebr. tot de vrede der sonen des Conincks, ende den sonen der Coninginne. D. op dat wy hen vrede, ende welstant souden toewenschen. ’t welcke wy noemen groeten.
margenoot27
N. Iorams, ende sijner huysvrouwe. Het schijnt, datse niet en wisten, dat Ahazia van Iehu omgebracht was.
margenoot28
Eens vermaerden mans uyt het geslachte der Keniteren, ende afkomstich van Iethro de schoonvader Mosis, 1.Chro. 2.55. Ierem. 35.6.
margenoot29
N. Iehu.
margenoot30
Hebr. segende. siet Genes. 31. op vers 55.
margenoot31
D. zijt ghy my van herten toegedaen, gelijck ick u toegedaen ben met al mijn herte?
margenoot32
Dit kanmen nemen als woorden van Ionadab, ofte, als andere, van Iehu.
margenoot33
Wat yver eygentlick zy, Siet 1.Reg. 19. op vers 10.
margenoot34
T.w. sijne dienaren, trauwanten, ofte lakeyen.
margenootc
1.Chron. 22.8.
margenoot35
D. sijn huysgesin, ende geslachte.
margenoot36
Siet 1.Reg. 21.21.
margenoot37
Siet 1.Reg. 16. op vers 31.
margenoot38
Siet d’aenteeck. op het volgende vers.
margenoot39
Hy spreeckt met leugen ende dobbelsinnicheyt, (welcke middelen niet te prijsen en zijn) meenende den Baal alle sijne Priesters, ende Propheten, ende Dienaren te slachten, ofte dooden; ende alsoo sijne groote offerhande te volbrengen.
margenoot40
D. eenen grooten vierdach, op den welcken alle dienstelicke wercken verboden waren. Siet Levit. 23. op vers 36.
margenoot41
D. den Tempel Baals.
margenoot42
Hebr. mont aen mont. alsoo ond. 21.16.
margenoot43
Ofte, kleeder-kamer. Verst. eene kamer, in de welcke de kleederen opgesloten waren, die des Baals Priesteren in haren dienst gebruycken moesten. And. de kleeder-kasse, ofte, de kleederen.
margenoot44
Om dat Godt in’t oude Testament sijnen Priesteren eene bysondere kleedinge (die in’t nieuwe Testament niet het Priesterdom opgehouden heeft) voorgeschreven hadde, so heeft de duyvel sulcks in sijne Priesteren willen nabotsen.
margenoot45
Dese en wilde hy by dit werck niet hebben, quansuys met desen schijn, op datse het selve door hare tegenwoordicheyt niet en souden ontheyligen, zijnde van eene andere Religie; maer in der waerheyt, op datse onder de dienaren Baals niet en souden onwetens omgebracht worden.
margenoot46
D. de ziele des genen, die eenen sal laten ontkomen, sonder hem te dooden. het woort ziele is hier voor het leven genomen. Siet Genes. 19. op vers 17.
margenoot47
D. des genen die ontkomt. De sin is, indien yemant der bestelde mannen eenen liete ontloopen, dat hy selve soude moeten sterven.
margenoot48
T.w. de overste Priester der Baaliten. ofte, doemen voleyndt hadde, etc.
margenoot49
D. tot die tachtentich mannen, van de welcke in ’t voorgaende versken gesproken is.
margenoot50
Verst. de doode lichamen der omgebrachten, die buyten de stadt wech geworpen wierden.
margenoot51
Dit kanmen verstaen van de selve stadt, ofte van elcke stadt daer een huys Baals was. Also in’t volg. vers siet vers 28.
margenoot52
D. tot privaten, ofte secreten, daer de menschen haer gevoech maeckten: het welck sy gedaen hebben tot versmadinge, ende verachtinge des afgodts, ende afgoden-diensts, die daer in gepleecht was geweest. Vergel. Iesa. 36.6. In den selven sin worden de Afgoden in de H. Schrift Dreck-goden genaemt. Siet Lev. 26.30 ende d’aent. daer op.
margenootd
1.Reg. 12.28.
margenoot53
T.w. in elcke plaetse een.
margenoot54
N. door yemant vande Propheten; gelijck hy oock door eenen der selver den last ontfangen hadde, om dese goddelicke wrake uyt te voeren. bov. 9.7.
margenoote
2.Reg. 15.12.
margenoot55
Hebr. sonen der vierden, de vervullinge hier van, siet eerst in Ioahaz, ond. vers 35. ende daer na in Ioas, cap. 13.10. ten derden in Ierobeam, cap. 14.23. ten vierden in Zacharia, cap. 15.8.
margenoot56
Dese sonden worden uytgedruckt, bov. vers 29.
margenoot57
Ofte, af te snijden: D. sijne lantpalen in te trecken, ende te verminderen. siet het volgende vers. Ende dit is geschiet, achtervolgende de prophetie van Elisa, bov. cap. 8.12.
margenoot58
De Coninck van Syrien.
margenoot59
Verst. ten aensien van de gelegentheyt des lants van Canaan.
margenoot60
Siet Genes. 31. op vers 21.
margenoot61
Eene stadt gelegen over de Iordane in de stamme Gads: van de welcke siet Num. 32.34. Ios. 12.2.
margenoot62
Siet Num. 21.14. Deut. 2.35.
margenoot63
Vergel. dit met Deut. 3.12, 13, 14, etc. ende de aenteeck. daer op.
margenoot64
Siet 1.Reg. 14. op vers 19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken