Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxv. Capittel.

Ierusalem wort belegert, vers 1, etc. Zedekia gevangen, geblindt ende nae Babel gevoert, 5. Nebuzaradan verbrandt Ierusalem, ende den Tempel, ende breeckt de stadts-mueren, 8. Hy neemt veel volcks wech, 11. Item vele schatten, 14. Voert eenige voornaemste nae Riblath, alwaerse gedoodt worden, 18. Gedalia wort Overste van Iuda, 22. omgebracht, 25. de Ioden vluchten nae Egypten, 26. De Coninck Iojachin wort door Evilmerodach verlost, ende verheven, 27.

1

ENde Ga naar margenoota het geschiedde in’t negende jaer Ga naar margenoot1 sijner regeeringe, inde tiende maent, op den tienden der maent, [dat] Nebucadnezar de Coninck van Babel quam tegen Ierusalem, hy, ende sijn gantsche heyr, ende legerde sich tegen haer: ende sy bouwden tegen haer Ga naar margenoot2 sterckten rontom.

2

So Ga naar margenoot3 quam de stadt in belegeringe; tot in het elfste jaer des Konincks Zedekia.

3

Op den negenden der Ga naar margenoot4 [vierder] maent, Ga naar margenootb als de honger inde stadt sterck wert; ende het volck des lants geen broot en hadde:

4

Doe wert de stadt Ga naar margenoot5 doorgebroken, ende alle de Crijchs-lieden Ga naar margenoot6 [vloden] des nachts door den wech der Ga naar margenoot7 poorte, tusschen de twee mueren, die aen des Conincks hof Ga naar margenoot8 waren, (de Chaldeen nu waren tegen de stadt rontom) ende [de Coninck] trock [door] den wech des vlacken-velts.

5

Doch het heyr der Chaldeen jaechde den Coninck na, ende sy achterhaelden hem in de vlacke velden van Ga naar margenoot9 Iericho, ende al sijn heyr wert van by hem verstroeyt.

6

Sy dan grepen den Coninck, ende voerden hem opwaert tot den Coninck van Babel nae Ga naar margenoot10 Ribla: ende sy spraken een Ga naar margenoot11 oordeel tegen hem.

7

Ende sy slachteden de sonen van Zedekia voor sijnen oogen, ende Ga naar margenoot12 men verblinden Zedekias oogen, ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem nae Babel.

8

Daerna inde Ga naar margenoot13 vijfde maent, op den sevenden der maent (dit was het negentiende jaer Nebucadnezars des Conincks van Babel) quam Nebuzaradan de Ga naar margenoot14 Overste der Trauwanten, de knecht des Conincks van Babel tot Ierusalem.

9

Ende hy verbrandde het Huys des HEEREN, ende het huys des Conincks; mitsgaders alle huysen van Ierusalem, ende alle Ga naar margenoot15 huysen der Grooten verbrandde hy met vyer.

10

Ende het gantsche heyr der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brack de mueren van Ierusalem rontom af.

11

Het overige nu des volcks, die in de stadt overgelaten waren, ende de afvallige, die tot den Coninck van Babel gevallen waren, ende het overige der menichte, voerde Nebuzaradan de Overste der Trauwanten gevanckelick wech.

12

Maer vande Ga naar margenoot16 armste des lants liet de Overste der Trauwanten [eenige] overich tot wijngardeniers, ende tot ackerlieden.

13

Voorder braken de Chaldeen Ga naar margenootc de Ga naar margenoot17 kopere pilaren, die in het Huys des HEEREN waren, ende de Ga naar margenoot18 stellingen, ende de Ga naar margenoot19 kopere Zee, die in het Huys des HEEREN was: ende sy voerden het koper daer van nae Babel.

14

Sy namen oock Ga naar margenoot20 de potten, ende de schoeffelen, ende de gaffelen, ende de roockschalen, ende alle de koperen vaten, daermen den dienst mede dede.

15

Ende de Overste der Trauwanten nam wech de Ga naar margenoot21 wieroock-vaten, ende de spreng-beckens, wat Ga naar margenoot22 geheel gout, ende wat geheel silver was;

16

De twee pilaren, de eene zee, ende de stellingen, die Salomo voor het Huys des HEEREN gemaeckt hadde: het koper aller deser vaten Ga naar margenoot23 was sonder gewichte.

17

Ga naar margenootd De hoochte eenes Ga naar margenoot24 pilaers was achtien ellen, ende het capiteel daer op was koper, ende de hoochte des capiteels was drie ellen, ende het net, ende de granaet-appelen op het capiteel rontom, waren alle van koper: ende desen gelijcke hadde de andere pilaer, met het net.

18

Oock nam de Overste der Trauwanten Ga naar margenoot25 Seraja den Ga naar margenoot26 Hooft-priester, ende Ga naar margenoot27 Zephania den Ga naar margenoot28 tweeden Priester, ende de drie dorpel-bewaerders.

19

Ende uyt de stadt nam hy eenen hovelinck, die over de crijchs-lieden gestelt was, ende Ga naar margenoot29 vijf mannen uyt den genen, Ga naar margenoot30 die des Conincks aengesichte sagen, die inde stadt gevonden werden; mitsgaders den oversten Schrijver des heyrs, die het volck des lants Ga naar margenoot31 ter oorloge opschreef; ende tsestich mannen van het volck des lants, die inde stadt gevonden werden.

20

Als Nebuzaradan de Overste der Trauwanten dese genomen hadde; so bracht hyse tot den Coninck van Babel nae Ribla.

21

Ende de Coninck van Babel Ga naar margenoot32 sloechse, ende dooddese te Ribla, in’t lant van Hamath: Ga naar margenoot33 also wert Iuda uyt sijn lant gevanckelick wechgevoert.

22

Ga naar margenoote Maer aengaende het volck, dat in ’t lant van Iuda overgebleven was, dat Nebucadnezar de Coninck van Babel had-

[Folio 184v]
[fol. 184v]

de laten overblijven; daer over stelde hy Ga naar margenoot34 Gedalia den sone Ga naar margenoot35 Ahikams des soons Ga naar margenoot36 Saphans.

23

Ga naar margenootf Doe nu alle de Overste der heyren, sy, ende hare mannen hoorden, dat de Coninck van Babel Gedalia tot Overste gestelt hadde; quamen sy tot Gedalia nae Ga naar margenoot37 Mizpa: namelick, Ga naar margenoot38 Ismaël de sone van Nethania, ende Iohanan de sone van Kareah, ende Seraja de sone van Tanhumeth, de Netophatiter, ende Iaazania de sone des Maachatiters, sy, ende hare mannen.

24

Ende Gedalia swoer hen, ende haren mannen: ende seyde tot hen; En vreeset niet van te zijn knechten der Chaldeen: blijvet in het lant, ende dienet den Coninck van Babel, so sal het u wel gaen.

25

Maer het geschiedde inde Ga naar margenoot39 sevende maent, dat Ismaël de sone Nethania des soons Elizama, Ga naar margenoot40 van Conincklicken zade, quam, ende tien mannen met hem; Ga naar margenootg ende Ga naar margenoot41 sloegen Gedalia, dat hy sterf, mitsgaders de Ioden, ende de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren.

26

Doe maeckte sich al het volck op, vanden minsten, tot den meesten, ende de Overste der heyren, ende quamen in Egypten: want sy vreesden voor de Chaldeen.

27

Het geschiedde daer na in het seven en dertichste jaer der wech-voeringe Iojachins, des Conincks van Iuda, in de twaelfde maent, op den seven-en-twintichsten der maent, dat Ga naar margenoot42 Evilmerodach de Coninck van Babel in het jaer als hy Coninck wert, het hooft Iojachins des Conincks van Iuda, Ga naar margenoot43 uyt het gevangen-huys verhief.

28

Ende hy sprack Ga naar margenoot44 vriendelick met hem; ende stelde sijnen stoel boven den stoel der Coningen, die by hem te Babel waren.

29

Ende hy veranderde Ga naar margenoot45 de kleederen sijner gevanckenisse; ende hy at geduerichlick broot voor sijn aengesichte alle de dagen sijnes levens.

30

Ende aengaende Ga naar margenoot46 sijne teeringe, eene geduerige teeringe wert hem vanden Coninck gegeven, Ga naar margenoot47 elck dagelicks bestemde deel op sijnen dach, alle de dagen sijnes levens.

FINIS

margenoota
2.Chron. 36.17. Ierem. 32.2. ende 39.1. ende 52.4.
margenoot1
N. van Zedekia.
margenoot2
Het Hebr. woort (soo vele meynen) beteeckent een crijchs-gebouw in forme van eenen toren, ofte hooge stellinge, van hout gemaeckt, het welcke buyten de stadt tegen over de mueren opgericht wiert, om van daer pijlen, ende steenen tegen de mueren, ende inde stadt te schieten. Het selve woort wort gevonden Ier. 52.4. ende Ezech. 4.2. ende 17.17, etc.
margenoot3
Alsoo bov. 24.10.
margenoot4
Dit woort is hier ingevoegt uyt Ier. 30.2. ende 52.6.
margenootb
Ierem. 52.6.
margenoot5
T.w. van de Chaldeen, die de stadt belegerden, ende nu de middel-poorte ingenomen hadden, Ier. 39.3.
margenoot6
Dit woort is hier oock ingevoecht, tot vervullinge van den sin, uyt Ierem. 39.4. Siet dese heymelicke vlucht afgebeelt, Ezech. 12.6.
margenoot7
Verst. eene heymelicke poorte ofte uytganck die tusschen twee mueren der stadt gemaeckt was.
margenoot8
Ofte, was, T.w. poorte, ofte, wech.
margenoot9
Siet 2.Reg. 2. op vers 4.
margenoot10
Siet bov. 23.33. In dese stadt heeft Nebucadnezar sijn Hof willen houden, tot dat hy Ierusalem verovert soude hebben, voornemelick dewijle de belegeringe lange duerde.
margenoot11
Want sy beschuldichden hem van ontrouwe, ende valscheyt, om dat hy sijne belofte, ende eedt gebroken hadde; ende van ondanckbaerheyt tegen den Coninck Nebucadnezar, die hem Coninck gemaeckt hadde, bov. 24.17, 20. And sy spraken een oordeel met hem. T.w. met den Coninck van Babel over den Coninck van Iuda.
margenoot12
Siet Ierem. 39. op vers 5.
margenoot13
Komende over een ten deele met onsen Iulio, ten deele met Augusto. Siet Num. 33. vers 38.
margenoot14
Siet Genes. 37. op vers 36. Hebr. de meester der Trauwanten.
margenoot15
And. groote huysen. Verst. de huysen der rijcken, ende machtigen, die van groote middelen, ofte staet geweest waren. Dese moesten voornemelick lijden. Waer uyt het schijnt, dat eenige kleyne huysen van schamele, ende slechte lieden zijn verschoont geweest. Groote worden voor rijcke genomen, Gen. cap. 24.35. ende 26.13. 1.Sam. 25.2. item voor lieden van state, 2.Reg. 10.6. Ionae. 3.7. van beyde can het woort hier genomen worden: als oock Levit. 19. vers 15.
margenoot16
Hebr. van de dunheyt des lants. Siet bov. 24. op vers 14.
margenootc
2.Reg. 20.27. Ierem. 20.17. ende 27.19.
margenoot17
Siet van dese 1.Reg. 7.15.
margenoot18
D. de voeten, gestoelten, ofte, pedestalen, op welcke de waschvaten, of ketels stonden, die Salomo in den Voorhof der Priesteren gestelt hadde. Siet 1.Reg. 7. vers 27.
margenoot19
Siet 1.Reg. 7.23.
margenoot20
Van alle dese gereetschap des Tempels, is oock te sien, 1.Reg. 7.45, etc.
margenoot21
Ofte, kool-pannen. Siet Levit. 10. op vers 1.
margenoot22
Hebr. gout gout, ende silver silver. D. louter ende massijf gout, ofte silver; ofte geheel van gout, ende silver, ende niet simpelick vergult, ofte versilvert. And. die (te weten sprenck-beckens) geheel gout, ende die geheel silver waren.
margenoot23
D. des kopers was soo veel, datmen ’t niet en konde, nochte wilde wegen.
margenootd
1.Reg. 7.15. 2.Chron. 3.15. Ierem. 52.21.
margenoot24
Siet van dese dingen alle, 1.Reg. 7. versen 15, 16, 17, etc.
margenoot25
Dese is geweest de soon van Azaria, die de soon was van Hilkia, 1.Chron. 6. versen 13,14. die het Wet-boeck in den Tempel vondt, bov. cap. 22.8. Serajas soon was Ezra: wiens boeck wy onder de boecken des ouden Testaments hebben, Ezr. 7.1.
margenoot26
Hebr. den Priester het hooft, ofte, die het hooft was: dat is, de eerste, ofte de voorneemste, ende opperste, te weten, der Priesteren. alsoo 2.Chron. 26.20. ende 31.10. Ezr. 7.4.
margenoot27
De sone van Maaseia, Ierem. 21.1. een ander van Zephania de Propheet, die was de sone van Chusi, Zephan. 1.1.
margenoot28
Siet Num. 3. op vers 32. ende 1.Reg. 4. op vers 4.
margenoot29
Die de voorneemste, ende vermaertste waren der sevene; van de welcke Ieremias spreeckt cap. 52.25.
margenoot30
D. die ordinaerlick in de tegenwoordicheyt des Conincks, ende hem by de hant waren, om hem ten dienste te staen, alsoo Esth. 1.14.
margenoot31
Ofte, tot de oorloge aennam, ofte, monsterde, ofte, oeffende in de wapenen. Siet van desen oock Ierem. 52.25.
margenoot32
Sommige meynen, dat dese waren de gene, die sich tegen den Propheet Ieremiam gestelt hadden, roepende, Den Tempel des Heeren, den Tempel des Heeren, Ierem. 7.4. Van het woort slaen, Siet Genes. 8. op vers 21.
margenoot33
Dit is de vervullinge der prophetie, daer van te sien is bov. 23.27. Ierem. 25.9, etc.
margenoote
Ierem. 40.5, 9.
margenoot34
Een vroom, ende oprecht man, den Propheet Ieremia seer toegedaen, ende sijnen raet in alles volgende. Siet van den selven oock Ierem. 40. vers 5. ende is te onderscheyden van eenen anderen Gedalia, die de groot-vader was des Propheten Zephania. Zephan. 1.1.
margenoot35
Mede een vrient ende voorstander des Propheten Ieremia. Siet Ierem. 26.25.
margenoot36
Die Schrijver was des Conincks Iosia, 2.Reg. 22.3.
margenootf
Ierem. 40.7.
margenoot37
Siet van dese stadt Iud. 11.11.
margenoot38
Siet van dese mannen oock Ier. 40.7, 8. Sommige oordeelen, dat dese de Krijchs-oversten, ende Capiteynen geweest zijn, die met haer volck by den Coninck Zedekia waren, als hy by Iericho gevangen wert, ende daer van hem verstroyt wierden, bov. vers 5.
margenoot39
Siet Ierem. 41. op vers 1.
margenoot40
Hebr. van ’t zaet des Coninckrijcks. dat is, van den geslachte Davids, ende Salomo. Men noemt die by ons, ende in Vranckrijck, Princen van den bloede.
margenootg
Ierem. 41.2.
margenoot41
Ofte, om datse Gedalia dese sijne hoocheyt benijdden; ofte, om datse den Coninck van Babel hateden; ofte, om beyde oorsaken.
margenoot42
De soon Nebucadnezars, die sijnen vader in de Monarchie gevolgt is, ende heeft geregeert ontrent 28 jaren. sommige meynen, dat hy eenige kennisse gehadt heeft van den waren Godt, ende daerom van de ongeloovige zy genaemt geweest Evilmero-dach, dat is, de sotte Merodach.
margenoot43
Hebr. uyt het huys des bedwancks, ofte besluytinge. dat is, sonder twijfel geschiet eensdeels, uyt medelijden sijns ouderdoms, ende seer langduerige gevangenisse; anderdeels, uyt aenmerckinge, dat hy hem gewillichlick in de handen Nebucadnezars hadde overgegeven. Siet boven cap. 24.12.
margenoot44
Hebr. hy sprack goede dingen. Siet 1.Reg. 12. op vers 7. ende Ierem. 12.6.
margenoot45
Te weten, die hy plachte te gebruycken in de gevanckenisse. Vergel. hier mede Genes. 41.14. ende d’aenteeck. daer op.
margenoot46
T.w. van de teeringe, ende onderhoudinge van Iojachins huysgesin. want van de teeringe, ende lijfkost Iojachins persoon aengaende, is in ’t voorgaende versken gesproken. Anders: want sijne teeringe was eene geduerige teeringe, hem van den Coninck gegeven.
margenoot47
Dat is, soo veel als voor elcken dach verordineert was. Siet gelijcke maniere van spreken, Exod. 5.13. Lev. 23.37. 1.Reg. 8.59.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken