Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xij. Capittel.

Hier worden noch eenige Helden Davids genoemt, die tot hem gekomen zijn, doe hy noch van Saul vervolgt wert, vers 1, etc. Eerst uyt het geslachte van Saul selve, 2. daer na uyt de stamme Gads, 14. oock uyt de stammen Benjamins ende Iuda, 16. ende van Manasse, 19. Eyndelick worden verhaelt de Overste der krijchs-lieden, die tot David te Hebron gekomen zijn, om hem Koninck te maken, mitsgaders het getal uyt elcke stamme, 23. Gantsch Israel is het eens om David Coninck te maken over haer, 38. Sy maken goet chier met malkanderen drie dagen lanck, 39.

1

DEse nu zijn ’t die tot David quamen nae Ga naar margenoot1 Ziklag, Ga naar margenoot2 doe hy noch besloten was voor het aengesichte Sauls des soons Kis: sy waren oock onder Ga naar margenoot3 de helden die tot dien krijch holpen:

2

Gewapent met bogen, Ga naar margenoot4 rechts ende slincx met steenen werpende, ende met pijlen schietende uyt den boge: sy waren Ga naar margenoot5 van de broederen Sauls, uyt Benjamin.

3

Het hooft was Ahiëzer, ende Ioas, sonen van Semaa den Gibeathiter, daer na Ieziël, ende Pelet, sonen Azmavets, ende Beracha, ende Iehu de Antothiter.

4

Ende Ismaja de Gibeoniter was een helt onder de dertich, ende over dertich [gestelt]:

ende Irmeja, ende Iahaziël, ende Iohanan, ende Iozabad, de Gederathiter.

5

Eluzai, ende Ierimoth, ende Bealja, ende Semarja, ende Sephatja de Haruphiter.

6

Elkana, ende Issia, ende Azareël, ende Ioëzer, ende Iasobam de Korhiters.

7

Ende Iohela, ende Zebadja de sonen Ierohams van Gedor.

8

Ga naar margenoot6 Oock scheydden hen van de Gaditen af tot David in Ga naar margenoot7 die vestinge nae de woestyne, cloecke helden, crijchs-lieden ter oorloge, Ga naar margenoot8 toe-gerust met rondasse ende schilt, ende hare aengesichten Ga naar margenoot9 waren aengesichten der leeuwen: ende sy waren Ga naar margenoot10 als de Rheen op de bergen in snellicheyt.

9

Ezer was het hooft: Obadja de tweede, Eliab de derde.

10

Mismanna de vierde, Irmeja de vijfde.

11

Attai de seste, Eliël de sevenste.

12

Iohanan de achtste, Elzabad de negenste.

13

Irmeja de tiende, Machbannai de elfde.

14

Dese waren van de kinderen Gads, hoofden des heyrs: een van de kleynste was over hondert, ende de grootste over duysent.

15

Dese selve zijn’t die over de Iordane gingen in de eerste maent, doe Ga naar margenoot11 de selve vol was aen alle hare oevers: ende sy verdreven alle [de inwoonders] Ga naar margenoot12 der leechten tegen’t oosten, ende tegen’t westen.

16

Daer quamen oock van de kinderen

[Folio 191r]
[fol. 191r]

Benjamins ende Iuda op de vestinge tot David.

17

Ende David ginck uyt Ga naar margenoot13 hen te gemoete, ende antwoordde, ende seyde hen, Indien ghy-lieden Ga naar margenoot14 ter vrede tot my gekomen zijt, om my te helpen, so sal mijn herte te gelijcke over u lieden zijn: maer indien het is om my mijne vyanden bedriechlick over te leveren, Ga naar margenoot15 daer doch geen wrevel in mijne handen en is, de Godt onser vaderen sie het, ende straffe het.

18

Ende de Geest Ga naar margenoot16 tooch Amasai aen, den Ga naar margenoot17 Oversten Ga naar margenoot18 der hooft-lieden, [ende hy seyde]: Wy zijn uwe, ô David, ende met u zijn wy, ghy sone Isai, vrede, vrede zy u, ende vrede uwen hulperen, want uwe Godt helpt u: Doe namse David aen, ende steldese tot hoofden der benden.

19

Daer Ga naar margenoota vielen oock van Manasse tot David, doe hy met de Philistijnen quam om tegen Saul te stryden, Ga naar margenoot19 al-hoe-wel syse niet en hielpen: want de Vorsten der Philistijnen verlieten hem Ga naar margenoot20 met rade, seggende, Ga naar margenoot21 Met [perikel van] onse hoofden Ga naar margenoot22 soude hy tot Saul sijnen heere vallen.

20

Doe hy Ga naar margenoot23 nae Ga naar margenoot24 Ziklag tooch vielen tot hem uyt Manasse, Adnah, ende Iozabad, ende Iediaël, ende Michaël, ende Iozabad, ende Elihu, ende Zillethai: hoofden der duysenden die in Manasse waren.

21

Ende dese hielpen David mede tegen Ga naar margenoot25 die benden, want alle dese waren kloecke helden: ende sy waren Overste Ga naar margenoot26 in’t heyr.

22

Want daer quamender te [dier] tijt dach by dach tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als Ga naar margenoot27 een leger Godes.

23

Ende dit zijn de getalen der hoofden der gener, die toe-gerust waren ten heyre, die tot David te Hebron quamen, om Ga naar margenoot28 het Coninck-rijcke Sauls tot hem te wenden, Ga naar margenoot29 nae den mont des HEEREN:

24

Der kinderen Iuda, die rondassen ende spiessen droegen, waren ses duysent, ende acht hondert, toe-gerustet ten heyre.

25

Van de kinderen Simeons kloecke helden ten heyre, seven duysent ende hondert.

26

Van de kinderen Levi, vier duysent ende ses hondert.

27

Ende Iehojada Ga naar margenoot30 was Overste der Aaroniten: ende met hem warender drye duysent ende seven hondert.

28

Ende Zadok was een jongelinck, een kloeck heldt: ende uyt sijnes vaders Ga naar margenoot31 huys waren twee ende twintich Overste.

29

Ende van de kinderen Benjamins, Ga naar margenoot32 de broederen Sauls, drye duysent: Ga naar margenoot33 want tot noch toe warender vele van haer Ga naar margenoot34 die het met den huyse Sauls hielden.

30

Ende van de kinderen Ephraims, twintich duysent, ende acht hondert, kloecke helden, Ga naar margenoot35 mannen van name in het huys harer vaderen.

31

Ende Ga naar margenoot36 van de halve stamme Manasse achtien-duysent die met namen uytgedruckt zijn, dat sy quamen om David Coninck te maken.

32

Ende van de kinderen Issaschar, die Ga naar margenoot37 ervaren waren in ’t verstant van de tijden, om te weten wat Israël doen moeste: hare hoofden waren twee hondert, ende alle hare broeders [pasten] op haer Ga naar margenoot38 woort.

33

Uyt Zebulon uytgaende in’t heyr, toe gerustet ten strijde met alle crijchs-wapenen, vijftich duysent: Ga naar margenoot39 ende om een slach-ordeninge te houden met een Ga naar margenoot40 onwanckelbaer herte.

34

Ende uyt Naphtali duysent Overste: ende by haer met rondasse ende spiesse, seven en dertich duysent.

35

Ende uyt de Daniten ten strijde toe-gerustet, acht en twintich duysent ende ses hondert.

36

Ende uyt Aser, uytgaende in het heyr, om krijchs-orden te houden, waren veertich duysent.

37

Ende van gene zijde der Iordane, van de Rubeniten ende Gaditen, ende de halve stamme Manasse met allerley krijchs-gereetschap ter oorloge, hondert ende twintich duysent.

38

Alle dese krijchslieden, die haer in slachorden konden houden, Ga naar margenoot41 quamen met een volkomen herte te Hebron, om David Coninck te maken over gantsch Israël: Ende oock was al het overige van Israël een herte, om David ten Coninck te maken.

39

Ende sy waren Ga naar margenoot42 daer by David drie dagen lanck Ga naar margenoot43 etende ende drinckende: Ga naar margenoot44 want Ga naar margenoot45 hare broeders hadden voor hen [wat] toebereydt.

40

Ende oock de Ga naar margenoot46 naeste aen hen, tot aen Issaschar, ende Zebulon, ende Naphtali, brachten broot op eselen, ende op kemelen, ende op muylen, ende op runderen, meel-spijse, stucken vygen, ende stucken rosynen, ende wijn, ende olye, ende runderen, ende Ga naar margenoot47 kleyn vee in menichte: want daer was blijtschap in Israël.

margenoot1
Siet van dese stadt de aenteeck. op 1.Sam. 27.6.
margenoot2
T.w. doe hy uyt vreese van Saul sich moest verbergen, in holen, speloncken, in rotzsteenen, ende op de bergen. And. uytgesloten] te weten, uyt de publijcke by-een-komsten des volcx Godes, Ia uyt het geheele lant der Israeliten, van wegen Sauls tyrannye.
margenoot3
T.w. die in het naest-voorgaende capit. genoemt staen.
margenoot4
D. sy waren soo veerdich in het werpen met hare slincker, als met hare rechter-handt. Siet dergelijcke Iudic. 20.16.
margenoot5
D. van sijn maegschap, of bloet-verwanten. dit hebben die mannen gedaen, bezijden stellende de maegschap, ende siende op de rechtveerdige sake Davids, in het ongelijck dat Saul hem aendede. Aldus heeft selfs Ionathan de sone Sauls, de sake Davids voorgestaen, hoe wel hy by sijnen vader gebleven is.
margenoot6
Hy wil seggen, sy sonderden haer af van d’ander Israeliten die Saul noch aenhingen, ende sy vervoechden haer by David.
margenoot7
Sommige verstaen dit vande burcht te Ziklag, andere van de speloncke Adullam: Andere van Engedi.
margenoot8
Hebr. ordinerende.
margenoot9
T.w. verschrickelick aen te sien, als of sy leeuwen waren.
margenoot10
Desen lof wort oock Asahel den broeder Ioabs gegeven. 2.Sam. 2.18.
margenoot11
Siet Ios. 3.15.
margenoot12
Wel-verstaende die by de Iordane waren.
margenoot13
Hebr. voor haer aengesichte.
margenoot14
D. vredes halven.
margenoot15
D. daer ick doch niet schuldich ben van yemant gewelt, of moetwillich quaet of onrecht gedaen te hebben.
margenoot16
D. de Geest des Heeren, namelick de geest der kloeckmoedicheyt ende vrymoedicheyt, quam over Amasai, dat hy daer mede als met een kleet verciert wert, alsoo dat hy eene extraordinare vrymoedicheyt hadde, om David aldus aen te spreken. Siet dese maniere van spreken Iudic. 6.34. ende elders.
margenoot17
Hebr. het hooft.
margenoot18
And. van dertich.
margenoota
1.Sam. 29.1.
margenoot19
Verst. dat David met sijne mannen, de Philistijnen niet en hebbe geholpen in desen strijdt tegen Saul, ende de Israeliten.
margenoot20
D. na dat sy met malcanderen hier over raet gehouden hebbende, niet raetsaem gevonden hadden, dat David by haer in’t leger blijven soude.
margenoot21
Hebr. met onse hoofden soude hy tot Saul sijnen Heere vallen. Siet dergelijcke maniere van spreken bov. cap. 11.19.
margenoot22
And. sal hy tot Saul sijnen Heere vallen, T.w. indien hem toegelaten wert met ons ten strijde te trecken.
margenoot23
T.w. na dat hy van den Coninck der Philistijnen was afgedanckt. 1.Sam. 29.10, 11.
margenoot24
Dese stadt hadde de Coninck der Philistijnen David gegeven. 1.Sam. 27.6.
margenoot25
Verst. hier de hoopen ofte rotten dier Amalekiten, die Ziklag hadden ingenomen, ende verbrant, de wijle David van daer getrocken was. 1.Sam. 30.1.
margenoot26
T.w. in het heyr Davids.
margenoot27
D. een seer groot ende treffelick leger. Alsoo stater Psal. 36.6. bergen Godes, ende Psal. 80.11. Cederen Godes, dat is, Hooge: Ende Nineve een stadt Godes, Dat is, een seer groote stadt. Siet de aent. op Genes. 13.10.
margenoot28
Siet bov. op het eynde van capit. 10. ende in ’t begin van cap. 11.
margenoot29
D. gelijck de Heere bevolen hadde, als hy David tot Coninck dede salven door Samuel. 1.Sam. 16.
margenoot30
Verst. dit alsoo, dat hy de Overste der Priesteren was, onder den Hoogen-priester Abiathar, Siet 1.Sam. 23.9. ofte Overste dier Priesteren, die hier geseyt worden tot David gekomen te zijn.
margenoot31
D. geslachte.
margenoot32
D. bloet-verwanten.
margenoot33
Dit is de reden waerom datter maer 3000 Benjaminiten tot David gekomen waren.
margenoot34
Hebr. Die de wacht des huyses Sauls wachtten. De Benjaminiten hielden lange de zijde Sauls, om dat hy uyt hare stamme gesproten was, siet 2.Sam. 2.
margenoot35
Siet de aenteeck. op Genes. 6.4.
margenoot36
T.w. die op dese zijde der Iordane in den lande Canaan woonden, want de ander helft, die op gene zijde der Iordane woonde, is met de Rubeniten, ende Gaditen tot Daid gekomen, vers 37.
margenoot37
D. verstandige ende ervarene mannen, die goeden raet konden geven, op welcken tijt men alder-best wat soude mogen of kunnen doen of laten, het zy in den krijch ende politie, Als Esth. 1.13. ofte oock in de lant-bouwerye.
margenoot38
Hebr. mont.
margenoot39
Verst. hier by, sy waren veerdich, of ervaren: ofte quamen, als vers 38.
margenoot40
Hebr. met niet herte ende herte, dat is, niet met een gedeelt ofte dobbel herte, maer oprecht ende bestandich.
margenoot41
D. na dat sy te vooren haer welbedacht hadden, quamen sy met een oprecht eenvoudich herte.
margenoot42
T.w. te Hebron.
margenoot43
D. goet cier makende.
margenoot44
Hy wil seggen, dat de Hebroniten haer voorsien hadden met spijse ende dranck, om hare broeders te tracteren.
margenoot45
T.w. de Israeliten die te Hebron woonden.
margenoot46
D. die daer by of daer ontrent, rontom henen woonden.
margenoot47
D. schapen ende geyten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken