Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De Sunamitische vrouwe, om sekere dierte het lant door Elisas raet geruymt hebbende, keert weder, vers 1, etc. ende krijgt al haer goet weder, door last des Conincks, 4. Elisa voorseyt den doot Benhadads, 7. ende de regeringe Hazaëls over Syrien, 12. Ioram wort Coninck na Iosaphat, 16. verlaet den Heere, 18. dies vallen de Edomiten van hem af, ende die van Libna, 20. hy sterft, ende Ahazia wort Coninck in sijne plaetse, 24. hy houdt vrientschap met Ioram den Coninck Israels, 28.

1

ELisa nu hadde gesproken tot die vrouwe, welcker Ga naar margenoota sone hy levendich gemaeckt hadde, seggende; Maeckt u op, ende gaet henen, ghy ende u Ga naar margenoot1 huysgesin, ende verkeert als vreemdelinck, waer ghy verkeeren kont: want de HEERE Ga naar margenoot2 heeft eenen honger geroepen, die oock in het lant seven jaren komen sal.

2

Ende de vrouwe hadde haer opgemaeckt, ende hadde gedaen nae het woort vanden man Godts: want sy was gegaen met haer huysgesin, ende hadde als vreemdelinck verkeert in ’t lant der Philistijnen seven jaren.

3

Ende het geschiedde met het eynde der seven jaren; dat de vrouwe uyt het lant der Philistijnen weder keerde: ende sy ginck uyt, datse tot den Coninck Ga naar margenoot3 riepe, om haer huys, ende om haren acker.

4

De Coninck nu sprack tot Ga naar margenoot4 Gehazi den jongen vanden man Godts, seggende; Vertelt nu doch alle Ga naar margenoot5 de groote dingen, die Elisa gedaen heeft.

5

Ende het geschiedde, als hy den Coninck vertelde, hoe hy eenen dooden hadde levendich gemaeckt, siet, so riep de vrouwe, welcker soon hy levendich gemaeckt hadde, tot den Coninck, om haer huys, ende om haren acker: Doe seyde Gehazi; Mijn heere Coninck, dit is de vrouwe, ende dit is hare soon, dien Elisa heeft levendich gemaeckt.

6

Ende de Coninck Ga naar margenoot6 ondervraechde de vrouwe, ende sy verteldet hem: doe gaf de Coninck haer eenen Ga naar margenoot7 Camerlinck, seggende; Doet [haer] weder hebben alles wat hare was, daer toe alle inkomsten des ackers, vanden dage af, dat sy het lant verlaten heeft, tot nu toe.

7

Daerna quam Elisa tot Ga naar margenoot8 Damascus, als Benhadad de Coninck van Syrien kranck was: ende men bootschapte hem, seggende, De man Godts is herwaert gekomen.

8

Doe seyde de Coninck tot Hazaël; Ga naar margenoot9 Neemt een geschenck Ga naar margenoot10 in uwe hant, Ga naar margenootb ende gaet den man Godts te gemoete: ende vraecht door hem den HEERE, seggende; Sal ick van dese kranckheyt Ga naar margenoot11 genesen?

9

So ginck Hazaël hem te gemoete, ende nam een geschenck in sijne hant, te weten, Ga naar margenoot12 alle goet van Damascus, een last van veertich kemelen: ende hy quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde; Ga naar margenoot13 Uwe soon Benhadad de Coninck van Syrien heeft my tot u gesonden, om te seggen; Sal ick van dese kranckheyt genesen?

10

Ende Elisa seyde tot hem; Gaet, secht, Ga naar margenoot14 Ghy en sult gantschelick niet genesen: want de HEERE heeft my getoont, dat hy Ga naar margenoot15 den doot sterven sal.

11

Ende Ga naar margenoot16 hy hielt sijn gesichte staende, ende settedet vast, Ga naar margenoot17 tot schamens toe: ende de man Godts Ga naar margenoot18 weende.

12

Doe seyde Hazaël; Waerom weent mijn heere? ende hy seyde; Ga naar margenootc Om dat ick weet wat quaet ghy den kinderen Israëls

[Folio 174v]
[fol. 174v]

doen sult: ghy sult hare sterckten in ’t vyer setten, ende haer jonge-manschap met den sweerde dooden, ende hare jonge kinderen verpletteren, ende hare swangere vrouwen op-snijden.

13

Ende Hazaël seyde; Maer wat is uw’ knecht, die Ga naar margenoot19 een hont is, dat hy dese groote sake doen soude? ende Elisa seyde; Ga naar margenoot20 De HEERE heeft my getoont, dat ghy Coninck zijn sult over Syrien.

14

So ginck hy wech van Elisa, ende quam tot sijnen Ga naar margenoot21 heere, die tot hem seyde; Wat heeft Elisa tot u geseyt? ende hy seyde; Hy heeft tot my geseyt, Ga naar margenoot22 Ghy sult sekerlick genesen.

15

Ende het geschiedde des anderen daechs, dat hy een deken nam, ende in ’t water dopte, ende over Ga naar margenoot23 sijn aengesicht uytspreydde, dat hy sterf: ende Hazaël wert Coninck in sijne plaetse.

16

Ga naar margenootd In het Ga naar margenoot24 vijfde jaer nu van Ioram den sone Achabs, des Conincks Israëls, Ga naar margenoot25 doe Iosaphat Coninck was van Iuda, [begon] Iehoram de sone Iosaphats des Conincks van Iuda te regeren.

17

Hy was twee en dertich jaer out doe hy Coninck wert: ende hy regeerde acht jaren te Ierusalem.

18

Ende hy wandelde op den wech der Coningen Israëls, gelijck als het huys Achabs dede: want de Ga naar margenoot26 dochter Achabs was hem ter vrouwe geworden: ende Ga naar margenoot27 hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN.

19

Doch de HEERE en woude Iuda niet verderven, Ga naar margenoot28 om Davids sijnes knechts wille: Ga naar margenoote gelijck als hy hem geseyt hadde; Dat hy hem Ga naar margenoot29 t’ allen tijden voor sijne sonen eene Ga naar margenoot30 lampe soude geven.

20

Ga naar margenootf In sijne dagen Ga naar margenoot31 vielen de Edomiten van onder Ga naar margenoot32 het gebiedt van Iuda af, ende maeckten eenen Ga naar margenoot33 Coninck over hen.

21

Daerom tooch Ioram over nae Ga naar margenoot34 Zair, ende alle de wagenen met hem, ende hy maeckte hem des nachts op, ende sloech de Edomiten, die rontom hem waren, daer toe de Overste der wagenen, ende het volck vloodt in sijne hutten.

22

De Edomiten evenwel vielen van onder het gebiet van Iuda af, Ga naar margenoot35 tot op desen dach: doe viel Ga naar margenoot36 Libna af in de selve tijt.

23

Het overige nu der geschiedenissen Iorams, ende alles wat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven Ga naar margenoot37 in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda?

24

Ende Ga naar margenootg Ioram Ga naar margenoot38 ontsliep met sijne vaderen, ende wert Ga naar margenoot39 begraven by sijne vaderen, inde stadt Davids: ende Ahazia sijn soon wert Coninck in sijne plaetse.

25

In het twaelfste jaer Iorams, des soons Achabs, des Conincks van Israël, Ga naar margenooth [begon] Ahazia de soon Iehorams des Conincks van Iuda, Ga naar margenoot40 te regeren.

26

Twee en twintich jaer was Ahazia Ga naar margenoot41 out, als hy Coninck wert, Ga naar margenooti ende regeerde een jaer te Ierusalem, ende sijner moeder naem was Athalia, de Ga naar margenoot42 dochter van Omri den Coninck Israëls.

27

Ende hy Ga naar margenoot43 wandelde inden wech van het huys Achabs, ende dede Ga naar margenoot44 dat quaet was inde oogen des HEEREN, gelijck het huys Achabs, want hy was een Ga naar margenoot45 schoon-soon van het huys Achabs.

28

Ende hy tooch met Ioram den sone Achabs nae den strijt, te Ramoth in Gilead tegen Hazaël den Coninck van Syrien: ende de Syriers Ga naar margenoot46 sloegen Ioram.

29

Doe Ga naar margenootk keerde Ioram de Coninck wederom, dat hy sich te Iizreël heelen liete, van de slagen, die hem de Syriers te Rama geslagen hadden, als hy street tegen Hazaël den Coninck van Syrien: ende Ga naar margenootl Ahazia de soon Iehorams, de Coninck van Iuda quam af, om Ioram den sone Achabs te Iizreël te besien, want hy was kranck.

margenoota
2.Reg. 4.34.
margenoot1
Hebr. huys. Siet Genes. 7. op vers 1.
margenoot2
D. heeft nae sijne gerechticheyt eenen dieren tijt over het lant gesonden, als sijnen dienaer, ende scherp-richter, om sijne straffen uyt te voeren. Siet mede Psal. 105. vers 16. Soo wort Godt oock geseyt andere plagen te roepen, even als ofse levendige, ende redelicke schepselen waren, bequaem om te verstaen, ende willich om te gehoorsamen. Ierem. 25.29. Hag. 1.11.
margenoot3
D. eernstelick, ende met aenhoudinge versochte, om haer huys ende lant, dat eenige in haer afwesen beseten hadden, weder te krijgen. Vergel. het volgende 6. vers.
margenoot4
Het schijnt dat dit geschiet zy voor de historie van Naaman de Syrier, ende de melaetscheyt van Gehazi, waer van men sien can bov. c. 5. om dat niemant lichtelick en sprack met de melaetsche, die van het geselschap der menschen door Godes wet afgesondert waren, Levit. 13.46. Andere meynen dat dese wet de t’samen-wooninge alleen verboodt, ende niet de aensprake, die de Israeliten soo wel, bov. 7.10. als de Heydenen, bov. 5. versen 4, 5. toegelaten hebben.
margenoot5
D. Mirakelen, ende wonderwercken, de dese afgodische Coninck niet uyt waren geloove, maer uyt ydele nieuwsgiericheyt sochte te hooren.
margenoot6
T.w. of hare soon van Elisa was van de doot opgeweckt geweest.
margenoot7
Siet Genes. 37. op vers 36.
margenoot8
Siet Genes. 14. op vers 15.
margenoot9
Siet 1.Reg. 14. op vers 3.
margenoot10
D. met u. Siet bov. 5. op vers 5. alsoo in’t volgende vers.
margenootb
1.Reg. 14.2, 3. 2.Reg. 1.2.
margenoot11
Hebr. leven. Alsoo Num. 21.8. ende Iosu. 5.8. ende ond. versen 9, 10, 14. Ioh. 4.50.
margenoot12
D. allerley.
margenoot13
D. die u eert als sijnen vader. alsoo heeft de Coninck Ioram desen Propheet sijnen Vader genaemt, bov. 6.21.
margenoot14
Hebr. ghy sult levende niet leven. And. aldus: segt hem, ghy sult levende leven. verstaende dit spotscher wijse gesproken. Verg. 1.Reg. 22.15. De woorden worden oock vertaelt aldus: Ghy soudt konnen sekerlick genesen. Ende de sin is dan; dat de sieckte Benhadads wel uyt hare natuere niet en was ter doot, also dat hy daer van soude hebben konnen opstaen, maer dat hy evenwel sterven soude door eene andere maniere, eer de sieckte een eynde soude nemen. Siet ond. vers 15.
margenoot15
Hebr. stervende sterven.
margenoot16
T.w. de Propheet, die sijne oogen op Hazaël geslagen hebbende, de selve soo lange op hem hielt, tot dat hy hem schaemde langer op hem te sien, ofte, tot dat Hazaël beschaemt wert soo lange besien te worden. Andere verstaen dit aldus; dat de Propheet sijn aengesicht niet op Hazaël, maer op yet anders vastgehouden heeft, zijnde in de aenmerckinge der wreetheyt, die Hazaël tegen Israel bedrijven soude, tot dat hem, of hy schoon sich poochde in te houden, daer over de tranen ontgaen zijn. Na de ander oversettinge, nemen ’t sommige van Hazaël, als dat hy sijn aengesicht op den Prophete gestelt soude hebben, verwondert zijnde, waerom hy hem scheen strijdende dingen te belasten, om die sijnen Heere Benhadad aen te dienen.
margenoot17
Siet dese maniere van spreken oock, Iudic. 3.25. ende bov. 2.17. Anders; Langen tijt, ofte, tot vertraginge.
margenoot18
Uyt oorsake van het quaet, dat hy door Godes openbaringe voor sach den kinderen Israels door middel van Hazaël te sullen overkomen. Vergel. Ierem. 14.17. ende Luce 19.41.
margenootc
2.Reg. 10.32. ende 12.17. ende 13.7.
margenoot19
D. gantsch onweerdich, veracht, ende onvermogende. Vergel. 1.Sam. 24.15. 2.Sam. 3.8. ende 9.8. Iob 30.1. And. wat is u knecht? een hont? D. soo wreet, fel, moordadich, ende onbarmhertich als een hont. Soo worden de wreede, ende bloetdorstige by honden vergeleken, Psal. 22.17, 21. ende 59.7.
margenoot20
Vergel. 1.Reg. 19.15.
margenoot21
Den Coninck van Syrien.
margenoot22
Hebr. levendich zijnde sult ghv leven: dat is, sekerlick genesen. Hy verhaelt het contrarie van het gene Elisa hem geseyt hadde, volgende de oversettinge van vers 10.
margenoot23
N. des Conincx Benhadads. dit heeft Hazaël gedaen met voorbedachten raet, om hem de doot aen te brengen.
margenootd
2.Chron. 21.4, 5.
margenoot24
Het welcke was het 22 jaer des Coninckrijcks van Iosaphat. Verg. bov. 3.1.
margenoot25
Want noch in’t leven zijnde, ende het recht des Conincklicken stoels behoudende, hadde hy sijnen sone sijnen stadthouder gemaeckt, ende met hem eenige jaren geregeert. Verg. hier mede de aent. 1.Reg. 22.42. ende bov. 1.17.
margenoot26
Genaemt Athalia, onder vers 26. alwaer sy wort geseyt de dochter van Omri, om dat dese Achabs vader was, ende volgens haer grootvader.
margenoot27
Siet 1.Reg. 11. op vers 6.
margenoot28
Siet 1.Reg. 11. op vers 12.
margenoote
2.Sam. 7.13. 1.Reg. 11.36. 1.Reg. 15.4. Psal. 132.17.
margenoot29
Hebr. alle dagen. Siet 1.Reg. 11. op vers 36.
margenoot30
Siet 1.Reg. 11. op vers 36.
margenootf
Genes. 27.40. 2.Chron. 21.8.
margenoot31
Aldus wert vervult de voorsegginge Isaacs, Gen. 27.40.
margenoot32
Hebr. hant. D. macht, ende gebiet. alsoo ond. vers 22. siet Genes. 16. op vers 6.
margenoot33
Want van den tijt Davids af, en wasser geen Coninck onder hen geweest, maer een Conincks stadthouder, ingeset van den Coninck van Iuda. Siet 1.Reg. 22.48. ende d’aenteeck. daer op.
margenoot34
Hebr. Tsair. de naem eener stadt, ofte plaetse in Idumaea gelegen.
margenoot35
D. welcken afval duert tot op desen dach, in den welcken dit boeck is geschreven geweest.
margenoot36
Een stadt gelegen in de stamme van Iuda, Ios. 15.42. ende den Priesteren te bewoonen gegeven, Ios. 21.13. de oorsake hares afvals was, om dat Ioram den Heere den Godt sijner vaderen verlaten hadde, 2.Chron. 21.10. door desen afval wert Ioram verhindert sijne victorie tegens de Edomiten te vervolgen: waer door sy in haren afval gebleven zijn.
margenoot37
Siet 1.Reg. 14. op vers 29.
margenootg
2.Chron. 21.19.
margenoot38
Siet Deut. 31. op vers 16. ende 1.Reg. 1. op vers 21.
margenoot39
Doch niet in de graven der Coningen, maer in een privaet graf, afgesondert van de andere, ende sonder de gewoonelicke vereeringe. Siet 2.Chron. 21.19, 20.
margenooth
2.Chron. 22.1.
margenoot40
Hebr. regeerde.
margenoot41
Hebr. een soon van twee en twintich jaer.
margenooti
2.Chron. 22.2.
margenoot42
Verst. sijns soons dochter. want dese Athalia was de dochter van Achab, bov. vers 18. ende Achab de sone van Omri, 1.Reg. 16.28, 29.
margenoot43
Siet 1.Reg. 15. op vers 26.
margenoot44
Siet 1.Reg. 11. op vers 6.
margenoot45
Te weten, door het houwelick van Athalia de dochter Achabs, met Ioram den sone Iosaphats des Conincks van Iuda.
margenoot46
D. wondden, ofte quetsten.
margenootk
2.Reg. 9.15.
margenootl
2.Chron. 22.6, 7.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken