Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Een Propheet door last van Elisa, salft Iehu tot Coninck over Israel, vers 1, etc. dien hy belast het huys Achabs uyt te roeyen, 7. Iehu wort van de Krijchs-overste voor Coninck erkent, ende uytgeroepen, 11. hy maeckt een verbont tegen Ioram, 14. treckt nae hem tot Iizreel, 15. doorschiet hem, 24. doodt oock Ahazia den Coninck van Iuda, 27. ende laet Izebel ter vensteren uytwerpen, 30. de welcke van de honden gegeten wort, 34.

1

DOe riep de Prophete Elisa eenen van de Ga naar margenoot1 sonen der Propheten: ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot2 Ga naar margenoota Gordt uwe lendenen, ende neemt dese Oly-kruycke in uwe hant, ende gaet henen nae Ga naar margenoot3 Ramoth in Gilead.

2

Als ghy daer sult gekomen zijn, so siet waer Iehu Ga naar margenoot4 de soon Iosaphats, des soons Nimsi is; ende gaet in, ende doet hem opstaen uyt het midden sijner Ga naar margenoot5 broederen, ende brengt hem in eene Ga naar margenoot6 binnenste kamer.

3

Ende neemt de oly-kruycke, ende gietse uyt op sijn hooft, ende segt: Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootb Ick hebbe u tot Coninck Ga naar margenoot7 gesalft over Israël: Doet daerna de deure open, ende vliedt, ende en vertoeft niet.

4

So ginck de jongelinck, die jongelinck Ga naar margenoot8 des Propheten, nae Ramoth in Gilead.

5

Ende doe hy in-quam, siet, daer saten de Hooft-mannen des heyrs, ende hy seyde; Ga naar margenoot9 Ick hebbe een woort aen u, ô Hooft-man: ende Iehu seyde; Tot wien van ons allen? ende hy seyde; Tot u, ô Hooft-man.

6

Doe stont Ga naar margenoot10 hy op, ende ginck Ga naar margenoot11 in huys, Ga naar margenoot12 hy dan goot de olye op sijn hooft: ende hy seyde tot hem: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Ick hebbe u gesalft tot Coninck, over het volck des HEEREN, over Israël.

7

Ende ghy sult het Ga naar margenoot13 huys Achabs uw’s heeren Ga naar margenoot14 slaen; dat ick het bloet mijner knechten der Propheten, ende het bloet aller knechten des HEEREN wreke Ga naar margenoot15 vander hant Izebel.

8

Ende Ga naar margenootc het gantsche huys Achabs sal om-komen: ende ick sal van Achab uytroeyen Ga naar margenoot16 dien, die aen de wandt pist, oock Ga naar margenoot17 den beslotenen, ende verlatenen in Israël.

9

Want ick sal het huys Achabs maken, als Ga naar margenootd het huys Ierobeams, des soons Nebats; ende als Ga naar margenoote het huys van Baësa den sone van Ahia.

10

Ga naar margenootf Oock sullen de honden Izebel eten, op Ga naar margenoot18 ’t stuck Ga naar margenoot19 [lants] van Iizreël, ende daer en sal niemant zijn die [haer] begrave: doe dede hy de deure op, ende vloedt.

11

Ende als Iehu uyt-ginck tot de

[Folio 175r]
[fol. 175r]

knechten sijns heeren, seyde men tot hem; Ga naar margenoot20 Is ’t al wel? waerom is dese Ga naar margenoot21 onsinnige tot u gekomen? ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot22 Ghy kent den man, ende sijne sprake.

12

Maer sy seyden; ’T is leugen, geeft het ons nu te kennen: ende hy seyde; Ga naar margenoot23 Soo, ende soo heeft hy tot my gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u gesalft tot Coninck over Israël.

13

Doe haesteden sy hen, ende een yegelick nam sijn kleet, ende Ga naar margenoot24 leyde het onder hem, Ga naar margenoot25 op den hoochsten trap, ende bliesen met de basuyne, ende seyden; Iehu is Coninck geworden.

14

Alsoo maeckte Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi Ga naar margenoot26 eene verbintenisse tegen Ioram: (Ioram nu hadde Ramoth in Gilead Ga naar margenoot27 bewaert, hy, ende gantsch Israël, uyt oorsake van Hazaël, den Coninck van Syrien.

15

Maer Ga naar margenootg de Coninck Ioram was weder-gekeert, op dat hy sich Ga naar margenoot28 te Iizreël heelen liete van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Coninck van Syrien) ende Iehu seyde; So ’t u lieder Ga naar margenoot29 wille is, laet niemant van de stadt uyt trecken, die ontkome, om [dit] in Ga naar margenoot30 Iizreël te Ga naar margenoot31 gaen vercondigen.

16

Doe reedt Iehu, ende tooch nae Iizreël; want Ioram Ga naar margenoot32 lach aldaer: ende Ahazia de Coninck van Iuda was afgekomen, om Ioram te besien.

17

De wachter nu stont op den toren te Iizreël, ende sach den hoop van Iehu, als hy aenquam, ende seyde; Ick sie eenen hoop: doe seyde Ioram; Neemt eenen ruyter, ende sendt [dien] haer-lieden te gemoete, ende dat hy segge, Is ’t vrede?

18

Ende de ruyter te peerde tooch henen hem te gemoete, ende seyde; Soo seyt de Coninck, Ga naar margenoot33 Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Ga naar margenoot34 Wat hebt ghy met den vrede te doen? Keert om nae achter my: ende de wachter gaf ’t te kennen, seggende; De bode is tot hen gekomen, maer hy en komt niet weder.

19

Doe sondt hy eenen anderen ruyter te peerde, ende als dese tot hen gekomen was, seyde hy; Soo seyt de Coninck, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met de vreden te doen? keert om nae achter my.

20

Ende de wachter gaf dit te kennen, seggende; Hy is tot aen hen gekomen, maer hy en komt niet weder: ende het drijven is als het drijven van Iehu, den soon van Nimsi, want hy drijft Ga naar margenoot35 onsinnichlick.

21

Doe seyde Ioram; Spant aen; ende men spande sijnen wagen aen: So tooch Ioram de Coninck Israëls uyt, ende Ahazia de Coninck van Iuda, een yeder op sijnen wagen; ende sy togen uyt Iehu te gemoete, ende vonden hem op het stuck Ga naar margenoot36 [lants] van Naboth de Iizreëliter.

22

Het geschiedde nu, als Ioram Iehu sach, dat hy seyde; Is ’t oock vrede, Iehu? maer hy seyde; Wat vrede, soo lange als de Ga naar margenoot37 hoererijen uwer moeder Izebels, ende hare Ga naar margenoot38 tooverijen soo vele zijn?

23

Doe keerde Ioram, Ga naar margenoot39 sijne hant, ende vloodt, ende seyde tot Ahazia; Ga naar margenoot40 ’Tis bedroch, Ahazia.

24

Maer Iehu Ga naar margenoot41 spande den boge met voller hant, ende Ga naar margenoot42 schoot Ioram tusschen sijne armen, dat de pijl door sijn hert uytginck; ende hy Ga naar margenoot43 kromde sich in sijnen wagen.

25

Doe seyde [Iehu] tot Bidkar sijnen Hooft-man; Neemt, werpt hem op dat stuck lants van Naboth de Iizreëliter: want Ga naar margenoot44 gedenckt, als ick, ende ghy neffens malkanderen achter sijnen vader Achab reeden, dat hem de HEERE desen Ga naar margenoot45 last op leyde, [seggende]:

26

Ga naar margenooth So Ga naar margenoot46 ick gister avont niet gesien en hebbe het bloet Naboths, ende het bloet Ga naar margenoot47 sijner sonen, seyt de HEERE! ende ick u dat niet en vergelde op dit stuck Ga naar margenoot48 [lants] Ga naar margenoot49 ! seyt de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuck [lants], nae het woort des HEEREN.

27

Als Ahazia de Coninck van Iuda [dat] sach; so vloodt hy door den wech Ga naar margenoot50 van het huys des hofs: doch Iehu vervolchde hem achter na, ende seyde; Ga naar margenoot51 Slaet hem oock op den wagen, aenden opganck nae Ga naar margenoot52 Gur, die by Ga naar margenoot53 Iibleam is; ende hy vloodt nae Ga naar margenoot54 Megiddo, ende sterf aldaer.

28

Ende sijne knechten voerden hem nae Ierusalem, ende sy begroeven hem in sijn graf, by sijne vaderen inde stadt Ga naar margenoot55 Davids.

29

In het Ga naar margenoot56 elfde jaer nu van Ioram den soon Achabs, was Ahazia Coninck geworden over Iuda.

30

Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel [dat] hoorde, so Ga naar margenoot57 blanckettede sy haer aengesicht, ende vercierde haer hooft, ende keeck ter venster uyt.

31

Doe nu Iehu ter Ga naar margenoot58 poorten in quam, seyde sy; Is ’t wel, Ga naar margenooti Ga naar margenoot59 O Zimri sijnes heeren doot-slager?

32

Ende hy hief sijn aengesicht op nae de venster, ende seyde; Ga naar margenoot60 Wie is met my? wie? Doe sagen op hem twee drie Ga naar margenoot61 Kamerlingen.

33

Ende Ga naar margenoot62 hy seyde; Stootse van boven neder: ende Ga naar margenoot63 sy sietense van boven neder, so dat van haer bloet aen den wandt, ende aen de peerden gesprengt wert, ende Ga naar margenoot64 hy vertradtse.

34

Als hy nu Ga naar margenoot65 ingekomen was, ende gegeten, ende gedroncken hadde, seyde hy: Siet nu nae die vervloeckte, ende begraeftse: want Ga naar margenootk sy is eens Ga naar margenoot66 Conincks dochter.

35

Ende sy gingen henen om haer te begraven: doch sy en vonden niet van haer, dan het beckeneel, ende de voeten, ende de palmen harer handen.

36

Doe quamen sy weder, ende gaven ’t hem te kennen, ende hy seyde; Dit is het woort des HEEREN, dat hy gesproken heeft door Ga naar margenoot67 den dienst sijnes knechts

[Folio 175v]
[fol. 175v]

Elia, des Thisbiters, seggende: Ga naar margenootl Ga naar margenoot68 Op het stuck [lants] van Iizreël sullen de honden het vleesch Izebels eten.

37

Ende het doode lichaem Izebels sal zijn gelijck mest op Ga naar margenoot69 den velde, in ’t stuck [lants] van Iizreël; datmen niet sal konnen seggen, Dit is Izebel.

margenoot1
Siet 1.Reg. 20. op vers 35.
margenoot2
Siet 1.Reg. 18. op vers 46. ende bov. 4. op vers 29.
margenoota
1.Reg. 19.16.
margenoot3
Siet Deut. 4. op vers 43. Het blijckt uyt dit verhael, dat de Israeliten dese stadt weder van de Syriers aen hare zijde gekregen hadden, siet ond. vers 14. en d’aent.
margenoot4
Ende is volgens te onderscheyden van eenen Iehu, die een Propheet, ende de soon van Hanani was. siet 1.Reg. 16. op vers 1.
margenoot5
D. sijner metgesellen, der andere krijchs-officieren ende Capiteynen. siet ond. vers 5.
margenoot6
Hebr. kamer in kamer.
margenootb
2.Chron. 22.7.
margenoot7
Siet 1.Reg. 1. op vers 34.
margenoot8
And. de jongelinck de Prophete.
margenoot9
D. ick hebbe u alleene in’t heymelicke wat aen te seggen: Daerom sal ’t u believen op te staen, ende my in’t bysondere te hooren.
margenoot10
N. Iehu.
margenoot11
In de binnenste kamer, als bov. vers 2.
margenoot12
N. des Propheten Iongelinck.
margenoot13
D. het geslachte. Siet 1.Reg. 14. op vers 10.
margenoot14
D. ombrengen, ende uytroeyen. Siet Genes. 8. op vers 21.
margenoot15
D. het welcke door last, ende bevel van Izebel vergoten is.
margenootc
1.Reg. 21.21.
margenoot16
Siet 1.Reg. 14. op vers 10.
margenoot17
D. ick en sal niemant laten overblijven. Siet Deut. 32. op vers 36.
margenootd
1.Reg. 14.10 ende 15.29.
margenoote
1.Reg. 16.3, 11.
margenootf
1.Reg. 21.23.
margenoot18
Hebr. deel, ofte, besittinge. alsoo ond. versen 21, 25, 26, etc. Verstaet het stuck lants, ofte ackers, het welcke den vroomen Naboth, door de valsche beschuldingen, ende loose practijcken Izebels ontweldicht was. Siet 1.Reg. 21.23. ende ond. versen 21, 25.
margenoot19
Dit woort is hier in gevoecht uyt het vers 25. deses cap.
margenoot20
Hebr. Ist vrede? Alsoo ond. vers 17. siet Genes. 29. op vers 6.
margenoot21
Soo worden de Propheten, ende de dienaren Godts genoemt van de wereltsche, ende godtloose menschen, om datse hare leere niet begrijpen, nochte haer doen niet verdragen en konnen. Ioh. 10.20. Actor. 26.24. Mogelick hebbense den Propheten desen naem gegeven, om datse eenige extraordinarise gebeerden, ofte manier van doen over hen hadden, als de Geest des Heeren veerdich over hen wert. Siet 1.Sam. 18.10.
margenoot22
Dat is, ghy kont mercken, dat hy een Propheet is, ende om dat hy sulck een is, kont ghy oordeelen, wat hy pleegt te spreken, te weten, een yeder tot sijnen schuldigen plicht te vermanen, gelijck hy aen my gedaen heeft.
margenoot23
Hebr. nae dit, ende nae dit.
margenoot24
T.w. tot een teecken, datse sich Iehu als haren heere ende Coninck onderwierpen. Vergel. Matth. 21.7.
margenoot25
Hebr. op de hoochte der trappen. Verst. (nae het meeste gevoelen der geleerden) eene hooge, ende verhevene plaetse, bespreyt met der Capiteynen opper-kleederen, die in plaetse van tapijten waren, op de welcke sy Iehu geset hebben.
margenoot26
Siet van de beteeckeninge des Heb. woorts, 1.Reg. 15. op vers 27.
margenoot27
D. versien, versekert, ende gesterckt met krijchsvolck.
margenootg
1.Reg. 8.29.
margenoot28
Siet hier van bov. 8. vers 29.
margenoot29
Hebr. ziele. Siet Genes. 23. op vers 8. Dat is, so ghy het goet vint, so ’t u behaegt.
margenoot30
Alwaer de Coninck Ioram was.
margenoot31
Te weten, dat ick Coninck geworden ben.
margenoot32
T.w. kranck van de wonden, die hem de Syriers geslagen hadden. Siet het voorgaende vers.
margenoot33
D. Gaet het wel? Isser geene swaricheyt, ofte onraet? alsoo ond. versen 19, 22. Siet Genes. 29. op vers 6.
margenoot34
Hebr. wat is u, ende den vrede? dat is, wat hebt ghy metten vrede te doen? alsoo in het volgende vers Siet 2.Sam. 16. op vers 10.
margenoot35
Hebr. in onsinnicheyt, ofte, met onsinnicheyt, dat is, met sulcke snelheyt, ende ongestuymicheyt, als of hy onsinnich ware, ende de peerden sochte den hals af te rijden.
margenoot36
Siet bov. op vers 10.
margenoot37
Verst. geestelicke, de welcke is afgoderye. Siet Lev. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5.
margenoot38
Verst. de bedriegelicke pracktijcken, door dewelcke Izebel de menschen tot de afgoderye aenlockte, ende vervoerde. Vergel. Nahum 3.4.
margenoot39
T.w. daer mede hy hem selven omkeerde in den wagen, ofte sijnen voerman de wete gaf, ofte oock selve aen de stringe vattede, om den wagen af te wenden, ende de vlucht te nemen. Vergel. 1.Reg. 22.34.
margenoot40
D. Iehu is bedriechlick, ende verraderlick hier gekomen, om my te overvallen, ende te vermoorden.
margenoot41
Hebr. volde sijne hant met den boge. Verst. dat hy alle de kracht sijnes arms by brachte, om den boge ten vollen te spannen, uyt te recken, ende daer mede een geweldige schote te geven.
margenoot42
Hebr. sloech.
margenoot43
D. sonck neder in sijnen wagen.
margenoot44
Het schijnt dat Achab, als hy na de doot van Naboth ginck, om sijnen wijnberch in te nemen, by hem gehadt heeft eenige Hovelingen, ende Krijchs-officieren; ende dat onder dese geweest zijn Iehu, ende Bidkar, ende gehoort hebben de woorden in’t volgende versken gestelt, van Elia tegen Achab uytgesproken.
margenoot45
D. dit Prophetisch dreygement, ofte dese voorseyde straffe. So wort het woort Last vele by den Propheten genomen; om dat de straffen swaer zijn so wel in’t hooren, alsse verkondicht worden, als in’t gevoelen, wanneerse den mensche dadelick treffen. Iesa. 13.1. ende 15.1. Ier. 23.33, 34. Nah. 1.1. Habac. 1.1. Zach. 9.1.
margenooth
1.Reg. 21.19.
margenoot46
Dit zijn de woorden des Heeren met eenen eedt tegen Achab uytgesproken.
margenoot47
Hier uyt kan afgenomen worden, dat niet alleen Naboth is vermoort geweest, maer oock sijne kinderen, op dat Achab te gerustelicker het goet Naboths besitten mochte.
margenoot48
Siet bov. op vers 10.
margenoot49
D. ick hebbet sekerlick gesien, ende ick sal ’t u sekerlick op dit stuck lants vergelden. Siet van dese maniere van sweeren oock Gode toegeschreven, Num. 14. op vers 23.
margenoot50
D. die met boomen beplant was, so dat men in’t vluchten daer beter dan elders verborgen konde zijn, om sekerlick wech te komen.
margenoot51
D. brengt hem om: want hy was oock vanden geslachte Achabs, te weten, van de zijde sijner moeder, die Achabs dochter was. Siet bov. 8. op vers 18.
margenoot52
Dit schijnt eene plaetse geweest te zijn op den wech nae Samaria, door de welcke Ahazia vluchtede, als Iehu besich was met Ioram om te brengen. Iehu nu siende dat Ahazia hem ontgaen was, heeft sijne krijchsluyden hem nagesonden. Dese, nae sommiger meyninge, zijn hem in dese plaetse soo na by gekomen, datse hem aldaer gequetst hebben, doch niet doodelick, sulcx dat hy te Samarien ontkomen is, alwaer hy sich versteken heeft, 2.Chron. 22.9. tot dat hy daer oock vervolgt zijnde, om tot Iehu gebracht te worden, doodelick gewont is geworden, doch ontkomen te Megiddo, alwaer hy gestorven is.
margenoot53
Siet Ios. 17.11.
margenoot54
Siet 1.Reg. 9. op vers 15.
margenoot55
Siet 1.Reg. 2. op vers 10.
margenoot56
D. in’t eynde van het elfde, ende begin van het twaelfde jaer. Siet bov. 8.25.
margenoot57
Hebr. settede hare oogen in’t blancketsel. Dat is, heeft haer aengesicht met blancketsel bestreken. ’T schijnt datse haer stoutelick toegemaeckt, ende opgepronckt heeft, om Iehu, als door eene Conincklicke majesteyt, schrick, ende bedwelmtheyt aen te brengen.
margenoot58
T.w. van het Conincklick Paleys; daer uyt Izabel keeck.
margenooti
1.Reg. 16.18.
margenoot59
Sy noemt Iehu eenen anderen Zimri, die sijnen heere Ela den Coninck Israels vermoort hadde, 1.Reg. 16.9, 10. welcke moort aen Zimri een grouwelick eynde door middel van Omri genomen hadde. Dit werpt nu Izebel den Iehu voor, om hem te verschricken, maer te vergeefs, om dat hem van Godt bevolen was te doen, dat hy dede. And. Ist Zimri wel gegaen die sijnen heere doot sloech?
margenoot60
Dit sprack Iehu tot de gene, die by Izebel waren, vragende of yemant van hen sijne sake toegedaen was.
margenoot61
D. Ionckeren, Edellieden, Hof-officieren, die in’t geselschap Izebels waren, daer sy uyt de venster keeck. Het Hebr. woort beteeckent eygentlick gesnedene: hoedanige de Camerlingen der Coninginnen, ende Princessen, in die tijden meest waren: ende sulcke mogen dese geweest zijn. siet Gen. 37. op vers 36.
margenoot62
N. Iehu.
margenoot63
T.w. de Camerlingen.
margenoot64
N. Iehu.
margenoot65
T.w. in het Paleys.
margenootk
1.Reg. 16.31.
margenoot66
N. des Conincks der Zidoniers, genoemt Eth-Baal. 1.Reg. 16.31.
margenoot67
Hebr. door de hant.
margenootl
1.Reg. 21.23.
margenoot68
Siet bov. op vers 10. ende van dese Prophetie, siet 1.reg. 21.23. alwaer, hoewel soo vele woorden niet en staen, nochtans de sin deser voorseyder vervullinge te vinden is.
margenoot69
Hebr. op het aengesichte des velts.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken